Einde inhoudsopgave
Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering
Artikel 21 [Bewijs van onvermogen]
Geldend
Geldend vanaf 12-04-1957
- Bronpublicatie:
01-03-1954, Trb. 1954, 40 (uitgifte: 20-04-1954, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
12-04-1957
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-06-1959, Trb. 1959, 78 (uitgifte: 01-01-1959, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht / Bijzondere onderwerpen
Burgerlijk procesrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
In alle gevallen moet het bewijs van onvermogen worden afgegeven door, of de verklaring afgelegd voor de autoriteiten van de gewone verblijfplaats van de vreemdeling, of, bij gebreke daarvan, de autoriteiten van zijn werkelijk verblijf. Ingeval deze laatste autoriteiten niet mochten behoren tot een verdragsluitende Staat en geen bewijzen of verklaringen van deze aard mochten afgeven of voor zich laten afleggen, kan volstaan worden met een bewijs of een verklaring, afgegeven door of afgelegd voor een diplomatieke of consulaire ambtenaar van het land, waartoe de vreemdeling behoort.
2.
Indien de verzoeker geen verblijf houdt in het land, waar het verzoek wordt gedaan, wordt het bewijs of de verklaring van onvermogen kosteloos gelegaliseerd door een diplomatieke of consulaire ambtenaar van het land, waar het stuk moet worden overgelegd.