Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 25-03-2021, nr. C-501/18
ECLI:EU:C:2021:249
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-03-2021
- Magistraten
M. Vilaras, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-501/18
- Conclusie
M. campos sánchez-bordona
- Roepnaam
Balgarska Narodna Banka
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:249, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑03‑2021
ECLI:EU:C:2020:729, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑09‑2020
Uitspraak 25‑03‑2021
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Depositogarantiestelsels — Richtlijn 94/19/EG — Artikel 1, punt 3, onder i) — Artikel 7, lid 6 — Artikel 10, lid 1 — Begrip ‘niet-beschikbaar deposito’ — Vaststelling dat het deposito niet-beschikbaar is — Bevoegde autoriteit — Recht van de deposant op schadeloosstelling — Contractueel beding dat in strijd is met richtlijn 94/19 — Beginsel van voorrang van het Unierecht — Europees Systeem voor financieel toezicht — Europese Bankautoriteit (EBA) — Verordening (EU) nr. 1093/2010 — Artikel 1, lid 2 — Artikel 4, punt 2, onder iii) — Artikel 17, lid 3 — Door de EBA tot een nationale bankautoriteit gerichte aanbeveling betreffende de maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan richtlijn 94/19 — Rechtsgevolgen — Geldigheid — Sanering en liquidatie van kredietinstellingen — Richtlijn 2001/24/EG — Artikel 2, zevende streepje — Begrip ‘saneringsmaatregelen’ — Verenigbaarheid met artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Aansprakelijkheid van de lidstaten voor inbreuken op het Unierecht — Voorwaarden — Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht — Procedurele autonomie van de lidstaten — Beginsel van loyale samenwerking — Artikel 4, lid 3, VEU — Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel’
M. Vilaras, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-501/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 17 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 30 juli 2018, in de procedure
BT
tegen
Balgarska Narodna Banka,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra (rapporteur), D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
— Balgarska Narodna Banka, vertegenwoordigd door A. Kalaydzhiev, advokat,
— de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Krämer, Y. Marinova en A. Steiblytė, vervolgens door Y. Marinova en A. Steiblytė als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 september 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van:
— artikel 1, punt 3, onder i), artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB 2009, L 68, blz. 3) (hierna: ‘richtlijn 94/19’);
— artikel 4, punt 2, onder iii), artikel 17, lid 3, en artikel 26, lid 2, van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB 2010, L 331, blz. 12);
— artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB 2001, L 125, blz. 15), in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’);
— het beginsel dat de lidstaten aansprakelijk zijn voor schade die aan particulieren wordt toegebracht ten gevolge van inbreuken op het Unierecht, en
— artikel 4, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel,
alsmede op de geldigheid van aanbeveling EBA/REC/2014/02 van de Europese Bankautoriteit (EBA) van 17 oktober 2014 aan de Balgarska Narodna Banka (Bulgaarse nationale bank; hierna: ‘BNB’) en het Fond za garantirane na vlogovete v bankite (bankdepositogarantiefonds; hierna: ‘FGVB’) inzake de maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan richtlijn 94/19/EG.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BT en de BNB over een verzoek tot vergoeding van de schade die BT stelt te hebben geleden ten gevolge van verschillende handelingen en nalatigheden van de BNB in het kader van de toezichtmaatregelen die zijn genomen ten aanzien van Korporativna Targovska banka AD (hierna: ‘KTB’).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 94/19
3
Richtlijn 94/19 is ingetrokken bij richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149). Aangezien richtlijn 94/19 is ingetrokken met ingang van 4 juli 2015, blijft zij evenwel van toepassing op het hoofdgeding.
4
De eerste, de tweede, de achtste, de negende, de vierentwintigste en de vijfentwintigste overweging van richtlijn 94/19 luiden:
‘[O]vereenkomstig de doelstellingen van het Verdrag [dient] een harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele Gemeenschap […] te worden bevorderd door alle beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten weg te nemen, en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van de spaarders te versterken[.]
[B]ij het afschaffen van beperkingen op de werkzaamheden van kredietinstellingen [dient aandacht] te worden geschonken aan de situatie die zich kan voordoen in geval van het niet-beschikbaar worden van de deposito's bij een kredietinstelling die bijkantoren in andere lidstaten heeft; [het is noodzakelijk] dat een geharmoniseerd minimumniveau voor de bescherming van deposito's wordt gewaarborgd, ongeacht waar deze deposito's zich in de Gemeenschap bevinden; […] deze depositobescherming [is] voor de voltooiing van de eengemaakte bankmarkt van even wezenlijk belang […] als de prudentiële voorschriften[.]
[…]
[D]e harmonisatie [moet beperkt] blijven tot de voornaamste elementen van de depositogarantiestelsels en moet waarborgen dat op zeer korte termijn een op basis van een geharmoniseerd minimumniveau berekende uitkering uit hoofde van de garantie plaatsvindt[.]
[D]e depositogarantiestelsels moeten worden ingeschakeld zodra deposito's niet-beschikbaar worden[.]
[…]
[D]eze richtlijn [kan niet] leiden tot aansprakelijkheid van de lidstaten of van hun bevoegde autoriteiten jegens de deposanten, voor zover zij zorg hebben gedragen voor de instelling of de officiële erkenning van een of meer garantiestelsels voor deposito's of voor kredietinstellingen zelf, die de schadeloosstelling of de bescherming van de deposanten onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden garanderen[.]
[D]e bescherming van deposito's [vormt] een wezenlijk onderdeel van de voltooiing van de interne markt […], alsmede een onmisbare aanvulling op het stelsel van toezicht op kredietinstellingen, wegens de solidariteit die daarmee tussen alle kredietinstellingen op eenzelfde financiële markt wordt geschapen ingeval een van die instellingen niet aan haar verplichtingen kan voldoen.’
5
In artikel 1 van richtlijn 94/19 is bepaald:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
deposito: een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.
[…]
- 3.
niet-beschikbaar deposito: een deposito dat verschuldigd en betaalbaar is maar door een kredietinstelling niet onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden betaald is, waarbij
- i)
ofwel de daartoe aangewezen bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat, naar hun oordeel, de kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn de deposito's terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.
De bevoegde autoriteiten doen deze vaststelling zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk vijf werkdagen nadat zij voor het eerst hebben geconstateerd dat een kredietinstelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen; […]
[…]’
6
In artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste volzin, van richtlijn 94/19 en in lid 2 van datzelfde artikel staat te lezen:
- ‘1.
Iedere lidstaat ziet erop toe dat op zijn grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend. […]
[…]
- 2.
Indien een kredietinstelling niet voldoet aan de verplichtingen die uit hoofde van haar deelneming aan een depositogarantiestelsel op haar rusten, worden de bevoegde autoriteiten die de vergunning hebben verleend, daarvan in kennis gesteld en nemen deze, in samenwerking met het garantiestelsel, alle passende maatregelen, met inbegrip van sancties, om ervoor te zorgen dat de kredietinstelling haar verplichtingen nakomt.’
7
Artikel 7, leden 1 bis, 2 en 6, van die richtlijn bepaalt
- ‘1.
bis. Uiterlijk op 31 december 2010 zorgen de lidstaten ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito's van elke deposant wordt vastgesteld op 100 000 EUR wanneer de deposito's niet-beschikbaar zijn.
[…]
- 2.
De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito's geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. […]
[…]
- 6.
De lidstaten dragen er zorg voor dat deposanten hun recht op schadeloosstelling middels een vordering tegen het depositogarantiestelsel kunnen doen gelden.’
8
In artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 staat te lezen:
‘Het depositogarantiestelsel moet in staat zijn terdege getoetste aanspraken van deposanten op uitkeringen in verband met niet-beschikbare deposito's te honoreren binnen een termijn van twintig werkdagen, te rekenen vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteiten tot de in artikel 1, punt 3, onder i), bedoelde vaststelling overgaan […].’
Verordening nr. 1093/2010
9
De overwegingen 27 tot en met 29 van verordening nr. 1093/2010 luiden:
- ‘(27)
Het verzekeren van de juiste en volledige toepassing van het Unierecht is een basisvoorwaarde voor de integriteit, transparantie, efficiëntie en ordelijke werking van de financiële markten, de stabiliteit van het financiële stelsel en voor neutrale concurrentievoorwaarden voor de financiële instellingen in de Unie. Bijgevolg moet een mechanisme worden ingesteld waarbij de [EBA] gevallen van niet-naleving of onjuiste toepassing van het Unierecht aanpakt die een inbreuk daarop vormen. Dit mechanisme moet van toepassing zijn op gebieden waar het Unierecht duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen vaststelt.
- (28)
Om een evenredige reactie op gevallen van onjuiste of ontoereikende toepassing van Unierecht mogelijk te maken, moet een drietrapsmechanisme van toepassing zijn. Ten eerste moet de [EBA] gemachtigd worden gevallen waarin nationale autoriteiten in hun toezichtpraktijk verplichtingen van Unierecht op onjuiste of ontoereikende wijze zouden hebben toegepast, te onderzoeken en te besluiten met een aanbeveling. Indien een bevoegde nationale autoriteit geen gevolg geeft aan de aanbeveling, moet de [Europese] Commissie in tweede instantie gemachtigd zijn om, rekening houdend met de aanbeveling van de [EBA], een formeel advies uit te brengen waarin zij de bevoegde autoriteit opdraagt de nodige actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat het Unierecht wordt nageleefd.
- (29)
Om te voorzien in uitzonderlijke situaties waarin maatregelen van de betrokken bevoegde autoriteit uitblijven, moet de [EBA] in derde instantie gemachtigd zijn besluiten te nemen die tot individuele financiële instellingen worden gericht. Deze bevoegdheid dient beperkt te zijn tot uitzonderlijke omstandigheden waarin een bevoegde autoriteit het tot haar gerichte formele advies niet naleeft en waarin het Unierecht krachtens bestaande of toekomstige regelgeving van de Unie op de financiële instellingen rechtstreeks van toepassing is.’
10
Volgens artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 handelt de EBA overeenkomstig de haar bij deze verordening toegekende bevoegdheden en binnen de werkingssfeer van onder meer richtlijn 94/19, voor zover deze richtlijn van toepassing is op kredietinstellingen en financiële instellingen alsook op de bevoegde autoriteiten die toezicht houden op die instellingen.
11
In artikel 4 van die verordening is bepaald:
‘Voor de toepassing van onderhavige verordening wordt verstaan onder:
[…]
- 2.
‘bevoegde autoriteiten’:
[…]
- iii)
wat depositogarantiestelsels betreft, organen die depositogarantiestelsels beheren ingevolge [richtlijn 94/19] of, ingeval de activiteit van het depositogarantiestelsel door een particuliere onderneming wordt beheerd, de overheidsinstantie die ingevolge die richtlijn toezicht houdt op deze stelsels.’
12
Artikel 17 van verordening nr. 1093/2010, met als opschrift ‘Inbreuk op het Unierecht’, bepaalt:
- ‘1.
Ingeval een bevoegde autoriteit de in artikel 1, lid 2, genoemde handelingen, waaronder begrepen de overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 15 vastgestelde technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen, niet heeft toegepast of heeft toegepast op een wijze die in strijd is met het Unierecht, met name door niet te verzekeren dat een financiële instelling de in die handelingen vastgestelde eisen vervult, handelt de [EBA] overeenkomstig de in de leden 2, 3 en 6 van dit artikel genoemde bevoegdheden.
- 2.
Op verzoek van een of meer bevoegde autoriteiten, het Europees Parlement, de Raad [van de Europese Unie], de Commissie, of de Stakeholdergroep bankwezen, of op eigen initiatief, en na de betrokken bevoegde autoriteit op de hoogte te hebben gebracht, kan de [EBA] de aangevoerde inbreuk op of niet-toepassing van het Unierecht onderzoeken.
[…]
- 3.
De [EBA] kan, uiterlijk binnen twee maanden na de aanvang van haar onderzoek, tot de betrokken bevoegde autoriteit een aanbeveling richten waarin wordt uiteengezet welke maatregelen nodig zijn om aan het Unierecht te voldoen.
[…]
- 6.
Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie volgens artikel 258 VWEU kan, ingeval een bevoegde autoriteit het in lid 4 bedoelde formeel advies niet binnen de daarin bepaalde termijn naleeft en het nodig is deze niet-naleving tijdig te verhelpen om neutrale concurrentievoorwaarden op de markt te behouden of te herstellen of de ordelijke werking en de integriteit van het financiële stelsel te verzekeren, de [EBA], indien de toepasselijke eisen van de in artikel 1, lid 2, genoemde handelingen op de financiële instellingen rechtstreeks toepasselijk zijn, een tot een financiële instelling gericht individueel besluit nemen op grond waarvan de financiële instelling de nodige maatregelen dient te nemen om te voldoen aan haar verplichtingen volgens het Unierecht, met inbegrip van de stopzetting van haar activiteiten.
[…]
- 7.
Op grond van lid 6 vastgestelde besluiten hebben voorrang op eerdere besluiten die door de bevoegde autoriteiten over dezelfde aangelegenheid zijn vastgesteld.
[…]’
Richtlijn 2001/24
13
De overwegingen 2, 5 en 6 van richtlijn 2001/24 luiden:
- ‘(2)
[Bij het wegnemen van elk beletsel voor de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen de Unie] dient er aandacht te worden geschonken aan de situatie die zich kan voordoen in geval van moeilijkheden bij een kredietinstelling, met name wanneer deze bijkantoren in andere lidstaten heeft.
[…]
- (5)
De aanneming van [richtlijn 94/19], waarbij het beginsel van verplichte deelneming door kredietinstellingen aan een depositogarantiestelsel van de lidstaat van herkomst is ingevoerd, maakt de noodzaak tot onderlinge erkenning van saneringsmaatregelen en liquidatieprocedures nog manifester.
- (6)
De administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, dienen als enige bevoegd te zijn tot het vaststellen en uitvoeren van saneringsmaatregelen overeenkomstig de in deze lidstaat geldende wetgeving en praktijken. Aangezien het onbegonnen werk is de in de lidstaten geldende wetgevingen en praktijken te harmoniseren, is het dienstig over te gaan tot wederzijdse erkenning door de lidstaten van de maatregelen die elke lidstaat treft om kredietinstellingen waaraan hij vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken.’
14
Richtlijn 2001/24 is volgens artikel 1, lid 1, ervan ‘van toepassing op kredietinstellingen en hun in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel opgerichte bijkantoren, in de zin van artikel 1, punten 1 en 3, van richtlijn 2000/12/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2000, L 126, blz. 1)], behoudens de voorwaarden en uitzonderingen van artikel 2, lid 3, van […] richtlijn [2000/12]’.
15
In artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 worden ‘saneringsmaatregelen’ gedefinieerd als ‘maatregelen die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen, en die van dien aard zijn dat zij de bestaande rechten van derden kunnen aantasten, met inbegrip van maatregelen die opschorting van de betaling, opschorting van executiemaatregelen of verlaging van de schuldvorderingen mogelijk maken’.
16
Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Vaststelling van saneringsmaatregelen — toepasselijk recht’, bepaalt:
- ‘1.
Alleen de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst zijn bevoegd te beslissen om ten aanzien van een kredietinstelling, met inbegrip van haar in andere lidstaten gevestigde bijkantoren, een of meer saneringsmaatregelen ten uitvoer te leggen.
- 2.
De saneringsmaatregelen worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de procedures van de lidstaat van herkomst, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.
[…]
Saneringsmaatregelen hebben rechtswerking in de gehele [Unie] zodra zij die hebben in de lidstaat waar zij worden getroffen.’
Aanbeveling eba/rec/2014/02
17
In overweging 25 van aanbeveling EBA/REC/2014/02 heeft de EBA geconstateerd dat de BNB het Unierecht had geschonden door na te laten om overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 vast te stellen dat de door KTB beheerde deposito's niet-beschikbaar waren en alle verplichtingen van KTB op te schorten, met als gevolg dat de deposanten geen toegang hadden tot de deposito's die gegarandeerd werden door het in die richtlijn neergelegde stelsel.
18
Volgens overweging 27 van voormelde aanbeveling was een dergelijke vaststelling inherent aan het besluit van de BNB van 20 juni 2014 om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten, ook al was in geen enkele expliciete handeling vastgesteld dat de deposito's van KTB niet-beschikbaar waren in de zin van bovengenoemde bepaling.
19
In punt 1 van aanbeveling EBA/REC/2014/02 heeft de EBA de BNB en het FGVB verzocht om overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU alle passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat zij de krachtens artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, leden 2 en 3, van richtlijn 94/19 op hen rustende verplichtingen nakwamen, onder meer door het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met deze bepalingen.
20
Voorts heeft de EBA in de punten 2 en 3 van die aanbeveling de BNB verzocht om ervoor te zorgen dat de deposanten uiterlijk tegen 21 oktober 2014 toegang hadden tot de gegarandeerde bedragen van hun deposito's bij KTB, door de uit de toezichtmaatregelen voortvloeiende beperking op de toegang tot de deposito's op te heffen of te matigen, dan wel door over te gaan tot de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 bedoelde vaststelling. Voor het geval dat de BNB geen van deze maatregelen zou nemen binnen de gestelde termijn, heeft de EBA het FGVB verzocht om de schuldvorderingen van de deposanten van KTB te verifiëren en de gegarandeerde bedragen van de betreffende deposito's terug te betalen overeenkomstig artikel 10 van richtlijn 94/19, omdat de maatregelen van bijzonder toezicht die bij het in punt 18 van dit arrest genoemde besluit waren genomen ten aanzien van KTB, neerkwamen op de vaststelling dat die deposito's niet-beschikbaar waren in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.
Bulgaars recht
Wet betreffende de bankdepositogarantie
21
Volgens artikel 1 van de Zakon za garantirane na vlogovete v bankite (wet betreffende de bankdepositogarantie) (DV nr. 49 van 29 april 1998) — waarbij de richtlijnen 94/19 en 2009/14 in Bulgaars recht zijn omgezet — regelt deze wet ‘de oprichting, de taken en de activiteiten van het [FGVB] en de procedure voor de terugbetaling van deposito's binnen de grenzen van het gegarandeerde niveau’.
22
In artikel 4, leden 1 en 2, van deze wet is bepaald:
- ‘(1)
Het [FGVB] garandeert de volledige terugbetaling van de bedragen die overeenkomen met de deposito's van een persoon bij een bank, ongeacht het aantal en het bedrag ervan, ten belope van maximaal 196 000 [Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 100 000 EUR)].
- (2)
Het vermelde bedrag omvat tevens de rente die reeds verschenen was op het tijdstip van het door de [BNB] overeenkomstig artikel 23, lid 1, vastgestelde besluit.’
23
Artikel 23 van die wet bepaalt:
- ‘(1)
Wanneer de [BNB] de bankvergunning van een commerciële bank heeft ingetrokken, betaalt het [FGVB] de schulden van de bank in kwestie aan haar deposanten terug tot een bedrag dat overeenkomt met de gegarandeerde niveaus.
[…]
- (3)
De curator, vereffenaar of aangestelde beheerder is verplicht om, binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de datum van het door de [BNB] op grond van lid 1 vastgestelde besluit, aan de raad van bestuur van het [FGVB] informatie te verstrekken over de deposito's bij de bank.
[…]
- (10)
Overeenkomstig de geldende wettelijke regeling verhalen deposanten hun schuldvorderingen die het van het FGVB ontvangen bedrag overschrijden, op de activa van de bank.
[…]’
Wet op de kredietinstellingen
24
Artikel 36 van de Zakon za kreditnite institutsii (wet op de kredietinstellingen; hierna: ‘ZKI’) (DV nr. 59 van 21 juli 2006) bepaalt:
‘[…]
- (2)
De [BNB] is verplicht om de aan een bank verleende vergunning in te trekken wegens insolventie wanneer:
- 1.
deze bank sinds meer dan zeven werkdagen haar opeisbare schulden niet langer voldoet, dit rechtstreeks verband houdt met de financiële situatie van die bank, en de [BNB] het onwaarschijnlijk acht dat de opeisbare schulden binnen een redelijke termijn zullen worden voldaan, of wanneer
- 2.
het eigen vermogen van de betrokken bank negatief is.
- (3)
De [BNB] neemt het in lid 2 bedoelde besluit binnen vijf werkdagen nadat vastgesteld is dat er sprake is van insolventie.
[…]
- (7)
De intrekking van de vergunning heeft tot gevolg dat de activiteiten van de bank worden gestaakt en dat wordt overgegaan tot haar gedwongen liquidatie.
[…]’
25
In artikel 79, lid 8, ZKI is bepaald:
‘De [BNB], haar organen en de door deze organen gemachtigde personen zijn niet aansprakelijk voor de bij de uitoefening van hun toezicht veroorzaakte schade, tenzij er opzettelijk is gehandeld.’
26
In artikel 115 ZKI staat te lezen:
- ‘(1)
Met het oog op de sanering van een bank die insolvent dreigt te worden, kan de [BNB] deze bank onder bijzonder toezicht plaatsen.
- (2)
Een bank wordt bedreigd door insolventie:
[…]
- 2.
wanneer de [BNB] van mening is dat de liquide middelen van de bank niet volstaan opdat zij haar verplichtingen kan nakomen op de dag dat deze opeisbaar worden, of
- 3.
wanneer de bank binnen de gestelde termijn een of meer jegens haar schuldeisers opeisbaar geworden verplichtingen niet is nagekomen.
[…]’
27
In artikel 116 ZKI is bepaald:
- ‘(1)
In de in artikel 115, lid 1, bedoelde gevallen plaatst de [BNB] de bank in kwestie onder bijzonder toezicht […].
- (2)
In de in lid 1 bedoelde gevallen kan de [BNB]:
- 1.
de op de verplichtingen van de betrokken bank toepasselijke rentevoet verlagen tot het gemiddelde op de markt gehanteerde tarief;
- 2.
alle of een gedeelte van de verplichtingen van deze bank gedurende een bepaalde periode opschorten;
- 3.
de werkzaamheden van die bank geheel of gedeeltelijk beperken;
[…].’
28
Artikel 119, leden 4 en 5, ZKI luidt:
- ‘(4)
In de in artikel 116, lid 2, punt 2, bedoelde gevallen en voor de periode waarin de [BNB] deze bevoegdheid heeft uitgeoefend, wordt ervan uitgegaan dat de bank geen achterstand heeft bij de nakoming van de geldelijke verplichtingen waarvan de nakoming is opgeschort.
- (5)
In de in artikel 116, lid 2, punt 2, bedoelde gevallen is de bank niet financieel aansprakelijk voor de niet-nakoming van de verplichtingen waarvan de nakoming is opgeschort ten gevolge van het bijzonder toezicht. Tijdens de plaatsing onder bijzonder toezicht loopt er geen vooraf vastgestelde vertragingsrente of rente wegens niet-nakoming van de financiële verplichtingen van de bank waarvan de nakoming is opgeschort. De conventionele rente over dergelijke verplichtingen blijft echter verschuldigd, maar zij moet worden betaald nadat het bijzonder toezicht is opgeheven.’
Wet betreffende het faillissement van banken
29
Artikel 94, lid 1, van de Zakon za bankovata nesastoyatelnost (wet betreffende het faillissement van banken) (DV nr. 92 van 27 september 2002) bepaalt:
‘Bij de verdeling van de uitgewonnen goederen worden de schuldvorderingen in de volgende volgorde voldaan:
[…]
- 4.
[…] de schuldvorderingen van deposanten die niet onder het depositogarantiestelsel vallen;
[…]’
Wet inzake de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade
30
Artikel 1 van de Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi (wet inzake de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade) (DV nr. 60 van 5 augustus 1988) bepaalt:
- ‘(1)
De staat en de gemeenten zijn aansprakelijk voor schade die door natuurlijke en rechtspersonen is geleden ten gevolge van het handelen, het nalaten of een onrechtmatige rechtshandeling van hun organen of personeelsleden bij of in verband met de uitoefening van bestuurlijke werkzaamheden.
- (2)
De op grond van lid 1 ingestelde beroepen worden onderzocht overeenkomstig de procedure die is neergelegd in de Administrativnoprotsesualen kodeks [(wetboek bestuursprocesrecht; hierna: ‘APK’)] […].’
31
Artikel 4 van deze wet luidt:
‘De staat en de gemeenten zijn verplicht alle materiële en immateriële schade te vergoeden die een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de schadeveroorzakende gebeurtenis, ongeacht of die schade is veroorzaakt door de onrechtmatige daad van het betrokken personeelslid.’
32
Artikel 8, lid 3, van die wet luidt:
‘Wanneer een wet of decreet voorziet in een specifieke wijze van vergoeding, vindt de onderhavige wet geen toepassing.’
Apk
33
Artikel 204, lid 1, van het APK (DV nr. 30 van 11 april 2006) bepaalt:
‘Na de nietigverklaring van de bestuurshandeling kan een beroep [tot schadevergoeding] worden ingesteld overeenkomstig de toepasselijke bepalingen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
34
In 2008, 2010 en 2011 heeft BT met KTB drie overeenkomsten inzake direct opeisbare deposito's in euro's en Bulgaarse lev gesloten tegen preferentiële voorwaarden. De gestorte bedragen werden volledig gegarandeerd door het FGVB tot een bedrag van 196 000 BGN (ongeveer 100 000 EUR).
35
Bij brieven van 20 juni 2014 heeft KTB de BNB meegedeeld dat zij haar betalingen aan haar klanten opschortte wegens een liquiditeitstekort ten gevolge van een grootschalige opname van de deposito's die zij beheerde. Bij besluit van 20 juni 2014, dat is aangevuld bij besluit van 22 juni 2014 — beide vastgesteld op grond van de ZKI —, heeft de BNB wegens het risico op insolventie van KTB deze bank voor een periode van drie maanden onder bijzonder toezicht geplaatst, curatoren aangesteld, al haar verplichtingen opgeschort en haar verboden om alle in haar bankvergunning genoemde activiteiten uit te oefenen. In een perscommuniqué van 22 juni 2014 heeft de BNB verklaard dat die besluiten tot doel hadden de financiële stabiliteit van het land te waarborgen.
36
Zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, heeft de Sofiyski apelativen sad (rechter in tweede aanleg Sofia, Bulgarije) 20 juni 2014 in aanmerking genomen als de datum waarop KTB in staat van insolventie kwam te verkeren, aangezien het eigen vermogen van KTB op die datum negatief was in de zin van artikel 36, lid 2, punt 2, ZKI.
37
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de BNB op de grondslag van diezelfde wet met ingang van 1 juli 2014 de rentevoeten voor deposito's bij KTB verlaagd tot het gemiddelde markttarief en heeft zij een tabel van standaardrentevoeten ingevoerd. Overeenkomstig deze tabel werd de rente over de deposito's van BT voor het tijdvak tot en met 6 november 2014 berekend als conventionele rente.
38
Bij besluit van 16 september 2014 heeft de BNB de maatregelen van bijzonder toezicht verlengd tot en met 20 november 2014, aangezien de redenen die aanvankelijk de vaststelling van de besluiten van 20 en 22 juni 2014 hadden gerechtvaardigd, nog steeds bestonden.
39
Op 25 september 2014 heeft de Commissie de minister van Financiën (Bulgarije) en de BNB een aanmaningsbrief gestuurd op grond van artikel 258 VWEU wegens de onjuiste omzetting van artikel 1, punt 3, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19, alsmede wegens de niet-inachtneming van het in artikel 63 VWEU neergelegde beginsel van vrij verkeer van kapitaal. In een perscommuniqué van dezelfde dag kondigde de Commissie aan dat zij een niet-nakomingsprocedure zou inleiden. Deze procedure is op 10 december 2015 afgesloten.
40
Naar aanleiding van aanbeveling EBA/REC/2014/02 heeft de BNB bij besluit van 6 november 2014 de toestemming ingetrokken die KTB had verkregen om haar eigen vermogen te verhogen met middelen die waren verstrekt in het kader van een leningsovereenkomst, omdat KTB de kredietverstrekker had gefinancierd en dus zelf had voorzien in die middelen. Bovendien heeft de BNB bij besluit van diezelfde dag de bankvergunning van KTB ingetrokken op grond van artikel 36, lid 2, punt 2, ZKI.
41
Bij laatstgenoemd besluit is aan BT op 4 december 2014 via het FGVB een bedrag van 196 000 BGN (ongeveer 100 000 EUR) terugbetaald, samen met conventionele rente en vergoedende rente over het tijdvak van 30 juni tot en met 6 november 2014. De resterende tegoeden — ten belope van 44 070,90 BGN (ongeveer 22 500 EUR) — zijn ingeschreven op de in het kader van de faillissementsprocedure opgestelde lijst van erkende schuldvorderingen overeenkomstig de in artikel 94, lid 1, punt 4, van de wet betreffende het faillissement van banken bepaalde volgorde.
42
BT heeft bij de verwijzende rechter op de grondslag van artikel 1, lid 1, van de wet inzake de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade en artikel 204, lid 1, APK een beroep ingesteld tot vergoeding van alle schade die direct en dadelijk voortvloeit uit het met het Unierecht strijdige handelen en nalaten van de BNB.
43
Met haar eerste vordering verzoekt BT dat de BNB ertoe wordt veroordeeld om haar een bedrag van 8 627,96 BGN (ongeveer 4 400 EUR) te betalen, hetgeen overeenkomt met de wettelijke rente over het gegarandeerde bedrag van de door KTB beheerde deposito's voor het tijdvak van 30 juni tot 4 december 2014. Ter ondersteuning van deze vordering voert BT aan dat de BNB als bevoegde autoriteit binnen de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 gestelde termijn had moeten vaststellen dat die deposito's niet-beschikbaar waren geworden in de zin van artikel 10, lid 1, van die richtlijn. Dat de BNB niet tot die vaststelling is overgegaan, heeft volgens BT tot gevolg gehad dat het FGVB de gegarandeerde deposito's pas heeft terugbetaald op 4 december 2014. Het in punt 39 van dit arrest genoemde perscommuniqué van de Commissie en punt 25 van aanbeveling EBA/REC/2014/02 bevestigen volgens BT dat het stilzitten van de BNB onrechtmatig was.
44
Met haar tweede vordering verzoekt BT de verwijzende rechter de BNB ertoe te veroordelen om haar een bedrag van 44 070,90 BGN (ongeveer 22 500 EUR) te betalen, hetgeen overeenkomt met het bedrag dat het maximumbedrag van de gegarandeerde deposito's overschrijdt. Ter ondersteuning van deze vordering voert BT onder meer aan dat de door de BNB ten aanzien van KTB genomen maatregelen van bijzonder toezicht ongerechtvaardigd waren en niet evenredig waren aan de situatie van die bank op 20 juni 2014. Zij is tevens van mening dat die maatregelen ook in strijd waren met de artikelen 63 tot en met 65 VWEU en niet tot doel hadden de bank te saneren, aangezien deze enkel liquiditeitssteun nodig had. Subsidiair moet de in de tweede vordering bedoelde schade worden vergoed op grond dat de BNB aansprakelijk is wegens onrechtmatig nalaten dat bestond in de gebrekkige uitoefening van toezicht waardoor de situatie van KTB is verslechterd, en dat overigens door de Smetna palata (rekenkamer, Bulgarije) is vastgesteld in een verslag over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014.
45
Wat de eerste vordering van het beroep betreft, acht de verwijzende rechter het van wezenlijk belang te bepalen welke aansprakelijkheidsregeling in casu moet worden toegepast. In dit verband wenst hij met name te vernemen of het in artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 bedoelde recht op schadeloosstelling van de deposant zich uitstrekt tot alle schade die voortvloeit uit het verzuim om de deposito's binnen de gestelde termijnen terug te betalen, daaronder begrepen de schade die resulteert uit het gebrekkige toezicht op de kredietinstelling die de deposito's beheert, dan wel of dat begrip enkel ziet op het recht op terugbetaling van de gegarandeerde bedragen van de deposito's overeenkomstig artikel 7, lid 1 bis, van deze richtlijn.
46
In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Volgt uit de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid dat een nationale rechter een beroep ambtshalve moet aanmerken als een beroep dat is ingesteld op grond van de niet-nakoming door een lidstaat van een verplichting ingevolge artikel 4, lid 3, VEU, wanneer dat beroep betrekking heeft op de niet-contractuele aansprakelijkheid van deze lidstaat voor schade die voortvloeit uit de schending van het Unierecht door een autoriteit van die lidstaat, en wanneer tevens
- —
artikel 4, lid 3, VEU in het verzoekschrift niet uitdrukkelijk als rechtsgrondslag is genoemd, maar uit de motivering van het beroep blijkt dat schadeloosstelling wordt gevorderd wegens de schending van Unierechtelijke bepalingen;
- —
de vordering tot schadeloosstelling gebaseerd is op een nationale bepaling inzake de aansprakelijkheid van de overheid voor schade die voortvloeit uit de uitvoering van bestuurlijke taken, welke aansprakelijkheid een risicoaansprakelijkheid is die ontstaat onder de volgende voorwaarden: onrechtmatigheid van een rechtshandeling; handelen of nalaten van een orgaan of personeelslid bij of in verband met de uitvoering van de bestuurlijke taak; ontstane schade van materiële of immateriële aard; rechtstreeks en onmiddellijk oorzakelijk verband tussen de schade en de onrechtmatige handeling van het betreffende orgaan;
- —
de rechter krachtens het nationale recht van de betrokken lidstaat verplicht is om ambtshalve aan de hand van de feiten die ten grondslag liggen aan een beroep wegens aansprakelijkheid van de overheid voor de werkzaamheden die zijn uitgevoerd door de gerechtelijke autoriteiten, te bepalen wat de rechtsgrondslag is van dat beroep?
- 2)
Volgt uit overweging 27 van [verordening nr. 1093/2010] dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, een op de grondslag van artikel 17, lid 3, van deze verordening vastgestelde aanbeveling waarin geconstateerd wordt dat de centrale bank van een lidstaat het Unierecht heeft geschonden wat betreft de termijnen voor de uitbetaling van de gegarandeerde deposito's aan de deposanten van de betrokken kredietinstelling:
- —
de deposanten van deze kredietinstelling het recht verleent om deze aanbeveling voor een nationale rechter in te roepen ter ondersteuning van een beroep tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit diezelfde schending van het Unierecht, gelet op de uitdrukkelijke bevoegdheid van de [EBA] om schendingen van het Unierecht vast te stellen en op het feit dat de aanbeveling niet tot de deposanten is gericht en ook niet kan zijn gericht, noch rechtstreekse rechtsgevolgen voor hen in het leven roept;
- —
geldig is uit het oogpunt van het vereiste dat de geschonden regel duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen in het leven moet roepen, in aanmerking genomen dat artikel 1, punt 3, onder i), van [richtlijn 94/19], uitgelegd in samenhang met de twaalfde en de dertiende overweging van deze richtlijn, niet alle elementen bevat die noodzakelijk zijn om een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting voor de lidstaten te scheppen en de deposanten niet rechtstreeks rechten verleent, alsmede gelet op het feit dat die richtlijn slechts voorziet in een minimumharmonisatie die zich niet uitstrekt tot de elementen op basis waarvan moet worden vastgesteld dat deposito's niet-beschikbaar zijn, en op het feit dat de aanbeveling niet steunt op andere duidelijke en onvoorwaardelijke Unierechtelijke regels met betrekking tot die elementen, zoals de beoordeling van het gebrek aan liquide middelen, het ontbreken van een vooruitzicht op terugbetaling op korte termijn, en een bestaande verplichting om vroegtijdige interventiemaatregelen te nemen en de bedrijfsactiviteiten van de kredietinstelling voort te zetten;
- —
gelet op het voorwerp ervan — te weten de depositogarantie en de bevoegdheid van de [EBA] om op grond van artikel 26, lid 2, van [verordening nr. 1093/2010] aanbevelingen over het depositogarantiestelsel te geven — moet worden opgevolgd door de nationale centrale bank die niet bij het nationale depositogarantiestelsel betrokken is en geen bevoegde autoriteit is in de zin van artikel 4, punt 2, onder iii), van deze verordening?
- 3)
Volgt uit de arresten van het Hof van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C-222/02, EU:C:2004:606, punten 38, 39, 43 en 49---8211---51), 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79, punten 42 en 51), 15 juni 2000 (Dorsch Consult/Raad en Commissie (C-237/98 P, EU:C:2000:321, punt 19), en 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5/71, EU:C:1971:116, punt 11), en uit de huidige stand van het op het toepasselijke Unierecht, dat:
- a)
[richtlijn 94/19] en in het bijzonder artikel 7, lid 6, ervan deposanten het recht verleent om van een lidstaat schadeloosstelling te vorderen wegens gebrekkig toezicht op de kredietinstelling die hun deposito's beheert, en is dit recht beperkt tot de gegarandeerde bedragen van de deposito's of moet het in die bepaling gebezigde begrip ‘schadeloosstelling’ ruim worden uitgelegd?
- b)
de door de nationale centrale bank van de betrokken lidstaat toegepaste toezichtmaatregelen ter sanering van een kredietinstelling, zoals die welke in het hoofdgeding zijn toegepast, waaronder de opschorting van betalingen — welke maatregelen met name zijn geregeld in artikel 2, zevende streepje, van [richtlijn 2001/24] — op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze inbreuk maken op het eigendomsrecht van de deposanten, hetgeen leidt tot niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit een schending van het Unierecht, terwijl in de wettelijke regeling van de betrokken lidstaat — gelet op artikel 116, lid 5, [ZKI] alsook artikel 4, lid 2, punt 1, en artikel 94, lid 1, punt 4, [van de wet betreffende het faillissement van banken] — is bepaald dat tijdens de looptijd van de maatregelen conventionele rente in rekening wordt gebracht en dat het gedeelte van de deposito's dat het gegarandeerde bedrag overschrijdt, in de algemene insolventieprocedure kan worden ingevorderd, waarover rente kan worden uitgekeerd?
- c)
de in het nationale recht van de betrokken lidstaat vastgestelde voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door het handelen en nalaten bij de uitoefening van de binnen de werkingssfeer van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU vallende toezichtbevoegdheden door de nationale centrale bank van een lidstaat die niet in strijd mogen zijn met de krachtens het Unierecht geldende voorwaarden en beginselen met betrekking tot deze aansprakelijkheid, en in het bijzonder met het beginsel dat het beroep tot schadevergoeding losstaat van het beroep tot nietigverklaring, met de vastgestelde ontoelaatbaarheid van een in het nationale recht neergelegd vereiste dat een rechtshandeling of de niet-vaststelling daarvan, waarvoor schadeloosstelling wordt gevorderd, voordien nietig is verklaard, met de ontoelaatbaarheid van een in het nationale recht neergelegd vereiste inzake de door organen of personeelsleden begane fouten of vergissingen uit hoofde waarvan schadeloosstelling wordt gevorderd, en met de voor het instellen van een beroep tot vergoeding van materiële schade geldende voorwaarde dat de verzoeker daadwerkelijke en vaststaande schade heeft geleden op het tijdstip waarop dat beroep wordt ingesteld?
- d)
het Unierechtelijke beginsel dat het beroep tot schadevergoeding autonoom is ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring, met zich meebrengt dat de betreffende gedraging van de instelling onrechtmatig moet zijn, welk vereiste neerkomt op het in het nationale recht van de betrokken lidstaat neergelegde vereiste dat de rechtshandeling of de niet-vaststelling daarvan waarvoor schadeloosstelling wordt gevorderd — namelijk de maatregelen tot sanering van een kredietinstelling — nietig zijn verklaard, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding en op het feit dat:
- —
deze maatregelen niet zijn gericht tot verzoekster, deposant van een kredietinstelling, die volgens het nationale recht en de nationale rechtspraak niet gerechtigd is om een beroep in te stellen tot nietigverklaring van de in werking getreden afzonderlijke besluiten op grond waarvan die maatregelen worden toegepast;
- —
het Unierecht en met name [richtlijn 2001/24] de lidstaten op het gebied in kwestie geen uitdrukkelijke verplichting oplegt om alle schuldeisers het recht te verlenen om tegen de toezichtmaatregelen beroep in te stellen teneinde te laten vaststellen of deze maatregelen rechtsgeldig zijn;
- —
het recht van de betrokken lidstaat niet voorziet in enige niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit een rechtmatige gedraging van een orgaan of personeelslid?
- e)
voor het geval dat een uitlegging zou worden gegeven die inhoudt dat het vereiste dat de betreffende gedraging van de instelling onrechtmatig is, in de omstandigheden van het hoofgeding niet geldt voor vorderingen die een deposant van een kredietinstelling heeft ingesteld om schade vergoed te krijgen die voortvloeit uit het handelen of nalaten van de nationale centrale bank van een lidstaat, en met name niet voor de vorderingen tot betaling van rente over niet binnen de gestelde termijn terugbetaalde gegarandeerde deposito's, alsmede over de deposito's die het gegarandeerde depositobedrag overschrijden — welke vergoeding wordt gevorderd wegens schade die voortvloeit uit de schending van de artikelen 63 tot en met 65 en artikel 120 VWEU, artikel 3 VEU en artikel 17 van het [Handvest] — de door het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgestelde voorwaarden van toepassing zijn op de niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade:
- —
die voortvloeit uit een rechtmatige gedraging van een instelling, meer bepaald de drie cumulatieve voorwaarden, namelijk het bestaan van daadwerkelijke schade, het bestaan van een oorzakelijk verband tussen deze schade en de betreffende handeling, en het bestaan van een abnormale en bijzondere schade, met name bij vorderingen tot betaling van rente over niet binnen de gestelde termijn terugbetaalde gegarandeerde deposito's, of
- —
die optreedt op het gebied van het economische beleid, meer bepaald de voorwaarde [dat er slechts aansprakelijkheid kan bestaan] ‘wanneer sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel’, met name wanneer een deposant een beroep instelt dat strekt tot schadevergoeding in de vorm van uitbetaling van de deposito's die het gegarandeerde bedrag overschrijden, waarop de in het nationale recht geregelde procedure van toepassing is, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten met betrekking tot artikel 65, lid 1, onder b), VWEU en de in [richtlijn 2001/24] bedoelde maatregelen beschikken wanneer de omstandigheden betreffende de kredietinstelling en degene die schadeloosstelling vordert verband houden met slechts één lidstaat, maar voor alle deposanten dezelfde regels en het grondwettelijke beginsel van gelijkheid voor de wet gelden?
- 4)
Volgt uit de uitlegging van artikel 10, lid 1, junctis artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 7, lid 6, van [richtlijn 94/19], alsmede uit de rechtsoverwegingen in het arrest van 21 december 2016, Vervloet e.a. (C-76/15, EU:C:2016:975, punten 82---8211---84), dat die richtlijn ook van toepassing is op deposanten:
- —
van wie de deposito's gedurende het tijdvak dat zich uitstrekt tussen de opschorting van de betalingen door de kredietinstelling en de intrekking van haar vergunning voor het verrichten van bankactiviteiten, niet op grond van overeenkomsten en wettelijke bepalingen konden worden terugbetaald, met name wanneer de betrokken deposant niet kenbaar heeft gemaakt dat hij de terugbetaling van zijn deposito's verlangt;
- —
die hebben ingestemd met een beding dat voorziet in de terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van de deposito's overeenkomstig het nationale recht van de betrokken lidstaat, met name na de intrekking van de vergunning van de kredietinstelling die de deposito's beheert, aan welke voorwaarde is voldaan, en
- —
wanneer het voornoemde beding dat in de deposito-overeenkomsten is opgenomen, op grond van het nationale recht van de lidstaat kracht van wet heeft tussen de partijen?
Volgt uit de bepalingen van [richtlijn 94/19] of uit een andere Unierechtelijke bepaling dat de nationale rechter geen rekening mag houden met een dergelijk beding in de deposito-overeenkomsten en dat hij de vordering van een deposant tot betaling van rente wegens de te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van de deposito's waarop die overeenkomsten betrekking hebben, niet mag toetsen aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit schending van het Unierecht en aan artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19?’
Procedure bij het hof
47
Bij beslissing van de president van het Hof van 18 september 2018 is de behandeling van de onderhavige zaak geschorst tot de uitspraak van het arrest in zaak C-571/16. Na de uitspraak van het arrest van 4 oktober 2018, Kantarev (C-571/16, EU:C:2018:807), heeft het Hof de verwijzende rechter gevraagd of hij het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven.
48
Bij beschikking van 9 november 2018 heeft de verwijzende rechter het Hof meegedeeld dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing handhaafde, omdat hij van mening was dat in het arrest van 4 oktober 2018, Kantarev (C-571/16, EU:C:2018:807), niet alle in de onderhavige zaak opgeworpen vragen waren beantwoord.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Derde prejudiciële vraag, onder a)
49
Met zijn derde vraag, onder a), die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat het daarbij aan deposanten toegekende recht op schadeloosstelling enkel betrekking heeft op de terugbetaling, via het depositogarantiestelsel, van de niet-beschikbare deposito's van de betrokken deposant tot het beloop van het in artikel 7, lid 1 bis, van die richtlijn vastgestelde bedrag, dan wel dat bij artikel 7, lid 6, van die richtlijn aan deze deposant tevens het recht wordt toegekend om de schade vergoed te krijgen die is veroorzaakt door de te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van al zijn deposito's of door het feit dat de bevoegde nationale autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht hebben uitgeoefend op de kredietinstelling waarvan de deposito's niet-beschikbaar zijn geworden.
50
Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat de vraag van de verwijzende rechter niet enkel op basis van de bewoordingen van artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 — waarin bepaald is dat de lidstaten er zorg moeten voor dragen dat ‘deposanten hun recht op schadeloosstelling’ kunnen doen gelden middels een vordering tegen het depositogarantiestelsel — kan worden beantwoord, zodat ook rekening moet worden gehouden met de context van deze bepaling en met de doelstellingen van die richtlijn.
51
Richtlijn 94/19 heeft tot doel binnen de Unie voor de bescherming van deposanten te zorgen wanneer de deposito's bij een kredietinstelling die deel uitmaakt van een depositogarantiestelsel, niet-beschikbaar worden (arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a., C-222/02, EU:C:2004:606, punt 26). Tegelijkertijd strekt zij ertoe om de stabiliteit van het bankwezen te waarborgen door te voorkomen dat deposito's, niet alleen bij een in moeilijkheden verkerende instelling maar ook bij gezonde instellingen, ten gevolge van een verlies van het vertrouwen van het publiek in de soliditeit van het bankwezen, massaal worden opgenomen (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Richtlijn 94/19 brengt evenwel slechts een minimumharmonisatie tot stand op het gebied van de depositogarantie, zoals met name blijkt uit de achtste overweging van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Vervloet e.a., C-76/15, EU:C:2016:975, punt 82).
52
In dit verband moeten de lidstaten er krachtens artikel 3 van richtlijn 94/19 op toezien dat op hun grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend, en moeten de bevoegde autoriteiten die de vergunning aan de kredietinstellingen hebben verleend er in samenwerking met het depositogarantiestelsel in kwestie op toezien dat deze kredietinstellingen hun verplichtingen als leden van dit stelsel nakomen. Zij dienen de deposanten te garanderen dat de kredietinstelling waarbij zij hun deposito's plaatsen, deel uitmaakt van een depositogarantiestelsel, zodat hun recht op schadeloosstelling indien deze deposito's niet-beschikbaar worden, overeenkomstig de met name in artikel 7 van richtlijn 94/19 neergelegde voorschriften wordt gewaarborgd (zie in die zin arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a., C-222/02, EU:C:2004:606, punten 27---8211---29).
53
In een dergelijk geval moeten de depositogarantiestelsels krachtens artikel 7, lid 1 bis, van richtlijn 94/19 voor iedere deposant een minimumdekkingsniveau van 100 000 EUR waarborgen voor zover de deposito's in kwestie niet op grond van artikel 2 van deze richtlijn uitgesloten zijn van de garantie, en voor zover de betrokken lidstaat niet overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die richtlijn heeft bepaald dat voor die deposito's geen garantie dan wel een lager garantiebedrag geldt.
54
Voorts moeten de depositogarantiestelsels volgens artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 in staat zijn om terdege getoetste aanspraken van deposanten op uitkeringen in verband met niet-beschikbare deposito's te honoreren binnen een termijn van twintig werkdagen te rekenen vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteiten zijn overgegaan tot de in artikel 1, punt 3, van die richtlijn bedoelde vaststelling van niet-beschikbaarheid.
55
Uit de doelstellingen van richtlijn 94/19 en uit de context waarvan artikel 7, lid 6, van deze richtlijn deel uitmaakt, blijkt dus dat het bij deze bepaling toegekende ‘recht op schadeloosstelling’ — waarvan het bedrag is vastgesteld in artikel 7, lid 1 bis, en de nadere regels zijn gepreciseerd in artikel 10, lid 1, van deze richtlijn — uitsluitend betrekking heeft op de terugbetaling, via het depositogarantiestelsel, van terdege getoetste aanspraken van deposanten, wanneer de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 hebben vastgesteld dat de door de kredietinstelling in kwestie beheerde deposito's niet-beschikbaar zijn.
56
Deze restrictieve uitlegging van artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 wordt bevestigd door de vierentwintigste overweging van deze richtlijn, waarin wordt gepreciseerd dat deze richtlijn niet kan leiden tot aansprakelijkheid van de lidstaten of van hun bevoegde autoriteiten jegens de deposanten, voor zover zij zorg hebben gedragen voor de instelling of de officiële erkenning van een of meer garantiestelsels voor deposito's of voor kredietinstellingen zelf, die de schadeloosstelling of de bescherming van de deposanten onder de in die richtlijn vastgestelde voorwaarden garanderen.
57
In zoverre heeft het Hof in zijn arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C-222/02, EU:C:2004:606, punten 50 en 51), reeds gepreciseerd dat wanneer de in richtlijn 94/19 bedoelde schadeloosstelling van de deposanten van wie de deposito's niet-beschikbaar zijn, is gewaarborgd, deze richtlijn de deposanten geen rechten toekent op grond waarvan de overheid krachtens het Unierecht aansprakelijk kan worden gesteld wanneer hun deposito's niet-beschikbaar zijn doordat de bevoegde nationale autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht hebben uitgeoefend.
58
De door verzoekster in het hoofdgeding aangevoerde omstandigheid dat de kredietinstelling die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het in het vorige punt aangehaalde arrest — anders dan de kredietinstelling die in de onderhavige zaak aan de orde is — niet deelnam aan het depositogarantiestelsel, kan geen andere beoordeling rechtvaardigen.
59
Voorts kan, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, niet worden uitgesloten dat aan de praktische doeltreffendheid van de bij richtlijn 94/19 opgelegde depositogarantie wordt afgedaan indien de nationale depositogarantiestelsels risico's dragen die niet rechtstreeks in verband staan met het doel van het betreffende stelsel, zoals die welke verband houden met het feit dat de bevoegde autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht uitoefenen op de kredietinstellingen. Hoe groter de te garanderen risico's zijn, des te meer de depositogarantie verwaterd raakt en des te minder het depositogarantiestelsel, bij ongewijzigd blijvende middelen, kan bijdragen tot de verwezenlijking van de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte dubbele doelstelling die met die richtlijn wordt nagestreefd (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Vervloet e.a., C-76/15, EU:C:2016:975, punt 84).
60
Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag, onder a), te worden geantwoord dat artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat het daarbij aan deposanten toegekende recht op schadeloosstelling enkel betrekking heeft op de terugbetaling, via het depositogarantiestelsel, van de niet-beschikbare deposito's van de betrokken deposant tot het beloop van het in artikel 7, lid 1 bis, van die richtlijn vastgestelde bedrag nadat de bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 heeft vastgesteld dat de door de kredietinstelling in kwestie beheerde deposito's niet-beschikbaar zijn, zodat die deposant aan artikel 7, lid 6, van deze richtlijn geen recht ontleent om schade vergoed te krijgen die is veroorzaakt door een te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van al zijn deposito's of door het feit dat de bevoegde nationale autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht hebben uitgeoefend op de kredietinstelling waarvan de deposito's niet-beschikbaar zijn geworden.
Vierde prejudiciële vraag
61
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 3, onder i), junctis artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling of een contractueel beding op grond waarvan een deposito bij een kredietinstelling waarvan de betalingen zijn opgeschort, pas opeisbaar wordt nadat de bevoegde autoriteit de aan deze instelling verleende bankvergunning heeft ingetrokken en op voorwaarde dat de deposant uitdrukkelijk heeft verzocht om terugbetaling van dat deposito. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of die bepalingen dan wel andere Unierechtelijke bepalingen hem verplichten om die nationale regeling of dat contractuele beding buiten toepassing te laten wanneer hij uitspraak doet op een beroep tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt doordat de terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van het betreffende deposito plaatsvond na het verstrijken van de bij die richtlijn gestelde termijn.
62
In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 het begrip ‘niet-beschikbaar deposito’ in de zin van deze richtlijn ziet op ‘een deposito dat verschuldigd en betaalbaar is maar door een kredietinstelling niet onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden betaald is’, wanneer de bevoegde autoriteiten uiterlijk vijf werkdagen nadat zij voor het eerst hebben geconstateerd dat deze kredietinstelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen, vaststellen dat die kredietinstelling om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie ‘niet in staat lijkt te zijn de deposito's terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn’.
63
Zoals uitdrukkelijk blijkt uit de bewoordingen van artikel 1, punt 3, onder i), eerste alinea, van richtlijn 94/19, is het voor de vaststelling dat een verschuldigd en betaalbaar deposito niet-beschikbaar is, een noodzakelijke en voldoende voorwaarde dat een kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, volgens de bevoegde autoriteit momenteel niet in staat lijkt te zijn om de deposito's terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punt 49). Voorts is de maximumtermijn van vijf dagen waarbinnen de bevoegde autoriteit moet voldoen aan de onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting om tot die vaststelling over te gaan, volgens de bewoordingen van artikel 1, punt 3, onder i), tweede alinea, van richtlijn 94/19 een dwingende termijn, zonder dat enige andere bepaling van deze richtlijn voorziet in een uitzondering op die termijn (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punten 60 en 100). Uit de bewoordingen van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 volgt dan ook dat deze bepaling een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting in het leven roept waaraan particulieren rechten ontlenen, zodat zij voorziet in een regel die rechtstreekse werking heeft (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punten 98---8211---104).
64
In de tweede plaats is volgens het systeem van richtlijn 94/19 de vaststelling dat de deposito's van een kredietinstelling niet-beschikbaar zijn, die resulteert in de aanvang van de procedure die leidt tot de tussenkomst van de nationale depositogarantiestelsels, bepalend voor de terugbetaling van het gewaarborgde bedrag van die deposito's door de betrokken garantiestelsels overeenkomstig artikel 7 van die richtlijn. Voorts is voornoemde vaststelling volgens artikel 10, lid 1, van die richtlijn het vertrekpunt van de termijn waarbinnen de terugbetaling moet gebeuren, namelijk twintig werkdagen (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punt 72).
65
Aangezien vorenbedoelde vaststelling verband houdt met de objectieve financiële situatie van de kredietinstelling en op algemene wijze betrekking heeft op alle door deze instelling gehouden deposito's — in plaats van op elk van de door haar beheerde deposito's afzonderlijk — volstaat de vaststelling dat die kredietinstelling bepaalde deposito's niet heeft terugbetaald en dat aan de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 genoemde voorwaarden is voldaan, opdat wordt overgegaan tot de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van alle door die instelling beheerde deposito's (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punt 82), daaronder begrepen de deposito's die op de datum van deze vaststelling niet verschuldigd en niet betaalbaar waren volgens de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en die dus niet door de betrokken kredietinstelling moesten worden terugbetaald.
66
Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de bevoegde autoriteit een deposito dat niet verschuldigd en niet betaalbaar is volgens de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden, weliswaar niet in aanmerking nemen om te bepalen of de deposito's niet-beschikbaar zijn in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, maar moet een dergelijk deposito niettemin voor de toepassing van deze bepaling worden aangemerkt als een terug te betalen deposito zodra de bevoegde autoriteit de niet-beschikbaarheid van de door de financiële instelling in kwestie beheerde deposito's heeft vastgesteld.
67
Deze uitlegging wordt bevestigd door de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte dubbele doelstelling van richtlijn 94/19. Immers, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zouden de betrokken deposanten het risico lopen om hun spaargelden te verliezen en zou de stabiliteit van het bankwezen op de proef worden gesteld omdat het publiek geen vertrouwen meer heeft in de garantie van hun deposito's, indien de in die richtlijn bedoelde depositogarantie zich niet uitstrekte tot deposito's die niet verschuldigd en niet betaalbaar zijn op het ogenblik waarop de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van die richtlijn vaststelt dat bepaalde door een kredietinstelling beheerde deposito's niet-beschikbaar zijn.
68
Uit het feit dat in het kader van een depositogarantiestelsel aan een deposant bedragen zijn terugbetaald die overeenkomen met deposito's die nog niet verschuldigd en betaalbaar zijn in de zin van artikel 1, punt 3, van richtlijn 94/19, kan dan ook niet worden afgeleid dat aldus is afgeweken van de in artikel 10, lid 1, van die richtlijn neergelegde verplichting.
69
Hieruit volgt dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, junctis artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een deposito dat volgens de op hem toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden verschuldigd noch betaalbaar is, zijn recht op terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van dat deposito kan doen gelden zodra de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat de door de kredietinstelling in kwestie beheerde deposito's niet-beschikbaar zijn.
70
In de derde plaats hangt de vaststelling dat de door een kredietinstelling beheerde deposito's niet-beschikbaar zijn, uitsluitend af van de in punt 62 van dit arrest in herinnering gebrachte voorwaarden van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zodat die vaststelling niet kan afhangen van de intrekking van de bankvergunning van de kredietinstelling in kwestie, noch afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de houder van het betreffende deposito de kredietinstelling in kwestie voordien tevergeefs heeft verzocht om dat deposito te mogen opnemen (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punten 69 en 87 alsook punten 1 en 3 van het dictum). Bovengenoemde bepalingen van richtlijn 94/19 moeten bijgevolg aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling waarbij dergelijke eisen worden gesteld of waarbij wordt toegestaan dat contractuele bedingen daarin voorzien.
71
In dit verband zij eraan herinnerd dat particulieren zich volgens vaste rechtspraak van het Hof in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig blijken te zijn, voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de overheid wanneer deze de richtlijn niet tijdig of op onjuiste wijze heeft omgezet in nationaal recht. De justitiabelen kunnen zich op onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn niet alleen beroepen tegenover een lidstaat en al zijn overheidsinstanties, maar ook tegenover instanties of entiteiten die zich onderscheiden van particulieren en moeten worden gelijkgesteld met de overheid omdat zij ofwel publiekrechtelijke rechtspersonen zijn die deel uitmaken van de overheid in ruime zin, ofwel onder het gezag of het toezicht van een overheidsinstantie staan, ofwel door een dergelijke autoriteit zijn belast met een taak van algemeen belang en daartoe verregaande bevoegdheden hebben gekregen (zie in die zin arresten van 10 oktober 2017, Farrell, C-413/15, EU:C:2017:745, punten 32---8211---34, en 22 maart 2018, Anisimovienė e.a., C-688/15 en C-109/16, EU:C:2018:209, punt 109).
72
Bovendien is iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, verplicht om elke nationale bepaling die in strijd is met een bepaling van het Unierecht die rechtstreekse werking heeft, in het bij hem aanhangige geding op eigen gezag buiten toepassing te laten, zonder dat hij hoeft te vragen of af te wachten dat die nationale bepaling eerst door de wetgever of via enige andere constitutionele procedure wordt ingetrokken [zie in die zin arresten van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C-378/17, EU:C:2018:979, punt 35, en 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punten 160 en 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
73
Aangezien artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 — zoals in punt 63 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht — rechtstreekse werking heeft, moet een nationale rechter bij wie beroep is ingesteld door de houder van een deposito dat niet-beschikbaar is geworden in de zin van die bepaling, met het oog op de vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van dat deposito, een nationaalrechtelijke bepaling die de terugbetaling van dat bedrag afhankelijk stelt van de in punt 70 van dit arrest genoemde voorwaarden op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing laten.
74
In het kader van dat beroep kan de nationale rechter evenmin rekening houden met een contractueel beding dat enkel een met artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 onverenigbare nationaalrechtelijke bepaling weerspiegelt. Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, brengt het feit dat voornoemd contractueel beding de inhoud van een met het Unierecht onverenigbare nationaalrechtelijke bepaling overneemt, met zich mee dat de nationale rechter alle uit de onverenigbaarheid van die bepaling met het Unierecht voortvloeiende gevolgen tevens moet verbinden aan dat beding.
75
Gelet op een en ander dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 1, punt 3, onder i), junctis artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling of een contractueel beding op grond waarvan een deposito bij een kredietinstelling waarvan de betalingen zijn opgeschort, pas opeisbaar wordt nadat de bevoegde autoriteit de aan deze instelling verleende bankvergunning heeft ingetrokken en op voorwaarde dat de deposant uitdrukkelijk heeft verzocht om terugbetaling van dat deposito. Krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht moet iedere nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt doordat de terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van het betreffende deposito plaatsvond na het verstrijken van de bij artikel 10, lid 1, van die richtlijn gestelde termijn, die nationale regeling of dat contractuele beding buiten toepassing laten wanneer hij uitspraak doet op dat beroep.
Tweede prejudiciële vraag
76
Met het eerste onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010, gelezen in het licht van overweging 27 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een deposant een op de grondslag van die bepaling aangenomen aanbeveling van de EBA waarbij wordt vastgesteld dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 is geschonden — zoals aanbeveling EBA/REC/2014/02 — kan inroepen ter ondersteuning van een beroep tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit die schending van het Unierecht, ook al is die aanbeveling niet gericht tot die deposant.
77
Met het tweede onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of aanbeveling EBA/REC/2014/02 geldig is voor zover daarin wordt vastgesteld dat een Unierechtelijke bepaling is geschonden die volgens die rechter geen duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting schept in de zin van overweging 27 van verordening nr. 1093/2010, en voor zover die aanbeveling is gericht tot de BNB, die — nog steeds volgens de verwijzende rechter — niet verbonden is met het nationale depositogarantiestelsel en geen bevoegde autoriteit is in de zin van artikel 4, punt 2, onder iii), van die verordening.
Uitlegging van Artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010
78
Artikel 17, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1093/2010 bepaalt dat de EBA uiterlijk binnen twee maanden na de aanvang van het in lid 2 van datzelfde artikel bedoelde onderzoek, tot de betrokken bevoegde autoriteit een aanbeveling kan richten waarin wordt uiteengezet welke maatregelen nodig zijn om aan het Unierecht te voldoen. Een dergelijke aanbeveling wordt gedaan na afloop van een onderzoek dat de EBA instelt ingeval aan de nationale autoriteiten wordt verweten dat zij in het kader van hun toezichtpraktijken het Unierecht — met name de in artikel 1, lid 2, van die verordening bedoelde handelingen, waaronder richtlijn 94/19 — niet dan wel onjuist of ontoereikend toepassen.
79
Zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, behoort een op artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010 gebaseerde aanbeveling van de EBA tot de in artikel 288, vijfde alinea, VWEU bedoelde categorie van handelingen van de Unie, waarbij deze Verdragsbepaling de instellingen die bevoegd zijn om dergelijke handelingen vast te stellen, een bevoegdheid tot aanmoediging en overreding toekent die losstaat van de bevoegdheid om handelingen met bindende kracht vast te stellen (zie in die zin arrest van 20 februari 2018, België/Commissie, C-16/16 P, EU:C:2018:79, punt 26).
80
Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat aanbevelingen weliswaar niet tot doel hebben bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen, maar dat de nationale rechter er niettemin rekening mee behoort te houden bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding, met name wanneer de aanbevelingen in kwestie ertoe strekken om dwingende Unierechtelijke bepalingen aan te vullen (zie in die zin arresten van 13 december 1989, Grimaldi, C-322/88, EU:C:1989:646, punt 18; 11 september 2003, Altair Chimica, C-207/01, EU:C:2003:451, punt 41, en 15 september 2016, Koninklijke KPN e.a., C-28/15, EU:C:2016:692, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81
Gelet op een en ander dient op het eerste onderdeel van de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010, gelezen in het licht van overweging 27 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter een op de grondslag van die bepaling aangenomen aanbeveling van de EBA in aanmerking moet nemen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding, met name in het kader van een beroep dat ertoe strekt dat wordt vastgesteld dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die aan een particulier is berokkend ten gevolge van de niet-toepassing dan wel de onjuiste of ontoereikende toepassing van het Unierecht die ten grondslag ligt aan de onderzoeksprocedure die heeft geleid tot de aanneming van die aanbeveling. Particulieren die schade hebben geleden ten gevolge van de in een dergelijke aanbeveling vastgestelde schending van het Unierecht, moeten zich op deze aanbeveling kunnen beroepen om door de bevoegde nationale rechter te doen vaststellen dat de betrokken lidstaat aansprakelijk is voor die schending van het Unierecht, ook al is die aanbeveling niet tot hen gericht.
Geldigheid van aanbeveling eba/rec/2014/02
82
Om te beginnen zij opgemerkt dat artikel 263 VWEU weliswaar uitsluit dat het Hof in het kader van een beroep tot nietigverklaring toezicht uitoefent op handelingen die de aard van een aanbeveling hebben, maar dat uit artikel 19, lid 3, onder b), VEU en artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU volgt dat het Hof wel bevoegd is om, zonder enige uitzondering, bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging en de geldigheid van handelingen van de instellingen van de Unie [zie in die zin arresten van 13 december 1989, Grimaldi, C-322/88, EU:C:1989:646, punt 8; 13 juni 2017, Florescu e.a., C-258/14, EU:C:2017:448, punt 71; 20 februari 2018, België/Commissie, C-16/16 P, EU:C:2018:79, punt 44, en 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus), C-391/16, C-77/17 en C-78/17, EU:C:2019:403, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
83
Hieruit volgt dat het Hof bevoegd is om zich bij wijze van prejudiciële beslissing uit te spreken over de geldigheid van aanbeveling EBA/REC/2014/02, waarbij de EBA de BNB en het FGVB heeft verzocht de nodige maatregelen te nemen om te voldoen aan richtlijn 94/19, met name om een einde te maken aan de schending van artikel 1, punt 3, onder i), van deze richtlijn.
84
Volgens de verwijzende rechter roept deze bepaling — anders dan overweging 27 van verordening nr. 1093/2010 — geen duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen voor de lidstaten in het leven en kent zij de deposanten evenmin rechtstreeks rechten toe, zodat in aanbeveling EBA/REC/2014/02 niet kon worden overwogen dat die bepaling was geschonden.
85
In dit verband zij om te beginnen opgemerkt dat richtlijn 94/19 een van de in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 bedoelde handelingen van de Unie is en dat de EBA bijgevolg overeenkomstig artikel 17, lid 1 en lid 2, eerste alinea, van deze verordening een onderzoek kan instellen naar de gestelde niet-toepassing dan wel de gestelde onjuiste of ontoereikende toepassing van die richtlijn door een bevoegde autoriteit.
86
Voorts is artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 niet alleen een rechtsregel met rechtstreekse werking die ertoe strekt deposanten rechten toe te kennen op grond waarvan zij een beroep kunnen instellen tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden doordat hun deposito's in strijd met die bepaling te laat zijn terugbetaald, maar legt het — zoals in punt 63 van het onderhavige arrest is vastgesteld — tevens een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting op aan de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 4, punt 2, onder iii), van verordening nr. 1093/2010.
87
Derhalve is — zoals de advocaat-generaal in punt 116 van zijn conclusie heeft opgemerkt — de twijfel die de verwijzende rechter over de geldigheid van aanbeveling EBA/REC/2014/02 heeft omdat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 geen duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen zou opleggen, ongegrond.
88
Hieraan moet worden toegevoegd dat overweging 27 van verordening nr. 1093/2010, voor zover daarin wordt opgemerkt dat het mechanisme van artikel 17 van deze verordening ‘van toepassing [moet] zijn op gebieden waar het Unierecht duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen vaststelt’, niet aldus kan worden opgevat dat de vaststelling van een aanbeveling op de grondslag van artikel 17, lid 3, van die verordening afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat die aanbeveling noodzakelijkerwijs betrekking heeft op een Unierechtelijke regel waarin duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen zijn neergelegd.
89
In overeenstemming met overweging 29 van verordening nr. 1093/2010 wordt immers enkel in artikel 17, lid 6, van deze verordening de vaststelling door de EBA van een individueel besluit ten aanzien van een financiële instelling afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat dit besluit berust op een bepaling van een in artikel 1, lid 2, van die verordening genoemde handeling die ‘op de financiële instellingen rechtstreeks van toepassing is’. Deze voorwaarde is daarentegen niet opgenomen in artikel 17, leden 1 en 2, van verordening nr. 1093/2010, dat betrekking heeft op de inleiding van de onderzoeksprocedure, noch in artikel 17, lid 3, van die verordening, dat betrekking heeft op het doen van een aanbeveling door de EBA. Indien de uitoefening van de bij artikel 17, leden 2 en 3, van verordening nr. 1093/2010 aan de EBA toegekende bevoegdheden werd beperkt tot gevallen waarin duidelijke en onvoorwaardelijke Unierechtelijke bepalingen in het geding zijn, zou in feite dan ook een extra voorwaarde worden gesteld waarin laatstgenoemde bepaling niet voorziet.
90
Weliswaar kan in de considerans van een Uniehandeling de inhoud van de bepalingen van deze handeling worden gepreciseerd en kunnen aan die considerans richtsnoeren voor de uitlegging van die bepalingen worden ontleend die licht kunnen werpen op de wil van de opsteller ervan, maar zij heeft geen bindende rechtskracht en kan niet worden aangevoerd om van de bepalingen zelf van de handeling in kwestie af te wijken of om deze bepalingen uit te leggen in een zin die in strijd is met de bewoordingen ervan (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Puppinck e.a./Commissie, C-418/18 P, EU:C:2019:1113, punten 75 en 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
91
Voorts betreft de twijfel van de verwijzende rechter over de geldigheid van aanbeveling EBA/REC/2014/02 de omstandigheid dat deze aanbeveling was gericht tot het FGVB en de BNB, terwijl de BNB volgens die rechter op de datum waarop die aanbeveling werd gedaan, niet betrokken was bij het nationale depositogarantiestelsel en geen bevoegde autoriteit was in de zin van artikel 4, punt 2, onder iii), van verordening nr. 1093/2010.
92
Uit deze bepaling blijkt dat het begrip ‘bevoegde autoriteiten’ in de zin van die verordening ‘wat depositogarantiestelsels betreft, [verwijst naar] organen die depositogarantiestelsels beheren ingevolge [richtlijn 94/19] of, ingeval de activiteit van het depositogarantiestelsel door een particuliere onderneming wordt beheerd, de overheidsinstantie die ingevolge die richtlijn toezicht houdt op deze stelsels’.
93
Bovendien moet die bepaling worden gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van richtlijn 94/19, dat elke lidstaat verplicht om erop toe te zien dat op zijn grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend, alsmede in samenhang met artikel 1, punt 3, onder i), van die richtlijn, dat de lidstaten een beoordelingsmarge laat om de autoriteit aan te wijzen die bevoegd is om vast te stellen dat deposito's niet-beschikbaar zijn (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punt 99).
94
Zoals de advocaat-generaal in punt 107 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 4 oktober 2018, Kantarev (C-571/16, EU:C:2018:807), geoordeeld dat de BNB bevoegd was om overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 vast te stellen dat deposito's niet-beschikbaar waren.
95
Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van de Bulgaarse wettelijke regeling die van toepassing was op 17 oktober 2014, de datum waarop de EBA aanbeveling EBA/REC/2014/02 richtte tot de BNB, na te gaan of de BNB overeenkomstig richtlijn 94/19 de met het beheer of in voorkomend geval de met het toezicht op het nationale depositogarantiestelsel belaste instantie was, en met name of zij de autoriteit was die bevoegd was om overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van die richtlijn vast te stellen dat deposito's niet-beschikbaar waren.
96
Daartoe dient de verwijzende rechter met name na te gaan of artikel 36 ZKI — dat de BNB de bevoegdheid toekent, en tegelijk de verplichting oplegt, om de aan een bank verleende vergunning in te trekken wanneer zij sinds meer dan zeven werkdagen haar opeisbare schulden niet langer voldoet, dit rechtstreeks verband houdt met de financiële situatie van de betrokken bank en de BNB het onwaarschijnlijk acht dat die bank die schulden binnen een redelijke termijn zal voldoen, waarbij dat besluit tot intrekking moet worden genomen binnen vijf werkdagen nadat een dergelijke vaststelling is gedaan — kan worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.
97
Hoe dan ook kan het uitblijven van de vaststelling dat de deposito's niet-beschikbaar zijn in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht opleveren en met zich meebrengen dat een lidstaat aansprakelijk is wegens schending van het Unierecht (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punt 115).
98
Het is juist dat de EBA zich in aanbeveling EBA/REC/2014/02 op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van de BNB om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten, bij gebreke van een uitdrukkelijke handeling waarbij werd vastgesteld dat de deposito's van KTB niet-beschikbaar waren in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, met een dergelijke vaststelling kon worden gelijkgesteld.
99
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet de niet-beschikbaarheid van deposito's evenwel worden vastgesteld bij een uitdrukkelijke handeling van de bevoegde nationale autoriteit en kan deze niet worden afgeleid uit andere handelingen van de nationale autoriteiten, zoals de plaatsing onder bijzonder toezicht van een bank waarvan de deposito's niet-beschikbaar zijn geworden (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punten 73 en 77).
100
Derhalve kan de verwijzende rechter zich voor de beslechting van het hoofdgeding niet beroepen op de met artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 — zoals uitgelegd door het Hof — strijdige premisse dat het besluit van de BNB om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten, kan worden gelijkgesteld met de vaststelling dat de deposito's van KTB niet-beschikbaar waren.
101
Gelet op een en ander moet op het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat aanbeveling EBA/REC/2014/02 ongeldig is voor zover daarbij het besluit van de BNB om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten is gelijkgesteld met de vaststelling dat de deposito's niet-beschikbaar waren in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.
Derde prejudiciële vraag, onder b)
102
Met zijn derde vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een maatregel tot opschorting van betalingen, als maatregel van toezicht die door een nationale centrale bank wordt toegepast met het oog op de sanering van een kredietinstelling, een ongerechtvaardigde en onevenredige aantasting van het eigendomsrecht van de deposanten van deze kredietinstelling vormt die recht geeft op vergoeding van de schade die deze deposanten hebben geleden ten gevolge van een dergelijke schending van het Unierecht, zelfs indien over de door die maatregel bestreken periode conventionele rente is geheven en de deposito's die het gegarandeerde bedrag overschrijden met rente kunnen worden teruggevorderd in het kader van een algemene faillissementsprocedure naar nationaal recht.
103
In dit verband zij opgemerkt dat richtlijn 2001/24 — zoals blijkt uit overweging 6 ervan — voorziet in een systeem van wederzijdse erkenning van de maatregelen die elke lidstaat heeft genomen om de kredietinstellingen waaraan hij een vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken, zonder dat zij ertoe strekt de nationale wettelijke regelingen ter zake te harmoniseren (zie in die zin arresten van 24 oktober 2013, LBI, C-85/12, EU:C:2013:697, punt 22, en 19 juli 2016, Kotnik e.a., C-526/14, EU:C:2016:570, punt 104).
104
Bovendien kan richtlijn 2001/24 — anders dan de BNB stelt — van toepassing zijn op een zuiver interne situatie van een lidstaat. Zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 2 ervan, is die richtlijn immers van toepassing op kredietinstellingen, onder meer wanneer zij bijkantoren hebben in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel, alsmede op die bijkantoren. Voorts wordt met richtlijn 2001/24 weliswaar beoogd om specifiek een situatie te regelen die zich kan voordoen wanneer een kredietinstelling met bijkantoren in andere lidstaten moeilijkheden ondervindt, maar niets wijst erop dat de saneringsmaatregelen waarin zij voorziet uitsluitend van toepassing zijn op een dergelijke grensoverschrijdende situatie.
105
Overeenkomstig artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 moeten als saneringsmaatregelen in de zin van deze richtlijn maatregelen worden beschouwd die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen en die de bestaande rechten van derden kunnen aantasten. Als saneringsmaatregelen moeten onder meer worden beschouwd de maatregelen tot opschorting van betalingen, met name op voorwaarde dat zij — zoals blijkt uit overweging 6 en artikel 3, lid 1, van die richtlijn — zijn vastgesteld door een administratieve of rechterlijke instantie (zie in die zin arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C-526/14, EU:C:2016:570, punt 110).
106
Daarbij komt dat dergelijke maatregelen tot opschorting van betalingen in de zin van artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 moeten worden geacht het Unierecht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, zodat zij in overeenstemming moeten zijn met de in dat Handvest neergelegde grondrechten, met name het door artikel 17, lid 1, ervan gewaarborgde eigendomsrecht (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105, punten 17---8211---19, en 13 juni 2019, Moro, C-646/17, EU:C:2019:489, punten 66 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
107
Het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde eigendomsrecht heeft evenwel geen absolute gelding en de uitoefening ervan kan worden onderworpen aan beperkingen mits deze overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van dat recht eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn alsook daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen die voortvloeien uit de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C-8/15 P-C-10/15 P, EU:C:2016:701, punten 69 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
108
Aangezien maatregelen tot opschorting van betalingen — zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn — ertoe strekken de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen, moeten zij worden geacht daadwerkelijk te beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. Financiële diensten spelen immers een centrale rol in de economie van de Unie, daar banken en kredietinstellingen een essentiële financieringsbron zijn voor ondernemingen die op de verschillende markten actief zijn. Bovendien zijn banken vaak onderling nauw verweven en ontplooien veel banken hun activiteiten op internationaal niveau. Derhalve bestaat het risico dat de insolventie van een of meerdere banken zich snel tot andere banken uitbreidt in de betrokken lidstaat of in andere lidstaten. Dit dreigt op zijn beurt negatieve overloopeffecten teweeg te brengen in andere sectoren van de economie (zie in die zin arresten van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C-526/14, EU:C:2016:570, punt 50, en 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C-8/15 P-C-10/15 P, EU:C:2016:701, punt 72).
109
Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van het hoofdgeding, na te gaan of de betreffende toezichtmaatregelen een uit het oogpunt van de nagestreefde doelstellingen onevenredige en onduldbare tussenkomst vormen waardoor het eigendomsrecht van verzoekster in het hoofdgeding in zijn kern wordt aangetast, met name wanneer — gelet op het dreigende risico van financiële verliezen waaraan de deposanten van KTB zouden zijn blootgesteld in geval van faillissement van deze instelling — andere, minder belastende maatregelen, zoals de gedeeltelijke opschorting van de betalingen of de gedeeltelijke stopzetting van de activiteiten van KTB, tot hetzelfde resultaat hadden kunnen leiden.
110
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde toezichtmaatregelen in de tijd beperkt waren en dat gedurende de betreffende periode overeenkomstig de nationale wettelijke regeling conventionele rente werd geheven over de opgeschorte financiële verplichtingen. Daarbij komt dat, afgezien van het feit dat het gegarandeerde bedrag van de deposito's bij KTB via het FGVB is terugbetaald aan verzoekster in het hoofdgeding, het bedrag van haar deposito's dat het gegarandeerde bedrag overschrijdt nog steeds kan worden teruggevorderd in het kader van de faillissementsprocedure tegen die bank.
111
Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag, onder b), te worden geantwoord dat artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een maatregel tot opschorting van betalingen die door een nationale centrale bank jegens een kredietinstelling wordt toegepast als saneringsmaatregel die tot doel heeft de financiële positie van deze instelling in stand te houden of te herstellen, een ongerechtvaardigde en onevenredige aantasting van het eigendomsrecht van de deposanten van deze instelling vormt indien hij de wezenlijke inhoud van dat recht niet eerbiedigt en indien — gelet op het dreigende risico van financiële verliezen waaraan de deposanten zouden zijn blootgesteld in geval van faillissement van die instelling — andere, minder belastende maatregelen tot hetzelfde resultaat hadden kunnen leiden, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.
Derde prejudiciële vraag, onder c) tot en met e)
112
Met zijn derde vraag, onder c), d) en e), waarvan de genoemde onderdelen gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de door het Hof geformuleerde beginselen inzake de aansprakelijkheid van een lidstaat voor de schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van een schending van het Unierecht, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan het recht van particulieren op vergoeding van de door de betrokken nationale autoriteit veroorzaakte schade afhankelijk wordt gesteld van ten eerste de voorafgaande nietigverklaring van de handeling die of het nalaten dat de schade heeft veroorzaakt, ten tweede het opzettelijke karakter van de schade en ten derde de verplichting van de particulier om het bestaan van daadwerkelijke en vaststaande materiële schade te bewijzen op het tijdstip waarop de vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld.
113
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor aan particulieren toegebrachte schade ten gevolge van schendingen van het Unierecht die aan die staat kunnen worden toegerekend, inherent is aan het stelsel van de Verdragen waarop de Unie is gebaseerd. Benadeelde particulieren hebben recht op schadevergoeding wanneer voldaan is aan drie voorwaarden, te weten dat het geschonden Unierechtelijke voorschrift ertoe strekt om hun rechten toe te kennen, dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat, en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door die particulieren geleden schade (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punten 92 en 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
114
Het Unierecht staat er weliswaar niet aan in de weg dat een staat naar nationaal recht onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk is wegens schending van dat Unierecht, maar verzet zich er wel tegen dat in het nationale recht voor die aansprakelijkheid aanvullende voorwaarden worden gesteld (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punten 120 en 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
115
Zoals in punt 63 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 een rechtsregel die tot doel heeft rechten toe te kennen aan particulieren en die deposanten de mogelijkheid biedt om een beroep in te stellen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt doordat deposito's te laat zijn terugbetaald. Daarbij staat het aan de nationale rechter bij wie een dergelijk beroep is ingesteld om na te gaan of ten eerste het achterwege blijven van de vaststelling van niet-beschikbaarheid van de deposito's binnen de in voornoemde bepaling gestelde termijn van vijf werkdagen, hoewel de duidelijk omschreven voorwaarden van die bepaling waren vervuld, in de betreffende omstandigheden een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van het Unierecht oplevert, en of er ten tweede een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen die schending en de door de deposant geleden schade (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punt 117).
116
Tevens moet in herinnering worden gebracht dat het, bij ontstentenis van een Unieregeling ter zake, overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels vast te stellen voor beroepen in rechte die ertoe strekken de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten te beschermen. Wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de overheid — hetgeen de nationale rechter dient na te gaan — is het dan ook aan die overheid om in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen ongedaan te maken van de aan de betrokken particulier toegebrachte schade die voortvloeit uit de betreffende schending van het Unierecht, met dien verstande dat de in de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding vastgestelde voorwaarden niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en dat deze voorwaarden het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punten 122 en 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij het onderzoek of deze twee beginselen in acht zijn genomen, moet rekening worden gehouden met de plaats van de betreffende voorschriften in de procedure als geheel, met het verloop van deze procedure en met de bijzondere kenmerken van die voorschriften voor de verschillende nationale instanties (zie in die zin arrest van 11 september 2019, Călin, C-676/17, EU:C:2019:700, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
117
Wat meer bepaald het doeltreffendheidsbeginsel betreft, moet telkens wanneer de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de uitoefening van de door particulieren aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die ten grondslag liggen aan het nationale rechtsstelsel, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie in die zin arresten van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, EU:C:1995:437, punt 14; 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C-430/93 en C-431/93, EU:C:1995:441, punt 19; 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 53, en 11 september 2019, Călin, C-676/17, EU:C:2019:700, punt 42).
118
In het licht van deze overwegingen moeten de voorgelegde vragen worden onderzocht.
119
Met betrekking tot de eerste in het nationale recht vastgestelde procedurele voorwaarde — die inhoudt dat een particulier slechts een beroep tot vergoeding van de beweerdelijk door een schending van het Unierecht teweeggebrachte schade kan instellen indien de handeling die of het nalaten dat aan die schade ten grondslag ligt, voordien nietig is verklaard — preciseert de verwijzende rechter dat in het hoofdgeding niet aan deze voorwaarde kan zijn voldaan, aangezien de door de BNB ten aanzien van KTB genomen toezicht- en saneringsmaatregelen niet gericht waren tot particulieren, met name de deposanten van die kredietinstelling, zodat deze deposanten geen beroep tot nietigverklaring van die maatregelen kunnen instellen.
120
Die voorwaarde kan het verkrijgen van een vergoeding voor de door de schending van het Unierecht veroorzaakte schade uiterst moeilijk maken wanneer de nietigverklaring van de handeling die of het nalaten dat aan deze schade ten grondslag ligt, in de praktijk uitgesloten of zeer beperkt is en het dus niet redelijk is om de benadeelde persoon die voorwaarde op te leggen (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punten 143, 146 en 147).
121
Wat de tweede in het nationale recht vastgestelde voorwaarde betreft, die inhoudt dat de aan de schade ten grondslag liggende gedraging van de overheidsinstantie of het personeelslid opzettelijk was, zij opgemerkt dat het Unierecht in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op schadevergoeding niet alleen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, maar ook van de aanvullende voorwaarde dat die gedraging opzettelijk is verricht, zoals de voorwaarde die voortvloeit uit artikel 79, lid 8, ZKI (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C-571/16, EU:C:2018:807, punten 126---8211---128 en punt 5, tweede streepje, van het dictum).
122
Wat de derde in het nationale recht vastgestelde voorwaarde betreft — die behelst dat de verzoeker moet aantonen dat hij bij de instelling van het beroep tot schadevergoeding daadwerkelijke en vaststaande schade heeft geleden — zij eraan herinnerd dat de verplichting van benadeelde particulieren om de omvang van de door hen ten gevolge van een schending van het Unierecht geleden schade rechtens genoegzaam te bewijzen in beginsel een voorwaarde vormt voor de aansprakelijkheid van de overheid voor die schade.
123
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat verzoekster in het hoofdgeding de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van de door haar aan de BNB verweten schendingen van het Unierecht, duidelijk heeft becijferd. Zo raamt zij in het kader van haar eerste vordering haar schade uit hoofde van de wettelijke rente over het gegarandeerde bedrag van haar deposito's bij KTB op 8 627,96 BGN (ongeveer 4 400 EUR) wat betreft de periode tussen het tijdstip waarop deze bank insolvent werd en het tijdstip waarop aan verzoekster de gegarandeerde bedragen van haar deposito's werden terugbetaald. In het kader van haar tweede vordering raamt verzoekster in het hoofdgeding haar schade uit hoofde van haar deposito's die het maximum van het gegarandeerde bedrag overschrijden op 44 070,90 BGN (ongeveer 22 500 EUR).
124
De verwijzende rechter is van oordeel dat de tweede vordering van verzoekster in het hoofdgeding geen betrekking heeft op daadwerkelijke en vaststaande schade, maar op schade die nog niet is opgetreden, aangezien de faillissementsprocedure — in het kader waarvan verzoekster in het hoofdgeding zou kunnen verkrijgen dat haar de bedragen worden terugbetaald die het gegarandeerde bedrag van haar deposito's overschrijden — nog niet is afgesloten. Deze omstandigheid is evenwel niet relevant voor de ontvankelijkheid van het beroep in het hoofdgeding, ook al moet zij in aanmerking worden genomen wanneer dat beroep ten gronde wordt onderzocht.
125
In dit verband zij eraan herinnerd dat de vergoeding van de aan particulieren toegebrachte schade ten gevolge van schendingen van het Unierecht adequaat dient te zijn ten opzichte van de geleden schade, zodat de doeltreffende bescherming van hun rechten is gewaarborgd (arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79, punt 82, en 29 juli 2019, Hochtief Solutions Magyarországi Fióktelepe, C-620/17, EU:C:2019:630, punt 46), en dat de nationale rechter erop mag toezien dat de bescherming van de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde rechten niet leidt tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden (zie in die zin arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C-295/04-298/04, EU:C:2006:461, punt 94).
126
Niettemin is het ook zinvol eraan te herinneren dat een doeltreffende bescherming van het recht op vergoeding van de schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van schendingen van het Unierecht, vereist dat zij een aansprakelijkheidsvordering kunnen instellen op grond van dreigende en met voldoende zekerheid te verwachten schade, ook al kan de schade nog niet nauwkeurig worden geraamd (zie naar analogie arrest van 2 juni 1976, Kampffmeyer e.a./EEG, 56/74-60/74, EU:C:1976:78, punt 6).
127
Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag, onder c) tot en met e), te worden geantwoord dat het Unierecht, en met name het beginsel dat de lidstaten aansprakelijk zijn voor schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van een schending van het Unierecht, alsmede het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het:
— niet in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de bestuurshandeling of de administratieve nalatigheid die de schade heeft veroorzaakt, voordien nietig is verklaard, mits deze nietigverklaring — ofschoon zij vereist is voor soortgelijke vorderingen die gebaseerd zijn op schending van het nationale recht — in de praktijk niet uitgesloten of zeer beperkt mogelijk is;
— in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokken nationale autoriteit de schade opzettelijk heeft toegebracht;
— niet in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het bewijs wordt geleverd dat de schade bij de instelling van het beroep daadwerkelijk was en vaststond, mits deze voorwaarde niet ongunstiger is dan de voorwaarden die gelden voor soortgelijke vorderingen die gebaseerd zijn op schending van het nationale recht, en die voorwaarde gelet op de bijzonderheden van het concrete geval de uitoefening van dat recht op schadevergoeding niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
Eerste prejudiciële vraag
128
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding is ingesteld dat formeel gesproken berust op een nationaalrechtelijke bepaling inzake de aansprakelijkheid van de staat voor schade die voortvloeit uit een bestuursactiviteit, maar ter ondersteuning waarvan middelen worden aangevoerd die betrekking hebben op schending van het Unierecht ten gevolge van die activiteit, ertoe verplichten om dat beroep ambtshalve te kwalificeren als een beroep dat gebaseerd is op niet-nakoming van de krachtens artikel 4, lid 3, VEU op de lidstaten rustende verplichtingen.
129
De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat de bevoegde rechter een op de grondslag van de Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) ingesteld beroep wegens de aansprakelijkheid van de overheid ten gevolge van een rechtsprekende activiteit ambtshalve moet kwalificeren en daarbij rekening moet houden met de omstandigheden die eraan ten grondslag liggen. Wanneer op de grondslag van de APK een beroep tot schadevergoeding wordt ingesteld — zoals het beroep dat in het hoofdgeding aan de orde is — mag de bevoegde rechter dat beroep daarentegen niet ambtshalve kwalificeren en mag hij in voorkomend geval het Unierecht dus niet ambtshalve toepassen.
130
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de justitiabelen moeten beschikken over een rechtsmiddel dat hen in staat stelt om op te komen voor hun door het Unierecht gewaarborgde rechten (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendeszeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, EU:C:2020:367, punten 142---8211---144), met name het recht op schadevergoeding, dat rechtstreeks gebaseerd is op het Unierecht wanneer voldaan is aan de in punt 113 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden voor aansprakelijkheid van de staat.
131
Zoals in punt 116 van dit arrest in herinnering is gebracht, wordt bij ontstentenis van een Unieregeling ter zake de juridische kwalificatie van een beroep op grond van het beginsel van procedurele autonomie beheerst door het nationale recht van elke lidstaat, met dien verstande dat het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht moeten worden genomen.
132
Wat ten eerste het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, is het irrelevant dat de rechter bij wie op grond van de APK een beroep is ingesteld dat ertoe strekt de staat aansprakelijk te stellen voor schade die voortvloeit uit een bestuursactiviteit, naar nationaal recht niet de mogelijkheid heeft om dat beroep ambtshalve te kwalificeren en daarbij rekening te houden met de omstandigheden die eraan ten grondslag liggen, terwijl een rechter bij wie op grond van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering een beroep is ingesteld dat ertoe strekt de staat aansprakelijk te stellen voor schade die voortvloeit uit een rechtsprekende activiteit, verplicht is om tot een dergelijke kwalificatie over te gaan.
133
Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist immers dat op schending van het nationale recht gebaseerde beroepen op dezelfde wijze worden behandeld als soortgelijke beroepen die gebaseerd zijn op schending van het Unierecht, maar vereist niet de gelijkwaardigheid van de nationale procedureregels die van toepassing zijn op verschillende soorten procedures, bijvoorbeeld — zoals in het hoofdgeding — civiele procedures enerzijds en bestuurlijke procedures anderzijds (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 34).
134
Ten tweede schept het in punt 117 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doeltreffendheidsbeginsel voor de rechter bij wie overeenkomstig het nationale recht beroep is ingesteld wegens aansprakelijkheid van de staat voor schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van schending van het Unierecht, geen verplichting om dat beroep ambtshalve te kwalificeren als een beroep dat gebaseerd is op artikel 4, lid 3, VEU, voor zover geen enkele nationaalrechtelijke bepaling die rechter belet de ter ondersteuning van het beroep aangevoerde middelen inzake schending van het Unierecht te onderzoeken. Een andere oplossing zou het voor de benadeelde personen immers onmogelijk of uiterst moeilijk maken om hun op het Unierecht gebaseerde recht op schadevergoeding uit te oefenen.
135
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de rechtspraak waarin het Hof heeft geoordeeld dat het doeltreffendheidsbeginsel in principe niet vereist dat de nationale rechter een op schending van Unierechtelijke bepalingen gebaseerde rechtsgrond ambtshalve aan de orde stelt, wanneer hij voor het onderzoek van deze rechtsgrond buiten de grenzen van het door partijen afgebakende geding zou moeten treden door zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die bij de toepassing van die bepalingen belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C-430/93 en C-431/93, EU:C:1995:441, punt 22; 7 juni 2007, van der Weerd e.a., C-222/05–C-225/05, EU:C:2007:318, punten 36 en 41, en 26 april 2017, Farkas, C-564/15, EU:C:2017:302, punt 32).
136
Wanneer de verzoekende partij daadwerkelijk een op schending van het Unierecht gebaseerd middel heeft aangevoerd om te doen vaststellen dat de staat aansprakelijk is, zal de bevoegde nationale rechter bij het onderzoek van dat middel normaal gesproken immers niet buiten de grenzen van het door die partij afgebakende geding hoeven te treden.
137
Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding is ingesteld dat formeel gesproken berust op een nationaalrechtelijke bepaling inzake de aansprakelijkheid van de staat voor schade die voortvloeit uit een bestuursactiviteit, maar ter ondersteuning waarvan middelen worden aangevoerd die betrekking hebben op schending van het Unierecht ten gevolge van die activiteit, er niet toe verplichten om dat beroep ambtshalve te kwalificeren als een beroep dat gebaseerd is op artikel 4, lid 3, VEU, voor zover de toepasselijke nationaalrechtelijke bepalingen die rechter niet beletten de ter ondersteuning van dat beroep aangevoerde middelen inzake schending van het Unierecht te onderzoeken.
Kosten
138
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het daarbij aan deposanten toegekende recht op schadeloosstelling enkel betrekking heeft op de terugbetaling, via het depositogarantiestelsel, van de niet-beschikbare deposito's van de betrokken deposant tot het beloop van het in artikel 7, lid 1 bis, van die richtlijn — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — vastgestelde bedrag nadat de bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — heeft vastgesteld dat de door de kredietinstelling in kwestie beheerde deposito's niet-beschikbaar zijn, zodat die deposant aan artikel 7, lid 6, van deze richtlijn — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — geen recht ontleent om schade vergoed te krijgen die is veroorzaakt door een te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van al zijn deposito's of door het feit dat de bevoegde nationale autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht hebben uitgeoefend op de kredietinstelling waarvan de deposito's niet-beschikbaar zijn geworden.
2) Artikel 1, punt 3, onder i), junctis artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling of een contractueel beding op grond waarvan een deposito bij een kredietinstelling waarvan de betalingen zijn opgeschort, pas opeisbaar wordt nadat de bevoegde autoriteit de aan deze instelling verleende bankvergunning heeft ingetrokken en op voorwaarde dat de deposant uitdrukkelijk heeft verzocht om terugbetaling van dat deposito. Krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht moet iedere nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt doordat de terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van het betreffende deposito plaatsvond na het verstrijken van de bij artikel 10, lid 1, van die richtlijn — zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 — gestelde termijn, die nationale regeling of dat contractuele beding buiten toepassing laten wanneer hij uitspraak doet op dat beroep.
3) Artikel 17, lid 3, van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie, gelezen in het licht van overweging 27 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter een op de grondslag van die bepaling aangenomen aanbeveling van de Europese Bankautoriteit (EBA) in aanmerking moet nemen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding, met name in het kader van een beroep dat ertoe strekt dat wordt vastgesteld dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die aan een particulier is berokkend ten gevolge van de niet-toepassing dan wel de onjuiste of ontoereikende toepassing van het Unierecht die ten grondslag ligt aan de onderzoeksprocedure die heeft geleid tot de aanneming van die aanbeveling. Particulieren die schade hebben geleden ten gevolge van de in een dergelijke aanbeveling vastgestelde schending van het Unierecht, moeten zich op deze aanbeveling kunnen beroepen om door de bevoegde nationale rechter te doen vaststellen dat de betrokken lidstaat aansprakelijk is voor die schending van het Unierecht, ook al is die aanbeveling niet tot hen gericht.
Aanbeveling EBA/REC/2014/02 van de EBA van 17 oktober 2014 aan de Balgarska Narodna Banka (Bulgaarse nationale bank) en het Fond za garantirane na vlogovete v bankite (bankdepositogarantiefonds) inzake de maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan richtlijn 94/19/EG, is ongeldig voor zover daarbij het besluit van de Balgarska Narodna Banka om Korporativna Targovska banka AD onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten is gelijkgesteld met de vaststelling dat de deposito's niet-beschikbaar waren in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14.
4) Artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een maatregel tot opschorting van betalingen die door een nationale centrale bank jegens een kredietinstelling wordt toegepast als saneringsmaatregel die tot doel heeft de financiële positie van deze instelling in stand te houden of te herstellen, een ongerechtvaardigde en onevenredige aantasting van het eigendomsrecht van de deposanten van deze instelling vormt indien hij de wezenlijke inhoud van dat recht niet eerbiedigt en indien — gelet op het dreigende risico van financiële verliezen waaraan de deposanten zouden zijn blootgesteld in geval van faillissement van die instelling — andere, minder belastende maatregelen tot hetzelfde resultaat hadden kunnen leiden, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.
5) Het Unierecht, en met name het beginsel dat de lidstaten aansprakelijk zijn voor schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van schending van het Unierecht, alsmede het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het:
- —
niet in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de bestuurshandeling of de administratieve nalatigheid die de schade heeft veroorzaakt, voordien nietig is verklaard, mits deze nietigverklaring — ofschoon zij vereist is voor soortgelijke vorderingen die gebaseerd zijn op schending van het nationale recht — in de praktijk niet uitgesloten of zeer beperkt mogelijk is;
- —
in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokken nationale autoriteit de schade opzettelijk heeft toegebracht;
- —
niet in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het bewijs wordt geleverd dat de schade bij de instelling van het beroep daadwerkelijk was en vaststond, mits deze voorwaarde niet ongunstiger is dan de voorwaarden die gelden voor soortgelijke vorderingen die gebaseerd zijn op schending van het nationale recht, en die voorwaarde gelet op de bijzonderheden van het concrete geval de uitoefening van dat recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
6) Het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding is ingesteld dat formeel gesproken berust op een nationaalrechtelijke bepaling inzake de aansprakelijkheid van de staat voor schade die voortvloeit uit een bestuursactiviteit, maar ter ondersteuning waarvan middelen worden aangevoerd die betrekking hebben op schending van het Unierecht ten gevolge van die activiteit, er niet toe verplichten om dat beroep ambtshalve te kwalificeren als een beroep dat gebaseerd is op artikel 4, lid 3, VEU, voor zover de toepasselijke nationaalrechtelijke bepalingen die rechter niet beletten de ter ondersteuning van dat beroep aangevoerde middelen inzake schending van het Unierecht te onderzoeken.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑03‑2021
Conclusie 17‑09‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 94/19 — Depositogarantiestelsels — Begrip niet-beschikbaar deposito — Verschuldigde en betaalbare deposito's — Vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's — Terugbetaalbare deposito's — Met richtlijn 94/19 strijdig contractueel beding — Beginsel van voorrang van het Unierecht — Verordening (EU) nr. 1093/2010 — Europese Bankautoriteit — Aanbeveling inzake de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 94/19 — Uitlegging en inroepbaarheid — Geldigheid’
M. campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-501/181.
BT
tegen
Balgarska Narodna Banka
[verzoek van de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
1.
In 2016 heeft de houder van een deposito op een lopende rekening op zijn naam bij Korporativna Targovska Banka (hierna: ‘KTB’) bij een Bulgaarse rechterlijke instantie2. een vordering ingesteld tegen de Balgarska Narodna Banka (centrale bank van Bulgarije; hierna: ‘BNB’) waarbij hij verzocht om vergoeding van de schade die hij had geleden als gevolg van de te late terugbetaling van dat deposito.
2.
Verzoeker in dat geding (Kantarev) stelde dat de BNB binnen de in richtlijn 94/19/EG3. genoemde termijn de niet-beschikbaarheid van de bij KTB in bewaring gegeven deposito's had moeten vaststellen. Door dat na te laten, was de te late terugbetaling toeschrijfbaar aan de BNB en was de BNB vertragingsrente verschuldigd over het tijdvak tot de terugbetaling van het bedrag van het deposito.
3.
De bevoegde rechterlijke instantie diende een verzoek om een prejudiciële beslissing in, waarop het Hof een beslissing heeft gegeven in het arrest Kantarev van 4 oktober 2018.4.
4.
Terwijl de zaak die heeft geleid tot het arrest Kantarev nog aanhangig was, diende de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) in het kader van een soortgelijk geding een verzoek om een prejudiciële beslissing in dat ook betrekking had op een vermogensrechtelijke aansprakelijkheidsvordering tegen de BNB en deels was gebaseerd op de eerdere prejudiciële verwijzing.
5.
Nadat het arrest Kantarev was gewezen, bracht het Hof dat ter kennis van de Administrativen sad Sofia-grad voor het geval die rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wilde handhaven, hetgeen door hem werd bevestigd.
6.
Op aanwijzing van het Hof heeft deze conclusie uitsluitend betrekking op twee van de thans voorliggende vragen die in het arrest Kantarev ofwel niet, ofwel vanuit een andere invalshoek zijn behandeld, namelijk die betreffende a) het begrip ‘verschuldigd en betaalbaar deposito’ als bedoeld in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, en b) het effect van de aanbeveling van de Europese Bankautoriteit (hierna: ‘EBA’) van 17 oktober 20145..
7.
Nu mijn analyse aldus is beperkt tot deze twee vragen, zal ik mij, voor zover dienstig, baseren op het arrest Kantarev bij het uiteenzetten van het rechtskader, de feiten die bepalend zijn geweest voor de terugbetaling van de bij KTB ingelegde deposito's en mijn analyse betreffende die twee vragen.
I. toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14
8.
Voor de relevante overwegingen en artikelen van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/146., verwijs ik naar de punten 3 tot en met 6 van het arrest Kantarev.
2. verordening nr. 1093/2010
9.
De overwegingen 27 tot en met 29 van verordening (EU) nr. 1093/20107. luiden als volgt:
- ‘(27)
Het verzekeren van de juiste en volledige toepassing van het Unierecht is een basisvoorwaarde voor de integriteit, transparantie, efficiëntie en ordelijke werking van de financiële markten, de stabiliteit van het financiële stelsel en voor neutrale concurrentievoorwaarden voor de financiële instellingen in de Unie. Bijgevolg moet een mechanisme worden ingesteld waarbij de Autoriteit gevallen van niet-naleving of onjuiste toepassing van het Unierecht aanpakt die een inbreuk daarop vormen. Dit mechanisme moet van toepassing zijn op gebieden waar het Unierecht duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen vaststelt.
- (28)
Om een evenredige reactie op gevallen van onjuiste of ontoereikende toepassing van Unierecht mogelijk te maken, moet een drietrapsmechanisme van toepassing zijn. Ten eerste moet de Autoriteit gemachtigd worden gevallen waarin nationale autoriteiten in hun toezichtpraktijk verplichtingen van Unierecht op onjuiste of ontoereikende wijze zouden hebben toegepast, te onderzoeken en te besluiten met een aanbeveling. Indien een bevoegde nationale autoriteit geen gevolg geeft aan de aanbeveling, moet de Commissie in tweede instantie gemachtigd zijn om, rekening houdend met de aanbeveling van de Autoriteit, een formeel advies uit te brengen waarin zij de bevoegde autoriteit opdraagt de nodige actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat het Unierecht wordt nageleefd.
- (29)
Om te voorzien in uitzonderlijke situaties waarin maatregelen van de betrokken bevoegde autoriteit uitblijven, moet de Autoriteit in derde instantie gemachtigd zijn besluiten te nemen die tot individuele financiële instellingen worden gericht. Deze bevoegdheid dient beperkt te zijn tot uitzonderlijke omstandigheden waarin een bevoegde autoriteit het tot haar gerichte formele advies niet naleeft en waarin het Unierecht krachtens bestaande of toekomstige regelgeving van de Unie op de financiële instellingen rechtstreeks van toepassing is.’
10.
Artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 schrijft voor:
‘De Autoriteit handelt overeenkomstig de haar bij deze verordening toegekende bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van richtlijn 2006/48/EG, richtlijn 2006/49/EG, richtlijn 2002/87/EG, verordening (EG) nr. 1781/2006, richtlijn 94/19/EG en van bepaalde onderdelen van richtlijn 2005/60/EG, richtlijn 2002/65/EG, richtlijn 2007/64/EG en richtlijn 2009/110/EG voor zover deze handelingen van toepassing zijn op kredietinstellingen en financiële instellingen alsook op de daarop toezicht houdende bevoegde autoriteiten, met inbegrip van alle op deze handelingen gebaseerde richtlijnen, verordeningen en besluiten en alle andere juridisch bindende handelingen van de Unie die taken aan de Autoriteit toewijzen.’
11.
In artikel 4, punt 2, onder iii), van die verordening wordt het begrip ‘bevoegde autoriteiten’ als volgt gedefinieerd:
‘wat depositogarantiestelsels betreft, organen die depositogarantiestelsels beheren ingevolge richtlijn 94/19/EG of, ingeval de activiteit van het depositogarantiestelsel door een particuliere onderneming wordt beheerd, de overheidsinstantie die ingevolge die richtlijn toezicht houdt op deze stelsels’.
12.
In artikel 16 van de verordening wordt bepaald:
- ‘1.
Met het oog op het invoeren van consistente, efficiënte en effectieve toezichtpraktijken binnen het [Europees systeem voor financieel toezicht (European System of Financial Supervision — ESFS)] en het verzekeren van de gemeenschappelijke, uniforme en consistente toepassing van het Unierecht geeft de Autoriteit tot bevoegde autoriteiten of financiële instellingen gerichte richtsnoeren en aanbevelingen.
[…]
- 3.
De bevoegde autoriteiten en financiële instellingen spannen zich tot het uiterste in om aan die richtsnoeren en aanbevelingen te voldoen.
Binnen twee maanden nadat een richtsnoer of aanbeveling is gegeven, bevestigt elke bevoegde autoriteit of zij aan dat richtsnoer of die aanbeveling voldoet of voornemens is die op te volgen. Wanneer een bevoegde autoriteit daaraan niet voldoet of niet voornemens is die op te volgen, stelt zij de Autoriteit daarvan in kennis, met opgave van de redenen.
Het feit dat de bevoegde autoriteit niet aan het richtsnoer of de aanbeveling in kwestie voldoet of niet voornemens is die op te volgen, wordt door de Autoriteit bekendgemaakt. De Autoriteit kan eveneens per geval besluiten de redenen die de bevoegde autoriteit aanvoert om niet aan het richtsnoer of de aanbeveling in kwestie te voldoen, bekend te maken. De bevoegde autoriteit ontvangt vooraf een kennisgeving van deze bekendmaking.
Indien zulks in dat richtsnoer of die aanbeveling is voorgeschreven, melden de financiële instellingen op duidelijke en gedetailleerde wijze of zij zich aan dat richtsnoer of die aanbeveling houden.
[…]’
13.
In artikel 17 van de verordening wordt bepaald:
- ‘1.
Ingeval een bevoegde autoriteit de in artikel 1, lid 2, genoemde handelingen, waaronder begrepen de overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 15 vastgestelde technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen, niet heeft toegepast of heeft toegepast op een wijze die in strijd is met het Unierecht, met name door niet te verzekeren dat een financiële instelling de in die handelingen vastgestelde eisen vervult, handelt de Autoriteit overeenkomstig de in de leden 2, 3 en 6 van dit artikel genoemde bevoegdheden.
- 2.
Op verzoek van een of meer bevoegde autoriteiten, het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, of de Stakeholdergroep bankwezen, of op eigen initiatief, en na de betrokken bevoegde autoriteit op de hoogte te hebben gebracht, kan de Autoriteit de aangevoerde inbreuk op of niet-toepassing van het Unierecht onderzoeken.
[…]
- 3.
De Autoriteit kan, uiterlijk binnen twee maanden na de aanvang van haar onderzoek, tot de betrokken bevoegde autoriteit een aanbeveling richten waarin wordt uiteengezet welke maatregelen nodig zijn om aan het Unierecht te voldoen.
De bevoegde autoriteit brengt de Autoriteit binnen tien werkdagen na ontvangst van de aanbeveling op de hoogte van de stappen die zij heeft gedaan of voornemens is te doen om de inachtneming van het Unierecht te verzekeren.
- 4.
Ingeval de bevoegde autoriteit binnen één maand na ontvangst van de aanbeveling van de Autoriteit niet aan het Unierecht heeft voldaan, kan de Commissie, na door de Autoriteit op de hoogte te zijn gebracht of op eigen initiatief, een formeel advies uitbrengen op grond waarvan de bevoegde autoriteit de maatregelen dient te nemen die nodig zijn om het Unierecht na te leven. De Commissie houdt in haar formele advies rekening met de aanbeveling van de Autoriteit.
De Commissie brengt een dergelijk formeel advies uit uiterlijk drie maanden na het geven van de aanbeveling. De Commissie kan die termijn met één maand verlengen.
De Autoriteit en de bevoegde autoriteiten verstrekken de Commissie alle nodige informatie.
- 5.
Binnen tien werkdagen na ontvangst van het in lid 4 bedoelde formeel advies informeert de bevoegde autoriteit de Commissie en de Autoriteit over de stappen die zij heeft gedaan of zal doen om dat formeel advies na te leven.
- 6.
Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie volgens artikel 258 VWEU kan, ingeval een bevoegde autoriteit het in lid 4 bedoelde formeel advies niet binnen de daarin bepaalde termijn naleeft en het nodig is deze niet-naleving tijdig te verhelpen om neutrale concurrentievoorwaarden op de markt te behouden of te herstellen of de ordelijke werking en de integriteit van het financiële stelsel te verzekeren, de Autoriteit, indien de toepasselijke eisen van de in artikel 1, lid 2, genoemde handelingen op de financiële instellingen rechtstreeks toepasselijk zijn, een tot een financiële instelling gericht individueel besluit nemen op grond waarvan de financiële instelling de nodige maatregelen dient te nemen om te voldoen aan haar verplichtingen volgens het Unierecht, met inbegrip van de stopzetting van haar activiteiten.
Het besluit van de Autoriteit is in overeenstemming met het door de Commissie ingevolge lid 4 uitgebrachte formeel advies.
- 7.
Op grond van lid 6 vastgestelde besluiten hebben voorrang op eerdere besluiten die door de bevoegde autoriteiten over dezelfde aangelegenheid zijn vastgesteld.
Bij het nemen van maatregelen met betrekking tot aangelegenheden die onderworpen worden aan een formeel advies ingevolge lid 4 of aan een besluit ingevolge lid 6 conformeren de bevoegde autoriteiten zich aan het formeel advies of het besluit, al naar het geval.
[…]’
14.
Artikel 26, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 luidt:
‘Op depositogarantiestelsels is artikel 16 betreffende de bevoegdheid van de Autoriteit tot het geven van richtsnoeren en aanbevelingen van toepassing.’
B. nationaal recht
15.
Voor het nationale recht verwijs ik naar de Bulgaarse wetgeving die is opgenomen in de punten 8 tot en met 25 van het arrest Kantarev.
16.
Ik wil slechts onderstrepen dat artikel 23, leden 1 en 5, van de Zakona za garantirane na vlogovete v bankite (wet betreffende de garantie van bankdeposito's)8. de volgende inhoud heeft:
- ‘1.
Wanneer de [BNB] de bankvergunning van de commerciële bank heeft ingetrokken, betaalt het depositogarantiefonds de schulden van de betrokken bank aan haar deposanten tot een bedrag gelijk aan de gegarandeerde niveaus.
[…]
- 5.
Het depositogarantiefonds begint uiterlijk op de twintigste werkdag na de dag waarop de [BNB] het in lid 1 bedoelde besluit heeft genomen met de uitbetaling.’
II. hoofdgeding en prejudiciële vragen
17.
In 2008, 2010 en 2011 heeft BT, verzoekster, met KTB drie overeenkomsten inzake de inleg van deposito's in rekening-courant gesloten, luidend in euro (EUR) en in Bulgaarse lev (BGN), die door het depositogarantiefonds (hierna: ‘fonds’) worden gegarandeerd tot 196 000 BGN per persoon.
18.
De situatie van KTB in 2014 en het optreden van de nationale autoriteiten is in het arrest Kantarev (punten 27 en 28) als volgt beschreven:
‘Omdat [KTB] na een massale opname van […] deposito's werd geconfronteerd met een liquiditeitscrisis, hebben [haar] vertegenwoordigers op 20 juni 2014 de BNB verzocht om die kredietinstelling onder bijzonder toezicht te plaatsen. Zij hebben deze laatste ook in kennis gesteld van de opschorting van betalingen en alle banktransacties van die instelling. De raad van bestuur van de BNB heeft diezelfde dag besloten om [KTB] voor een periode van drie maanden onder bijzonder toezicht te plaatsen. De nakoming van de verplichtingen van deze kredietinstelling werd opgeschort en haar werkzaamheden werden beperkt. Er werden curatoren aangesteld die door de BNB werden gelast om een externe accountant een beoordeling te laten uitvoeren van de activa en passiva van de betrokken instelling.
[…] Uit die beoordeling bleek dat het financiële resultaat van [KTB] negatief was en niet voldeed aan de door de Unieregelgeving bepaalde vereisten inzake eigen vermogen. Dientengevolge heeft de BNB bij besluit van 6 november 2014 ten eerste de bankvergunning van [KTB] ingetrokken, ten tweede bepaald dat er maatregelen moesten worden genomen om een faillissementsprocedure tegen de bank in te leiden, en ten derde besloten dat het depositogarantiefonds hiervan op de hoogte moest worden gebracht.’
19.
Bij besluit van de raad van bestuur van de BNB van 30 juni 2014, dat van kracht werd op 1 juli 2014, werden de rentepercentages voor deposito's bij KTB verlaagd tot het gemiddelde marktconforme tarief en werd er een schaal van standaardrentetarieven ingevoerd.9.
20.
Op 1 augustus 2014 stuurde de Europese Commissie de Bulgaarse minister van Financiën volgens de procedure van artikel 258 VWEU een formele ingebrekestelling wegens onjuiste omzetting van richtlijn 94/19 en inbreuk op artikel 63 VWEU.10.
21.
Bij besluit van 16 september 2014 verlengde de raad van bestuur van de BNB de bijzondere toezichtmaatregelen tot 20 november 2014.
22.
Op 17 oktober 2014 heeft de EBA overeenkomstig artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010 aanbeveling EBA/2014/02 uitgevaardigd aan de BNB en het fonds. Daarin stelde de EBA vast dat de BNB het Unierecht had geschonden omdat zij overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 niet het nodige had gedaan om de niet-beschikbaarheid van de deposito's vast te stellen en had besloten de nakoming van alle verplichtingen op te schorten en de deposanten toegang tot de gegarandeerde deposito's te ontzeggen.
23.
Volgens overweging 27 van die aanbeveling stond het besluit van de BNB van 20 juni 2014 om KTB onder bijzonder toezicht te stellen en de nakoming van haar verplichtingen op te schorten gelijk aan de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, en moest het fonds dientengevolge de gegarandeerde bedragen van de niet-beschikbare deposito's uitbetalen.
24.
De terugbetaling van de deposito's van verzoekster heeft op vergelijkbare wijze plaatsgevonden als beschreven in het arrest Kantarev11., ofschoon verzoekster volgens de gegevens van de verwijzende rechter slechts het gegarandeerde deel van haar deposito's bij KTB ter waarde van 196 000 BGN uitbetaald heeft gekregen van het fonds, samen met rente over het tijdvak van 30 juni 2014 tot en met 6 november 2014. Het resterende gedeelte van de deposito's waarvan zij houdster was, ter waarde van 44 070 BGN (circa 22 500 EUR), is opgenomen in de lijst van erkende vorderingen in het kader van de insolventieprocedure, overeenkomstig de in de toepasselijke Bulgaarse wetgeving vastgestelde rangschikking.
25.
Op 7 maart 2015 heeft de Sofiyski apelativen sad (rechter in tweede aanleg Sofia, Bulgarije) 20 juni 2014 vastgesteld als aanvangsdatum van de insolventie van KTB, omdat op die datum het nettovermogen van KTB negatief werd.
26.
De door de Commissie tegen Bulgarije ingeleide inbreukprocedure werd op 10 december 2015 beëindigd.
27.
BT heeft voor de verwijzende rechter een vordering ingesteld houdende vergoeding12. van de schade die rechtstreeks en indirect was voortgevloeid uit het handelen en nalaten van de BNB, dat volgens haar strijdig was met het Unierecht waar het ging om de ingreep bij KTB.
28.
De vordering heeft twee componenten:
- —
ten eerste de betaling van wettelijke rente over het gegarandeerde bedrag van de deposito's bij KTB over de periode van 30 juni 2014 tot en met 4 december 2014, ten belope van 8 627,96 BGN (ongeveer 4 400 EUR). Verzoekster onderbouwt deze vordering met het argument dat de BNB had nagelaten om in haar hoedanigheid van bevoegde autoriteit vast te stellen dat die deposito's vanaf 30 juni 2014 niet beschikbaar waren, waarmee de BNB richtlijn 94/19 heeft geschonden en de terugbetaling op onwettige wijze heeft vertraagd tot 4 december 2014;
- —
ten tweede de betaling van 44 070 BGN (ongeveer 22 500 EUR), het bedrag van de deposito's bij KTB dat het garandeerde minimum overstijgt. Het optreden van de BNB zou de insolventie van KTB hebben bespoedigd, terwijl de mogelijkheden om dat bedrag terug te krijgen in de nationale insolventieprocedure zeer gering zijn, hetgeen een schending van de artikelen 17 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie inhoudt.
29.
Om een beslissing op deze tweeledige vordering te kunnen geven, heeft de Administrativen sad Sofia-grad bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend met verschillende vragen, waarvan ik hier alleen de vragen vermeld waarop mijn analyse betrekking zal hebben:
‘[…]
- 2)
Volgt uit overweging 27 van [verordening nr. 1093/2010] dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de op grond van artikel 17, lid 3, van deze verordening gegeven aanbeveling waarin is vastgesteld dat sprake is van schending van het Unierecht door de centrale bank van een lidstaat in verband met de uitbetalingstermijnen van de gegarandeerde deposito's aan de deposanten bij de desbetreffende kredietinstelling:
- —
de deposanten bij deze kredietinstelling het recht verleent om deze aanbeveling voor een nationale rechter in te roepen ter motivering van een beroep tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit diezelfde schending van het Unierecht, gelet op de uitdrukkelijke bevoegdheid van de Europese Bankautoriteit tot vaststelling van schendingen van het Unierecht en op het feit dat de aanbeveling niet tot de deposanten is gericht en ook niet kan zijn, en geen rechtstreekse rechtsgevolgen voor hen in het leven roept;
- —
geldig is in het licht van het vereiste dat de geschonden bepaling moet voorzien in duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen, in aanmerking genomen dat artikel 1, punt 3, onder i), van [richtlijn 94/19], uitgelegd in samenhang met de twaalfde en de dertiende overweging van deze richtlijn, niet alle elementen bevat die noodzakelijk zijn om een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting voor de lidstaten te scheppen en de deposanten geen rechtstreekse rechten verleent, en gelet op het feit dat deze richtlijn slechts voorziet in een minimumharmonisatie en geen aanwijzingen bevat op basis waarvan moet worden vastgesteld dat deposito's onbeschikbaar zijn, en het feit dat de aanbeveling niet is onderbouwd met andere duidelijke en onvoorwaardelijke Unierechtelijke bepalingen met betrekking tot deze aanwijzingen, zoals de beoordeling van het gebrek aan liquide middelen en het ontbreken van uitzicht op uitbetaling op korte termijn, en een bestaande verplichting tot oplegging van vroegtijdige-interventiemaatregelen en tot voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van de kredietinstelling;
- —
gelet op het voorwerp, namelijk de depositogarantie, en de bevoegdheid van de Europese Bankautoriteit om op grond van artikel 26, lid 2, van [verordening nr. 1093/2010] aanbevelingen over het depositogarantiestelsel te geven, moet worden opgevolgd door de nationale centrale bank die niet bij het nationale depositogarantiestelsel is betrokken en geen bevoegde autoriteit is krachtens artikel 4, punt 2, onder iii), van deze verordening?
[…]
- 4)
Volgt uit de uitlegging van artikel 10, lid 1, junctis artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 7, lid 6, van [richtlijn 94/19], alsmede uit de rechtsoverwegingen in het arrest van het [Hof] van 21 december 2016, Vervloet e.a. (C-76/15, EU:C:2016:975, punten 82–84), dat de werkingssfeer van de bepalingen van de richtlijn zich uitstrekt tot deposanten:
- —
wier deposito's gedurende het tijdvak tussen de opschorting van de betalingen door de kredietinstelling en de intrekking van haar vergunning voor het verrichten van bankactiviteiten niet op grond van overeenkomsten en wettelijke bepalingen terugbetaalbaar waren en de betrokken deposant niet kenbaar heeft gemaakt dat hij de terugbetaling verlangt;
- —
die hebben ingestemd met een beding dat voorziet in de uitbetaling van het gegarandeerde depositobedrag volgens de nationaalrechtelijk vastgestelde procedure van een lidstaat, meer bepaald ook na de intrekking van de vergunning van de kredietinstelling die de deposito's beheert, en aan deze voorwaarde is voldaan, en,
- —
wanneer het voornoemde beding van de deposito-overeenkomst volgens het recht van de lidstaat kracht van wet heeft tussen partijen?
Volgt uit de bepalingen van deze richtlijn of uit andere Unierechtelijke bepalingen dat de nationale rechter geen rekening mag houden met een dergelijk beding in een deposito-overeenkomst, en de vordering van een deposant tot betaling van rente wegens de te late uitbetaling van het gegarandeerde depositobedrag krachtens deze overeenkomst niet mag toetsen onder toepassing van de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit schending van het Unierecht en aan artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19?’
III. procedure bij het hof
30.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 6 augustus 2018 ingekomen bij het Hof.
31.
De BNB en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen geformuleerd, en het houden van een zitting is niet nodig geacht.
32.
In antwoord op een vraag van het Hof na de uitspraak van het arrest Kantarev heeft de verwijzende rechter op 9 november 2018 te kennen gegeven dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven, aangezien hij nog vragen had over onder meer de verplichting om aanbeveling EBA/2014/02 in aanmerking te nemen.
IV. beoordeling
A. niet-beschikbaarheid van deposito's, vaststelling van terugbetaalbare deposito's en uitbetaling van deposito's (vierde prejudiciële vraag)
33.
De verwijzende rechter wenst, kort samengevat, te vernemen of de in richtlijn 94/19 [artikel 1, punt 3, onder i), gelezen in samenhang met artikel 7, lid 6, en artikel 10 van die richtlijn] neergelegde garantie zich uitstrekt tot deposanten:
- —
wier deposito's gedurende het tijdvak tussen de opschorting van de betalingen door de kredietinstelling en de intrekking van haar vergunning voor het verrichten van bankactiviteiten niet op grond van contractuele of wettelijke bepalingen terugbetaalbaar waren en die niet om terugbetaling hebben verzocht;
- —
die hebben ingestemd met een beding dat kracht van wet heeft tussen de contractpartijen en dat voorziet in de uitbetaling van het gegarandeerde depositobedrag overeenkomstig het recht van een lidstaat, meer bepaald na de intrekking van de vergunning van de kredietinstelling die de deposito's beheert.
34.
Indien deze vraag bevestigend zou worden beantwoord, vraagt de verwijzende rechter of hij een dergelijk contractbeding buiten beschouwing moet laten bij het toetsen van een vordering tot schadeloosstelling voor te late uitbetaling, in de zin van richtlijn 94/19, van het gegarandeerde depositobedrag.
35.
Het arrest Kantarev betrof een vordering tot schadeloosstelling van een persoon wiens deposito's bij KTB zonder enige twijfel reeds op het tijdstip van de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's betaalbaar (opeisbaar) waren. In casu is de vraag daarentegen of dezelfde bepalingen van richtlijn 94/19 ook bescherming bieden aan een deposant wiens deposito's bij KTB op dat tijdstip niet betaalbaar waren.
36.
Een gedetailleerde analyse van het bij richtlijn 94/19 ingevoerde depositogarantiestelsel maakt mijns inziens een adequate uitlegging en toepassing van de rechtspraak in de zaak Kantarev mogelijk.
37.
De interventie van nationale depositogarantiestelsels geschiedt via een procedure waarvan de essentiële elementen zijn vastgelegd in richtlijn 94/19. Het doel daarvan is tweeledig: het beschermen van deposanten13. en het waarborgen van de stabiliteit van het bankwezen14..
38.
De procedure om de garantie van bankdeposito's te effectueren is beter te begrijpen als daarin drie fasen worden onderscheiden:
- —
de eerste fase, waarin de niet-beschikbaarheid van deposito's moet worden vastgesteld. Deze taak is toebedeeld aan de nationale bevoegde autoriteit;
- —
de tussenfase, waarin de door het depositogarantiestelsel terug te betalen deposito's worden geïdentificeerd;
- —
de laatste fase, waarin het depositogarantiestelsel de gegarandeerde depositobedragen uitbetaalt aan de depositohouders.
1. eerste fase
39.
De bevoegde nationale autoriteit moet besluiten of de deposito's in een financiële instelling beschikbaar zijn of niet. Om tot het besluit te komen dat zij niet beschikbaar zijn, vereist artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 dat:
- —
de deposito's ‘verschuldigd en betaalbaar [zijn] maar door een kredietinstelling niet onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden [zijn] betaald’15.;
- —
de bevoegde nationale autoriteit heeft vastgesteld dat ‘naar [haar] oordeel, de kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn de deposito's terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn’.
40.
De termijn waarbinnen de nationale bevoegde autoriteit dat eerste besluit moet nemen, is bijzonder kort: ‘uiterlijk vijf werkdagen nadat zij voor het eerst [heeft] geconstateerd dat een kredietinstelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen’.
41.
In het arrest Kantarev zijn verschillende elementen van de regeling in deze eerste fase verduidelijkt, te weten:
- —
artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 verleent rechten aan particulieren16. en heeft een rechtstreekse werking, al wordt een discretionaire bevoegdheid gelaten aan de lidstaten inzake de aanwijzing van de bevoegde autoriteit die de niet-beschikbaarheid van deposito's moet vaststellen en de financiële situatie van de betrokken kredietinstelling moet beoordelen17.;
- —
de bevoegde autoriteit moet de niet-beschikbaarheid van de deposito's zo spoedig mogelijk vaststellen, en ten laatste binnen vijf werkdagen nadat zij voor het eerst heeft vastgesteld dat een kredietinstelling een verschuldigd en betaalbaar deposito niet heeft terugbetaald. Die verplichting is onvoorwaardelijk en voldoende precies18.;
- —
de niet-beschikbaarheid van deposito's moet worden vastgesteld bij een uitdrukkelijke rechtshandeling van de bevoegde nationale autoriteit en kan niet worden afgeleid uit andere door die nationale autoriteiten verrichte rechtshandelingen19.;
- —
de termijn20. van vijf werkdagen om de niet-beschikbaarheid vast te stellen is van dwingende aard en kent geen uitzonderingen, zodat de nationale autoriteit er ook niet van kan afwijken21.;
- —
het besluit om deposito's niet-beschikbaar te verklaren is uitsluitend gebonden aan de (‘noodzakelijke en voldoende’) voorwaarden van artikel 1, punt 3, onder i), eerste alinea, van richtlijn 94/19.22. Daarom mag dat besluit niet afhankelijk zijn van de insolventie van de kredietinstelling of de intrekking van haar bankvergunning.23.
42.
In het arrest Kantarev is echter niet ingegaan op de vraag die de verwijzende rechter nu stelt, namelijk of de definitie van ‘niet-beschikbaar deposito’ ook deposito's omvat die krachtens een contractueel beding niet verschuldigd en betaalbaar zijn omdat in het contract wordt verwezen naar het nationale recht, waarin wordt bepaald dat het deposito slechts opeisbaar is in geval van intrekking van de bankvergunning.
43.
Naar mijn oordeel kan een deposito met die kenmerken in deze eerste fase van de procedure niet als ‘niet-beschikbaar deposito’ worden aangemerkt. Een deposito dat volgens de toepasselijke wettelijke en contractuele bepalingen overeenkomstig het nationale recht niet verschuldigd en betaalbaar is, kan door de bevoegde nationale autoriteit niet tot een niet-beschikbaar deposito worden bestempeld.
44.
De sleutel tot het antwoord op de vraag wanneer een deposito verschuldigd en betaalbaar is, is voornamelijk gelegen in de contractuele betrekking tussen de financiële instelling en haar cliënt. Indien de twee partijen zijn overeengekomen dat de financiële instelling niet verplicht is het bedrag van het deposito vóór een bepaalde datum terug te betalen aan de cliënt, kan er geen sprake zijn van het verschuldigd of opeisbaar worden van het deposito zolang die datum niet is bereikt.
45.
Bijgevolg impliceert het bestaan van een deposito met deze kenmerken op zichzelf niet dat de kredietinstelling zich bevindt in de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 bedoelde ‘financiële positie’, die bepalend is voor de vaststelling dat zij niet in staat is het deposito terug te betalen.
46.
Naast deposito's die op een gegeven moment niet verschuldigd en betaalbaar zijn, zal de financiële instelling veel deposito's hebben die wel verschuldigd en betaalbaar zijn. Als dat zo is, dan ‘volstaat de vaststelling dat die kredietinstelling bepaalde deposito's niet heeft terugbetaald, en dat aan de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 genoemde voorwaarden is voldaan opdat de niet-beschikbaarheid van alle door die instelling gehouden deposito's wordt uitgesproken’.24.
47.
De vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's houdt kortom ‘verband met de objectieve financiële situatie van de kredietinstelling en heeft […] op algemene wijze betrekking op alle door die instelling gehouden deposito's, en niet op elk van de door haar gehouden deposito's afzonderlijk’.25.
2. tussenfase
48.
In de tweede fase van de procedure moet de nationale bevoegde autoriteit besluiten welke deposito's het depositogarantiestelsel moet terugbetalen.26.
49.
In richtlijn 94/19 wordt met het oog hierop het volgende bepaald:
- —
uitgesloten (van terugbetaling door een garantiestelsel) zijn in eigen naam en voor eigen rekening door andere kredietinstellingen verrichte deposito's, het eigen vermogen van financiële instellingen en deposito's uit hoofde van transacties in verband waarmee een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken wegens het witwassen van geld (artikel 2);
- —
de lidstaten kunnen bepaalde deposanten of bepaalde deposito's uitsluiten van de garantie, dan wel voorschrijven dat voor die deposanten of deposito's een lager garantiebedrag geldt (artikel 7, lid 2). Dat moeten de lidstaten doen aan de hand van de lijst in bijlage I bij richtlijn 94/19.27. Er is geen informatie beschikbaar dat Bulgarije van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
50.
Het depositogarantiestelsel moet alle deposito's van een bankinstelling waarop de verklaring van niet-beschikbaarheid van toepassing is, terugbetalen (logischerwijze ten belope van de gegarandeerde bedragen), behoudens die welke onder een van de uitsluitingsgronden vallen. Deze premisse heeft verschillende consequenties voor het onderhavige geding.
51.
In de eerste plaats is, zoals reeds uiteengezet, de vaststelling dat een kredietinstelling niet in staat is deposito's terug te betalen, uitsluitend afhankelijk van de voorwaarden van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19. Noch deze, noch enige andere bepaling van richtlijn 94/19 staat het toe om die vaststelling te verbinden aan aanvullende of andere voorwaarden.
52.
In het arrest Kantarev is verworpen dat de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's afhankelijk kan worden gesteld van een voorafgaand verzoek tot terugbetaling waaraan geen gevolg is gegeven (punt 81), de insolventie van de betrokken kredietinstelling of de intrekking van haar bankvergunning (punt 51), of het feit dat de kredietinstelling onder bijzonder toezicht is geplaatst (punt 60).
53.
Een nationale regeling die deze of andere voorwaarden oplegt, die afwijken van de voorwaarden van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zou strijdig zijn met dit voorschrift, evenals met artikel 10, lid 1, van die richtlijn.
54.
In de tweede plaats wordt de niet-beschikbaarheid van deposito's door de bevoegde autoriteit vastgesteld na een beoordeling van de moeilijkheden die de kredietinstelling als gevolg van haar financiële positie ondervindt om de deposito's terug te betalen. Hoewel het, zoals ik eveneens reeds heb opgemerkt, niet logisch zou zijn om deposito's die ergens in de toekomst moeten worden terugbetaald op zichzelf in aanmerking te nemen bij het nemen van dat besluit, heeft de beoordeling door de bevoegde autoriteit, eenmaal omgezet in een besluit, betrekking op alle door die kredietinstelling gehouden deposito's.28.
55.
Daaruit volgt dat de terugbetaling van alle deposito's van de financiële instelling vanaf dat moment de algemene regel is, ongeacht of de deposito's verschuldigd en opeisbaar zijn (met uitzondering van die welke zijn opgenomen in de uitputtende opsomming van artikel 2 van richtlijn 94/19).
56.
Anders gezegd: wanneer de instelling zich objectief in een zodanige financiële positie bevindt dat zij niet meer aan haar terugbetalingsverplichtingen kan voldoen, moeten zowel de verschuldigde en betaalbare deposito's als de deposito's die deze twee kenmerken niet hebben, worden terugbetaald. Die positie is zowel van invloed op de actuele verplichtingen en verplichtingen uit het verleden (verschuldigde en betaalbare deposito's) van de instelling als op haar toekomstige verplichtingen (nog niet verschuldigde en betaalbare deposito's).
57.
In de tussenfase moet de bevoegde autoriteit derhalve alle deposito's van de instelling identificeren opdat het depositogarantiestelsel, in voorkomend geval, kan overgaan tot de terugbetaling ervan. Deze uitlegging van artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 is het meest in overeenstemming met de doelstellingen van richtlijn 94/19 (bescherming van deposanten en waarborging van de stabiliteit van het financiële stelsel).
58.
Indien niet-verschuldigde en niet-betaalbare deposito's van een onder het depositogarantiestelsel vallende kredietinstelling op dat moment niet terugbetaalbaar waren via het garantiemechanisme, zouden de deposanten het risico lopen om in de toekomst hun spaargelden te verliezen bij een sanering of liquidatie van de in moeilijkheden verkerende kredietinstelling. Bovendien zou de stabiliteit van het financiële stelsel worden ondergraven door een gebrek aan vertrouwen van cliënten in de veiligheid van hun deposito's op de middellange en lange termijn.
3. laatste fase
59.
In deze fase gaat het depositogarantiestelsel over tot de terug- of uitbetaling van deposito's. Volgens artikel 7, lid 1 bis, eerste alinea, van richtlijn 94/19 is het bedrag waarvan de terugbetaling door de lidstaten wordt gegarandeerd 100 000 EUR.
60.
De terugbetaling moet plaatsvinden binnen een korte termijn (twintig dagen)29. opdat de deposanten niet de toegang tot hun spaargeld wordt ontzegd en niet in de positie worden gebracht dat zij hun dagelijkse uitgaven niet meer kunnen doen. Ook de stabiliteit van het bankwezen verlangt een snelle terugbetaling.30.
61.
De terugbetaling van deposito's door het depositogarantiestelsel staat los van eventuele procedures voor de sanering of liquidatie van de kredietinstelling, aangezien die terugbetaling anders niet snel kan worden uitgevoerd, binnen de termijn van twintig dagen gerekend vanaf de vaststelling van niet-beschikbaarheid.31. De vragen die overweging 12 van richtlijn 2009/1432. zou kunnen oproepen, zijn door het Hof beantwoord in de zin dat die procedures niet van invloed zijn op de niet-beschikbaarheid van deposito's of op de terugbetaling daarvan.33.
62.
Ook mag de terugbetaling van deposito's niet afhankelijk worden gesteld van het bestaan van een voorafgaande, niet-ingewilligde vordering van de deposant.34. In artikel 10, lid 3, van richtlijn 94/19 wordt bepaald dat het depositogarantiestelsel zich niet op de in lid 1 en lid 2 bedoelde termijn mag beroepen om het recht op de garantie te ontzeggen aan een deposant die zijn aanspraak op uitkering uit hoofde van de garantie niet tijdig heeft kunnen doen gelden.
63.
Indien het depositogarantiestelsel de termijn van twintig dagen voor de terugbetaling van gegarandeerde deposito's niet naleeft, kunnen de deposanten daarnaast ook de overeenkomstige rente opeisen.35.
4. rechtsbescherming en voorrang van het Unierecht
64.
In artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 wordt bepaald dat ‘[d]e lidstaten […] er zorg voor [dragen] dat deposanten hun recht op schadeloosstelling middels een vordering tegen het depositogarantiestelsel kunnen doen gelden’.
65.
Deposanten kunnen dus gebruikmaken van de nationale rechtsmiddelen die hen ter beschikking staan om de nietigverklaring van besluiten en de vaststelling van nalatigheden van het depositogarantiestelsel te verkrijgen en vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade te vorderen.
66.
In herinnering zij gebracht dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 volgens het Hof ‘rechtstreekse werking [heeft] en […] een rechtsregel [is] die beoogt rechten toe te kennen aan particulieren’.36.
67.
In hun procedures bij nationale rechterlijke instanties kunnen deposanten zich beroepen op het beginsel van voorrang van het Unierecht. Op grond daarvan moet de nationale rechter alle nationale bepalingen die strijdig zijn met richtlijn 94/19 buiten toepassing laten37.: in het onderhavige geval moet hij zich onthouden van de toepassing van een nationale rechtsregel die in strijd is met artikel 1, punt 3, onder i), van de richtlijn.38.
68.
Die verplichting hangt niet af van de vraag of de Bulgaarse wetgever die bepaling van richtlijn 94/19 al dan niet heeft omgezet in de nationale omzettingsregeling.39.
69.
Het voorrangsbeginsel impliceert tevens dat wanneer de inhoud van de nationale rechtsregel die strijdig is met het Unierecht wordt opgenomen in een contractueel beding, de nationale rechter alle gevolgen die inherent zijn aan de onverenigbaarheid van die bepaling met het Unierecht aan dat beding mag verbinden. Daarbij doet het niet ter zake of de argumenten van partijen betrekking hebben op een vordering tot vergoeding van de veroorzaakte schade of op een ander type rechtsmiddel.
70.
In de omstandigheden in casu staat niets eraan in de weg dat de nationale rechter het voorrangsbeginsel toepast indien a) de nationale regeling de verplichting van het depositogarantiestelsel om houders van nog niet verschuldigde en betaalbare deposito's terug te betalen, verbindt aan de voorwaarde dat de vergunning van de financiële instelling waarvan de deposito's niet-beschikbaar zijn verklaard, is ingetrokken, en b) de inhoud van die regeling is opgenomen in een contractueel beding dat naar nationaal recht geldend is.
5. samenvatting
71.
Bovenstaande overwegingen brengen mij ertoe om het volgende antwoord op de vierde prejudiciële vraag voor te stellen:
Artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 6, en artikel 10 van die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
een volgens de toepasselijke wettelijke en contractuele bepalingen niet-verschuldigd en niet-betaalbaar deposito niet in aanmerking mag worden genomen door de bevoegde autoriteit bij het vaststellen van de niet-beschikbaarheid van deposito's;
- —
wanneer de bevoegde autoriteit de niet-beschikbaarheid van de deposito's van de financiële instelling heeft vastgesteld, een volgens de toepasselijke wettelijke en contractuele bepalingen niet-verschuldigd en niet-betaalbaar deposito moet worden aangemerkt als een terugbetaalbaar deposito;
- —
de nationale rechter zich moet onthouden van de toepassing van een nationale regeling die de verplichting tot terugbetaling van nog niet verschuldigde en betaalbare, maar niet-beschikbaar verklaarde deposito's verbindt aan de voorwaarde dat de vergunning van de financiële instelling waar die deposito's in bewaring zijn gegeven, is ingetrokken. Ook moet de nationale rechter zich onthouden van de toepassing van een beding dat de inhoud van voornoemde, met het Unierecht strijdige nationale regeling opneemt in een overeenkomst betreffende bankdeposito's.
B. tweede prejudiciële vraag: uitlegging en geldigheid van de aanbeveling van de eba
72.
De tweede prejudiciële vraag betreft aanbeveling EBA/2014/02, die is vastgesteld op grond van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010. De verwijzende rechter wenst te vernemen a) of deposanten, ofschoon de aanbeveling niet tot hen gericht is, deze aanbeveling kunnen inroepen in een geding betreffende de vergoeding van schade die voortvloeit uit een schending van het Unierecht, en b) of de aanbeveling geldig is.
1. aanbevelingen van de eba
73.
Ingevolge artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 is de EBA bevoegd om te interveniëren in de toepassing van de richtlijnen van de Unie inzake depositogarantiestelsels.40.
74.
Bij de uitoefening van deze functie kan de EBA zich richten tot de ‘bevoegde [nationale] autoriteiten’ op het gebied van depositogaranties.41. Dat moet de EBA volgens overweging 20 van verordening nr. 1093/2010 doen om een consistente aanpak te bevorderen en om gelijke concurrentievoorwaarden en een gelijke behandeling van depositohouders in de hele Unie te waarborgen.
75.
De bevoegdheden van de EBA in verband met depositogarantiestelsels vertalen zich in de mogelijkheid om:
- —
technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen vast te stellen42.;
- —
aanbevelingen (en richtsnoeren) te richten tot bevoegde autoriteiten en financiële instellingen betreffende de toepassing van het Unierecht op niet door technische regulerings- of uitvoeringsnormen geregelde gebieden.43. Deze bevoegdheid is uitdrukkelijk van toepassing op depositogarantiestelsels44.;
- —
op te treden, binnen haar bevoegdheidsgebied, tegen eventuele inbreuken op het Unierecht45. wanneer de nationale autoriteit dat recht niet heeft toegepast of onjuist heeft toegepast.46.
76.
De aanbevelingen van de EBA zijn juridisch niet bindend. Zoals het woord al zegt, zijn aanbevelingen geen opdrachten, maar behelzen zij louter een verzoek tot handelen. Aanbevelingen vallen in de categorie waarin wordt voorzien in artikel 288, vijfde alinea VWEU.47.
77.
Artikel 16, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1093/2010 vereist dat de bevoegde autoriteiten en financiële instellingen zich tot het uiterste inspannen om aan die richtsnoeren en aanbevelingen te voldoen.
78.
Aldus begrepen sorteren deze aanbevelingen een zeker juridisch effect, dat echter niet bindend is: de nationale autoriteit moeten binnen twee maanden bevestigen of zij aan een aanbeveling voldoet, voornemens is de aanbeveling op te volgen of de aanbeveling niet zal opvolgen. In die laatste situatie moet zij de EBA in kennis stellen van de redenen daarvoor (artikel 16, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 1093/2010) en moet de EBA zowel het besluit om de aanbeveling niet op te volgen als de redenen daarvoor bekendmaken.48.
79.
De aanbevelingen die de EBA uitvaardigt op grond van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010 hebben enkele kenmerken die zij onderscheiden van die van artikel 16 van die verordening:
- —
laatstgenoemde aanbevelingen (die van artikel 16) zijn van algemene aard en de autoriteit tot wie zij zijn gericht moet motiveren waarom zij een aanbeveling niet opvolgt (‘comply or explain’)49.;
- —
de aanbevelingen van artikel 17, lid 3, hebben daarentegen een individueel karakter, waardoor zij vergelijkbaar zijn met (zonder dat zij gelijkgesteld kunnen worden aan) besluiten, en om de gevolgen van de niet-opvolging ervan te ondervangen is er een ad-hocprocedure ontworpen.
80.
De nationale autoriteit tot wie een aanbeveling uit hoofde van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010 is gericht, loopt het risico, indien zij geen opvolging aan de aanbeveling geeft50., om te worden onderworpen aan de niet-nakomingsprocedure waarop ik verderop zal terugkomen. In zekere zin zijn die aanbevelingen (of kunnen zij dat worden) de eerste schakel van die procedure51., die de EBA inleidt met hulp van de Commissie.
81.
Voorts kunnen de aanbevelingen van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010 door de betrokkenen worden aangevochten bij de bezwaarcommissie van de Europese toezichthoudende autoriteiten, op grond van artikel 60 van verordening nr. 1093/2010.
82.
Het niet-onherroepelijke karakter en het ontbreken van bindende rechtsgevolgen van de EBA-aanbevelingen van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010 zijn van invloed op de inroepbaarheid en de rechterlijke toetsing ervan. Concreet maken zij een rechtstreekse controle van de wettigheid ervan middels het beroep tot nietigverklaring van artikel 263 VWEU onmogelijk.
83.
Dat is het geval omdat de rechtspraak van het Hof beroepen tot nietigverklaring alleen toestaat als er sprake is van verplicht toe te passen rechtshandelingen52., waarbij gekeken moet worden naar de daadwerkelijke inhoud ervan, de context waarin de handeling is vastgesteld en de bevoegdheden van de instelling die de handeling heeft vastgesteld.53.
84.
Niettemin kunnen de EBA-aanbevelingen worden ingeroepen in een geding bij de nationale rechter waarin een uitlegging moet worden gegeven van bindende bepalingen van Unierecht waarmee die aanbevelingen verband houden.54.
85.
Voordat ik dit punt verder uitdiep, moet ik eerst ingaan op de in artikel 17, leden 1 tot en met 8, van verordening nr. 1093/2010 neergelegde procedure55. om, met tussenkomst van de Commissie, aanbevelingen van de EBA om te zetten in bindende besluiten.
86.
Wanneer de EBA een kennelijk onjuiste of onvolledige toepassing van Unierechtelijke bepalingen door de nationale autoriteit heeft vastgesteld, doet zij die autoriteit een aanbeveling toekomen waarin wordt uiteengezet welke maatregelen deze moet nemen.
87.
Ingeval de nationale autoriteit die aanbeveling niet opvolgt en de niet-nakoming voortduurt, kan de Commissie interveniëren. Dat doet zij door een formeel advies uit te brengen waarin de bevoegde autoriteit wordt gemaand de maatregelen te nemen die nodig zijn om het Unierecht na te leven.
88.
In de laatste fase van de procedure kan de EBA een individueel besluit tot een financiële instelling richten waarbij zij de financiële instelling sommeert de nodige maatregelen te nemen om te voldoen aan haar verplichtingen volgens het Unierecht, met inbegrip van de stopzetting van haar activiteiten, op voorwaarde dat het gaat om rechtstreeks toepasselijke bepalingen.56.
89.
De besluiten van de EBA in deze laatste fase moeten in overeenstemming zijn met het formele advies van de Commissie en hebben voorrang boven eerdere besluiten die over dezelfde aangelegenheid zijn vastgesteld. Het betreft derhalve rechtshandelingen met bindende werking voor de financiële instellingen tot welke zij gericht zijn en ook voor de nationale bevoegde autoriteiten, die zich moeten conformeren aan het formele advies van de Commissie.57.
2. beroep op aanbeveling eba/2014/02 voor de nationale rechter
90.
De verwijzende rechter vraagt zich af of een deposant (in casu BT) aanbeveling EBA/2014/02 kan inroepen in het geding dat hij aanhangig heeft gemaakt tegen de BNB.
91.
Aanbeveling EBA/2014/02, die is vastgesteld op grond van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010, was zoals reeds uiteengezet gericht tot de BNB en tot het fonds en bevatte de maatregelen die nodig waren om te voldoen aan richtlijn 94/19 en een eind te maken aan de inbreuk op artikel 1, punt 3, onder i), van die richtlijn.
92.
Voordat aanbeveling EBA/2014/02 werd uitgevaardigd, had de Commissie reeds een beroep wegens niet-nakoming (artikel 258 VWEU) tegen Bulgarije ingeleid en (op 1 augustus 2014) een aanmaning verzonden aan die lidstaat, zonder uiteindelijk de inbreukprocedure voort te zetten.58.
93.
Aanbeveling EBA/2014/02 werd dus niet gevolgd door een formeel advies van de Commissie, hetgeen de EBA ertoe bracht om ook geen besluit krachtens artikel 17, lid 6, van verordening nr. 1093/2010 vast te stellen.59.
94.
De verwijzende rechter vraagt zich af of aanbeveling EBA/2014/02 verenigbaar is met het Unierecht (richtlijn 94/19 en verordening nr. 1093/2010). Om die vraag te beantwoorden, zal ik zowel de inroepbaarheid van aanbevelingen van de EBA in abstracto als de inroepbaarheid van de litigieuze aanbeveling voor de nationale rechter onderzoeken.
a) Inroepbaarheid in abstracto en prejudiciële vraag over de geldigheid
95.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof ‘[zijn] de nationale rechterlijke instanties gehouden […] deze aanbevelingen bij de beslechting van de bij hen aanhangige geschillen in aanmerking te nemen, ook al hebben zij geen bindende kracht, met name wanneer zij duidelijkheid verschaffen over de uitlegging van nationale bepalingen die ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld, of wanneer zij bedoeld zijn om dwingende Unierechtelijke bepalingen aan te vullen’.60.
96.
Ik ben het eens met advocaat-generaal Bobek61. dat de verplichting van nationale rechterlijke instanties om de aanbevelingen ‘in aanmerking te nemen’ bij de beslechting van gedingen waarin zij met die aanbevelingen verband houdend bindend Unierecht toepassen, niet overeenstemt met de verplichting tot ‘conforme uitlegging’ in de zin van de rechtspraak in het arrest Von Colson en Kamann.62.
97.
Wanneer nationale rechters bij het toepassen van bindend Unierecht in de lidstaten rekening moeten houden met aanbevelingen (waaronder die van de EBA), is het logisch dat zij zich tot het Hof moeten kunnen wenden met vragen over de uitlegging van de inhoud daarvan.63. De vraag is of zij de geldigheid van die aanbevelingen ook in twijfel kunnen trekken.
98.
A prima facie zou de gedachte kunnen postvatten dat omdat de rechtstreekse toetsing van de wettigheid van een aanbeveling door middel van een beroep tot nietigverklaring niet mogelijk is, de indirecte toetsing van de wettigheid van die aanbeveling, middels een prejudiciële verwijzing ter beoordeling van de geldigheid ervan, dat evenmin is. Zou het zin hebben om een handeling die geen bindende rechtsgevolgen heeft ongeldig te verklaren?
99.
Als ik mij niet vergis, heeft het Hof zich hierover tot nu toe nog niet categorisch uitgesproken.64. In het arrest Grimaldi leek de mogelijkheid van prejudiciële verwijzingen ter beoordeling van de geldigheid van aanbevelingen impliciet te worden aanvaard65., en advocaat-generaal Bobek heeft die mogelijkheid uitdrukkelijk erkend.66.
100.
In mijn ogen geeft de logica in dat de mogelijkheid van prejudiciële verwijzingen ter beoordeling van de geldigheid van aanbevelingen moet worden aanvaard, ervan uitgaande dat de nationale rechter die aanbevelingen in aanmerking moet nemen bij het geven van een uitlegging van een bindende bepaling van Unierecht. Het zou echter niet logisch zijn dat die nationale rechter, voor uitleggingsdoeleinden, een aanbeveling in aanmerking neemt waarvan hij de geldigheid in twijfel trekt juist omdat die volgens hem onverenigbaar is met het Unierecht, welk oordeel niet aan hem staat.67.
101.
De aanbevelingen van de EBA op grond van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010 zijn — ik herhaal het — een van de aspecten die de bevoegde rechter moet afwegen om het geding te beslechten. In herinnering zij gebracht dat in dat geding moet worden vastgesteld of de inbreuk op het Unierecht voldoende gekwalificeerd is en bijgevolg voldoet aan een van de drie voorwaarden voor het bestaan van aansprakelijkheid van een lidstaat wegens schending van het Unierecht.68.
102.
Een aanbeveling van de EBA kan door de nationale rechter alleen in aanmerking worden genomen om een geding te beslechten indien de inhoud ervan in overeenstemming is met de Unierechtelijke bepalingen waarvan die aanbeveling de toepassing kan vergemakkelijken. Indien de nationale rechter, zoals in casu, tot het oordeel komt dat dat niet het geval is, is hij bevoegd om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof, de enige instantie die bevoegd is om die aanbeveling onverenigbaar te verklaren.
b) Twijfel van de verwijzende rechter over aanbeveling eba/2014/02
103.
Volgens de verwijzende rechter is de verenigbaarheid van aanbeveling EBA/2014/02 met het recht van de Unie twijfelachtig omdat zij a) gericht is tot een nationale autoriteit (de BNB) die niet bevoegd is om de niet-beschikbaarheid van deposito's vast te stellen met betrekking tot KTB, en niet gericht is tot financiële instellingen, en b) mogelijk niet in overeenstemming is met overweging 27 van verordening nr. 1093/2010, aangezien artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 geen duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen oplegt.
1) nationale bevoegde autoriteit voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's
104.
Volgens artikel 4, punt 2, onder iii), van verordening nr. 1093/2010 zijn ‘‘bevoegde autoriteiten’ […] wat depositogarantiestelsels betreft, organen die depositogarantiestelsels beheren ingevolge richtlijn 94/19/EG of, ingeval de activiteit van het depositogarantiestelsel door een particuliere onderneming wordt beheerd, de overheidsinstantie die ingevolge die richtlijn toezicht houdt op deze stelsels’.
105.
Tot die autoriteiten behoort, naast het depositogarantiestelsel, de autoriteit die belast is met de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's, die in de meeste lidstaten de nationale centrale bank is.69.
106.
Artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 ‘[laat] een discretionaire bevoegdheid […] aan de lidstaten inzake de aanwijzing van de voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito's bevoegde autoriteit, alsook aan deze autoriteit enige marge voor de beoordeling van de financiële situatie van de betrokken kredietinstelling’.70.
107.
In de zaak Kantarev gingen de verwijzende rechter en het Hof ervan uit dat de BNB de bevoegde autoriteit was om de niet-beschikbaarheid van deposito's overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 vast te stellen.71. In casu lijkt de verwijzende rechter echter de daar haaks op staande argumenten van de BNB te aanvaarden.72.
108.
De BNB is pas sinds 25 maart 2014, de datum van inwerkingtreding van de gewijzigde Zakona za kreditnite institutsii73., de ingevolge artikel 1, lid 2, punt 1, van die wet in de Republiek Bulgarije bevoegde autoriteit voor het bankentoezicht in de zin van artikel 4, lid 1, punt 40, van verordening (EU) nr. 575/2013.74.
109.
De nieuwe wet betreffende de garantie van bankdeposito's (Zakon za garantirane na vlogovete v bankite) van 2015 zet richtlijn 2014/49, die de krachtens verordening (EU) nr. 575/2013 met het prudentieel toezicht belaste autoriteit aanwijst als bevoegde autoriteit voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's, om in Bulgaars recht.75. Bijgevolg staat vast dat de BNB sinds 14 augustus 2015 de bevoegde autoriteit is om in Bulgarije de niet-beschikbaarheid van deposito's vast te stellen.
110.
Volgens de Commissie was de toezichthoudende autoriteit ook vóór 14 augustus 2015 reeds bevoegd om de niet-beschikbaarheid van deposito's vast te stellen.
111.
Ik stel echter vast dat tot de vaststelling van richtlijn 2014/49, dit parallellisme in geen enkele Unierechtelijke bepaling was verankerd. In overweging 50 van die richtlijn wordt verklaard dat ‘[a]angezien de administratieve praktijken betreffende depositogarantiestelsels van lidstaat tot lidstaat verschillen, […] het aan de lidstaten [moet] worden gelaten te beslissen welke autoriteit vaststelt dat deposito's niet-beschikbaar zijn’.
112.
In deze omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om te beslissen of, overeenkomstig het Bulgaarse recht dat van toepassing was op het tijdstip van de ingreep van de BNB bij KTB, de BNB al dan niet de bevoegde autoriteit voor het vaststellen van de niet-beschikbaarheid van de deposito's was.
113.
Opgemerkt moet worden dat het Hof in het arrest Kantarev reeds heeft verklaard dat het ten aanzien van KTB achterwege blijven van de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's door de Bulgaarse autoriteiten een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 oplevert.76.
2) rechtstreekse werking van Artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19
114.
De eis dat aanbeveling EBA/2014/02 betrekking moet hebben op vereisten van het Unierecht (in dit geval richtlijn 94/19) die rechtstreeks van toepassing zijn, wordt door artikel 17, lid 6, van verordening nr. 1093/2010 louter opgelegd opdat de EBA tot financiële instellingen gerichte besluiten kan nemen waarin die instellingen worden gemaand om Unierechtelijke verplichtingen na te leven.
115.
In de laatste volzin van overweging 27 van verordening nr. 1093/201077. wordt gerefereerd aan deze definitieve besluiten van de EBA, maar niet aan de aanbevelingen die de EBA aan het begin van de procedure kan uitvaardigen. Deze logica gaat op in geval van besluiten van de EBA met een bindend karakter, maar niet in geval van aanbevelingen zonder dwingende rechtsgevolgen.
116.
Hoe dan ook heeft artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zoals ik reeds heb aangegeven, volgens het arrest Kantarev rechtstreekse werking, met als gevolg dat zowel die bepaling als een daarmee verband houdende aanbeveling door particulieren kan worden ingeroepen voor de verwijzende rechter.78. De twijfels over dit aspect van aanbeveling EBA/2014/02 zijn derhalve ongegrond.
3. effect van het arrest kantarev op aanbeveling eba/2014/02
117.
Volgens aanbeveling EBA/2014/0279. had de BNB inbreuk gemaakt op artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 door niet binnen de termijn van vijf dagen, gerekend vanaf de datum waarop KTB niet meer in staat was de verschuldigde en betaalbare deposito's terug te betalen, de niet-beschikbaarheid van die deposito's vast te stellen.
118.
In de opvatting van de EBA stond het besluit van de BNB om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen en de nakoming van de verplichtingen van KTB voorlopig op te schorten, gelijk aan het vaststellen van de niet-beschikbaarheid van de deposito's in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.
119.
In het arrest Kantarev is deze gelijkstelling van de hand gewezen. Het Hof heeft in dat arrest juist verklaard dat de niet-beschikbaarheid van de deposito's moet worden vastgesteld bij een uitdrukkelijke rechtshandeling van de bevoegde nationale autoriteit en niet kan worden afgeleid uit andere door die nationale autoriteiten verrichte rechtshandelingen (zoals het besluit van de BNB om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen), en ook niet kan worden verondersteld op grond van omstandigheden zoals die in de zaak die tot dat arrest heeft geleid.80.
120.
Bijgevolg mag de verwijzende rechter dit aspect van aanbeveling EBA/2014/02 niet in aanmerking nemen bij de uitlegging van het Unierecht, aangezien het onverenigbaar is met artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.
V. conclusie
121.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de Administrativen sad Sofia-grad te antwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 6, en artikel 10 van die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
een volgens de toepasselijke wettelijke en contractuele bepalingen niet-verschuldigd en niet-betaalbaar deposito niet in aanmerking mag worden genomen door de bevoegde autoriteit bij het vaststellen van de niet-beschikbaarheid van deposito's;
- —
wanneer de bevoegde autoriteit de niet-beschikbaarheid van de deposito's van de financiële instelling heeft vastgesteld, een volgens de toepasselijke wettelijke en contractuele bepalingen niet-verschuldigd en niet-betaalbaar deposito moet worden aangemerkt als een terugbetaalbaar deposito;
- —
de nationale rechter zich moet onthouden van de toepassing van een nationale regeling die de verplichting tot terugbetaling van nog niet verschuldigde en betaalbare, maar niet-beschikbaar verklaarde deposito's verbindt aan de voorwaarde dat de vergunning van de financiële instelling waar die deposito's in bewaring zijn gegeven, is ingetrokken. Ook moet hij zich onthouden van de toepassing van een beding dat de inhoud van voornoemde, met het Unierecht strijdige nationale regeling opneemt in een overeenkomst betreffende bankdeposito's.
- 2)
Een aanbeveling van de Europese Bankautoriteit op grond van artikel 17, lid 3, van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie is een van de aspecten die de bevoegde rechter moet afwegen bij het uitleggen van richtlijn 94/19 en bij het beoordelen of de inbreuk op het Unierecht voldoende gekwalificeerd is in de zin van de rechtspraak van het Hof.
Een dergelijke aanbeveling kan door de nationale rechter niettemin enkel in aanmerking worden genomen indien de inhoud ervan in overeenstemming is met de Unierechtelijke bepalingen waarvan die aanbeveling de toepassing kan vergemakkelijken, waarbij de nationale rechter bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van die aanbeveling moet indienen indien hij vragen heeft over de verenigbaarheid van de desbetreffende aanbeveling met die bepalingen.
- 3)
Aanbeveling EBA/REC/2014/02 van 17 oktober 2014 aan de centrale bank van Bulgarije en het Bulgaarse depositogarantiefonds inzake de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 94/19 is in strijd met artikel 1, punt 3, onder i), van die richtlijn voor zover het besluit van die centrale bank om een kredietinstelling onder bijzonder toezicht te plaatsen en de nakoming door die kredietinstelling van haar verplichtingen voorlopig op te schorten, in voornoemde aanbeveling gelijk wordt gesteld aan de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2020
Oorspronkelijke taal: Spaans.
De Administrativen sad Varna (bestuursrechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5; hierna ook: ‘richtlijn 94/19’).
Zaak C-571/16, EU:C:2018:807; hierna: ‘arrest Kantarev’.
Recommendation to the Bulgarian National Bank and Bulgarian Deposit Insurance Fund on action necessary to comply with Directive 94/19/EC (aanbeveling EBA/REC/2014/02 van 17 oktober 2014 aan de BNB en het Bulgaarse depositogarantiefonds inzake de maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 94/19/EG; hierna: ‘aanbeveling EBA/2014/02’).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 tot wijziging van richtlijn 94/19/EG inzake de depositogarantiestelsels wat dekking en uitbetalingstermijn betreft (PB 2009, L 68, blz. 3; hierna: ‘richtlijn 2009/14’). Richtlijn 94/19 is later ingetrokken en vervangen door een herschikking, die evenwel pas inging op 4 juli 2019 (zie artikel 21 van richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels, PB 2014, L 173, blz. 149). De termijn voor de omzetting van enkele bepalingen van de herschikking liep af op 3 juli 2015 (artikel 20 van richtlijn 2014/49). Op het moment dat relevant is voor de beslechting van deze zaak was enkel richtlijn 94/19 (in de bij richtlijn 2009/14 gewijzigde versie) van toepassing.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB 2010, L 331, blz. 12; hierna: ‘verordening nr. 1093/2010’).
Die wet, gepubliceerd in DV nr. 49 van 29 april 1998, regelt de oprichting, de rol en de taken van het depositogarantiefonds. Overeenkomstig artikel 1a van de aanvullende bepalingen van 2009 (DV nr. 44 van 12 juni 2009) zet deze wet de bepalingen van de richtlijnen 94/19 en 2009/14 om in nationaal recht.
De rentetarieven voor de deposito's van verzoekster voor het tijdvak tot 6 november 2014 werden berekend op basis van dat besluit. Deze rentetarieven gelden als contractueel overeengekomen.
Inbreukprocedure nr. 2014/2240. Zie het persbericht van de Commissie (Bulgaria must allow bank customers to access their money) van 25 september 2014, te vinden op https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/IP_14_1041.
In punt 30 van dat arrest wordt het volgende verklaard: ‘Op 4 december 2014 betaalde een Bulgaarse kredietinstelling die door het depositogarantiefonds tot uitbetaling van de door de bank KTB gehouden deposito's was gelast, aan Kantarev een bedrag van 86 973,81 BGN (circa 44 465 EUR), waarvan een gedeelte, namelijk 2 673,81 BGN, bestond uit de rente verschuldigd op 6 november 2014, te weten de datum van intrekking van de bankvergunning van de bank KTB. Daarbij werd tot 1 juli 2014 op het deposito van verzoeker in het hoofdgeding de rentevoet toegepast zoals contractueel overeengekomen, terwijl na die datum en tot 6 november 2014 de rentevoet werd toegepast die was vastgesteld bij besluit van 30 juni 2014 van de raad van bestuur van de BNB, waarin de rentevoet op de deposito's van de bank KTB werd verlaagd.’
De vordering is ingesteld in overeenstemming met de Bulgaarse wetgeving inzake bestuursrechtelijke aansprakelijkheid.
In mijn conclusie in de zaak Anisimovienė e.a. (C-688/15 en C-109/16, EU:C:2017/475, punt 85) heb ik verklaard dat ‘voor de afbakening van het in richtlijn 94/19 gebruikte begrip ‘deposito’ de verplichting tot terugbetaling bepalend is. Het is eigen aan een deposito-overeenkomst dat andermans zaak in ontvangst wordt genomen met de verplichting om ze te bewaren en terug te geven. Bovendien mag niet worden vergeten dat met richtlijn 94/19 met name wordt beoogd spaarders bij de sluiting van een insolvente kredietinstelling te beschermen. Het gaat er derhalve vooral om spaarders de garantie te bieden dat die insolventie niet tot gevolg heeft dat de terugbetaling (althans tot een bepaald niveau) van hun gelden — waartoe de kredietinstelling wettelijk verplicht was — onmogelijk wordt.’
Arrest van 22 maart 2018, Anisimovienė e.a. (C-688/15 en C-109/16, EU:C:2018:209, punt 83), en arrest Kantarev, punt 56: de richtlijn ‘beoogt […] te voorkomen dat bankdeposito's, niet alleen bij een in moeilijkheden verkerende instelling maar ook bij gezonde instellingen, als gevolg van een verlies van het vertrouwen van het publiek in de soliditeit van het bankwezen bij de deposanten, massaal worden opgenomen’.
De taalversies van deze bepaling vertonen enkele nuanceverschillen. In de door mij geraadpleegde taalversies wordt er in de Spaanse versie de uitdrukking ‘depósito que haya vencido y sea pagadero’ gebruikt, die overeenkomt met de Engelse (‘deposit that is due and payable’), de Italiaanse (‘deposito dovuto e pagabile’) en de Duitse versie (‘eine Einlage, die […] zwar fällig und von einem Kreditinstitut zu zahlen ist’). In de Franse en in de Portugese taalversie is daarentegen gekozen voor een ander perspectief, namelijk dat van de opeisbaarheid (‘dépôt qui est échu et exigible’ en ‘depósito que, tendo-se vencido e sendo exigível’, respectievelijk).
Die bepaling betreft volgens het Hof een ‘rechtsregel […] die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren’, daar zij ‘met name beoogt deposanten te beschermen’. Bovendien heeft ‘de vaststelling van niet-beschikbaarheid van de deposito's een rechtstreekse invloed op de rechtspositie van een deposant aangezien die vaststelling de depositogarantieregeling in werking stelt, en bijgevolg resulteert in de terugbetaling aan de deposanten’ (arrest Kantarev, punten 102–104).
In punt 59 van het arrest Kantarev wordt verklaard: ‘Het is juist dat, gelet op de bewoordingen van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 en in het bijzonder op het feit dat die bepaling preciseert dat de bevoegde autoriteit de niet-beschikbaarheid van de deposito's moet vaststellen wanneer ‘naar [haar] oordeel’ aan de noodzakelijke voorwaarden hiervoor is voldaan, die autoriteit over een bepaalde discretionaire bevoegdheid beschikt. Een dergelijke discretionaire bevoegdheid heeft echter betrekking op de beoordeling van die in die bepaling genoemde voorwaarden, en niet op de voorwaarden zelf of op het moment waarop tot een dergelijke vaststelling moet worden overgegaan.'
Ibidem, punten 99 en 100.
Zoals het besluit van de BNB om KTB gedurende een bepaalde tijd na het ontstaan van haar solvabiliteitsproblemen onder bijzonder toezicht te plaatsen (arrest Kantarev, punt 78).
De korte duur van deze termijn is van essentieel belang voor de bescherming van deposanten en de stabiliteit van het financiële stelsel. Richtlijn 2009/14 heeft die termijn ingekort van 21 tot vijf dagen.
Arrest Kantarev, punten 60 en 61.
Ibidem, punten 49 en 50.
Ibidem, punt 52.
Ibidem, punt 82. Cursivering van mij.
Ibidem, punt 82.
Over de moeilijkheden waarmee deze fase gepaard gaat in de verschillende lidstaten, zie de analyse van de EBA, Opinion of the European Banking Authority on the eligibility of deposits, coverage level and cooperation between deposit guarantee schemes, 8 augustus 2019.
De lijst van niet in aanmerking voor terugbetaling door depositogarantiestelsels komende deposito's is in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/49 (dat ratione temporis niet van toepassing is op dit geding) uitgebreid met deposito's van beleggingsondernemingen, deposito's waarvan de houder zich nooit heeft gelegitimeerd, deposito's van verzekeringsondernemingen en herverzekeringsondernemingen, deposito's van instellingen voor collectieve belegging, deposito's van pensioenfondsen, deposito's van overheden, en door een kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen en schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen, waarvan een belangrijk deel reeds was opgenomen in bijlage I bij richtlijn 94/19.
Arrest Kantarev, punt 82.
Ingevolge artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 moet het depositogarantiestelsel in staat zijn terdege getoetste aanspraken van deposanten op uitkeringen in verband met niet-beschikbare deposito's te honoreren binnen twintig werkdagen vanaf de datum van het besluit van de bevoegde autoriteiten tot vaststelling van de niet-beschikbaarheid. In zeer uitzonderlijke omstandigheden kan het depositogarantiestelsel de bevoegde autoriteiten verzoeken om verlenging van die termijn met maximaal tien werkdagen.
Arrest Kantarev, punt 58: met deze termijn wordt beoogd ‘te vermijden dat de — zelfs tijdelijke — financiële moeilijkheden van een kredietinstelling zouden leiden tot een massale opname van deposito's en dat die moeilijkheden zich zouden verspreiden naar de rest van het bankwezen’.
Zie het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de depositogarantiestelsels van 4 juni 1992 [COM(92) 188 def., PB 1992, C 163, blz. 6].
‘Deposito's mogen als niet beschikbaar worden beschouwd, wanneer een vroege interventie of reorganisatiemaatregelen [ten aanzien van de kredietinstelling in kwestie] niet met succes werden bekroond.’
Arrest Kantarev, punten 64 en 65: ‘Deze overweging 12 heeft echter alleen betrekking op de mogelijkheid dat de deposito's worden beschouwd als niet-beschikbaar wanneer een vroege interventiemaatregel of reorganisatiemaatregel niet met succes werd bekroond, zonder dat de vaststelling van niet-beschikbaarheid afhankelijk wordt gesteld van de omstandigheid dat dergelijke maatregelen faalden. Voorts moet worden vastgesteld dat de tweede zin van die overweging preciseert dat deze mogelijkheid ‘[…] de bevoegde autoriteiten niet [mag] beletten om tijdens de uitbetalingstermijn verdere herstructureringsinspanningen te leveren’, en dus bijgevolg impliceert dat dergelijke maatregelen geen afbreuk doen aan de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito's, noch aan hun uitbetaling’.
Ibidem, punt 81.
In deze mogelijkheid wordt thans uitdrukkelijk voorzien in artikel 7, lid 7, van richtlijn 2014/49 inzake de bepaling van het terugbetaalbare bedrag: ‘Het depositogarantiestelsel vergoedt de rente op deposito's die is aangegroeid maar nog niet gecrediteerd op de datum van de in artikel 2, lid 1, punt 8), onder a), bedoelde vaststelling van een relevante administratieve autoriteit of van de in artikel 2, lid 1, punt 8), onder b), bedoelde uitspraak door een rechterlijke instantie. Daarbij wordt de in artikel 6, lid 1, vastgestelde limiet niet overschreden.’
Arrest Kantarev, punt 4 van het dictum.
Arresten van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána (C-378/17, EU:C:2018:979, punt 35), en 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punten 160 en 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In punt 1 van het dictum van het arrest Kantarev heeft het Hof verklaard dat artikel 1, punt 3, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 ‘zich verzetten […] tegen een nationale wetgeving volgens welke als voorwaarde voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito's geldt dat de kredietinstelling insolvent is en de bankvergunning van die instelling is ingetrokken’.
Volgens de verwijzende rechter is richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14, omgezet in Bulgaars recht bij de in 1998 aangenomen en in 2009 gewijzigde wet op de depositogarantie, die sedert 12 juni 2009 van kracht is. Artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 is echter niet tijdens het litigieuze tijdvak omgezet in nationaal recht, maar met ingang van 14 augustus 2015, bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet op de depositogarantie, die ook de nieuwe — niet op het hoofdgeding toepasselijke — richtlijn 2014/48/EU van de Raad van 24 maart 2014 tot wijziging van richtlijn 2003/48/EG betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PB 2014, L 111, blz. 59) heeft omgezet.
‘De Autoriteit handelt overeenkomstig de haar bij deze verordening toegekende bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van […] richtlijn 94/19/EG […] voor zover deze handelingen van toepassing zijn op kredietinstellingen en financiële instellingen alsook op de daarop toezicht houdende bevoegde autoriteiten, met inbegrip van alle op deze handelingen gebaseerde richtlijnen, verordeningen en besluiten en alle andere juridisch bindende handelingen van de Unie die taken aan de Autoriteit toewijzen.’
Zie artikel 4, punt 2, onder iii), van verordening nr. 1093/2010, dat is weergegeven in punt 104 van deze conclusie.
In overweging 27 van verordening nr. 1093/2010 wordt het doel van deze procedure als volgt beschreven: ‘Het verzekeren van de juiste en volledige toepassing van het Unierecht is een basisvoorwaarde voor de integriteit, transparantie, efficiëntie en ordelijke werking van de financiële markten, de stabiliteit van het financiële stelsel en voor neutrale concurrentievoorwaarden voor de financiële instellingen in de Unie. Bijgevolg moet een mechanisme worden ingesteld waarbij de Autoriteit gevallen van niet-naleving of onjuiste toepassing van het Unierecht aanpakt die een inbreuk daarop vormen. Deze regeling moet worden toegepast op gebieden waarop het recht van de Unie duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen oplegt.’
Volgens het Hof ‘[heeft artikel 288 VWEU, door] aanbevelingen in een afzonderlijke categorie van handelingen van de Unie in te delen en door uitdrukkelijk te bepalen dat zij ‘niet verbindend’ zijn, […] de instellingen die bevoegd zijn om aanbevelingen aan te nemen, een bevoegdheid willen toekennen om impulsen te geven en om te overtuigen, die verschilt van de bevoegdheid om bindende handelingen vast te stellen’ (arrest van 20 februari 2018, België/Commissie, C-16/16 P, EU:C:2018:79, punt 26).
Artikel 16, lid 3, derde alinea, van verordening nr. 1093/2010. In de vierde alinea van deze bepaling wordt daaraan toegevoegd dat ‘[i]ndien zulks in dat richtsnoer of die aanbeveling is voorgeschreven, […] de financiële instellingen op duidelijke en gedetailleerde wijze [moeten melden] of zij zich aan dat richtsnoer of die aanbeveling houden’.
Voor de aard en de werkingssfeer van dit soort handelingen, zie naar analogie Vabres, R., ‘La portée des recommandations de l'Autorité européenne des marchés financiers’, in L'Europe bancaire, financière et monétaire. Liber amicorum Blanche Sousi, RD édition, Parijs, 2016, blz. 95–104.
De bevoegde autoriteit is verplicht om de EBA binnen tien werkdagen na ontvangst van de aanbeveling op de hoogte te brengen van de stappen die zij heeft gedaan of voornemens is te doen om de inachtneming van het Unierecht te verzekeren.
Tot op zekere hoogte is deze procedure vergelijkbaar met een aanmaningsbrief van de Commissie in de procedures op grond van artikel 258 VWEU.
‘Voor beroep vatbare handelingen’ in de zin van artikel 263 VWEU zijn alle door de instellingen vastgestelde bepalingen, ongeacht de vorm, die tot doel hebben bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen (zie in dit verband arresten van 31 maart 1971, Commissie/Raad, ‘AETR’, 22/70, EU:C:1971:32, punten 39 en 42; 25 oktober 2017, Roemenië/Commissie, C-599/15 P, EU:C:2017:801, punt 47, en 20 februari 2018, België/Commissie, C-16/16 P, EU:C:2018:79, punt 31).
‘Om vast te stellen of een bestreden handeling dergelijke [bindende] gevolgen in het leven roept, moet worden gekeken naar de wezenlijke inhoud ervan (arrest van 22 juni 2000, Nederland/Commissie, C-147/96, EU:C:2000:335, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die gevolgen moeten worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria, zoals de inhoud van die handeling, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de context waarin de handeling is vastgesteld en met de bevoegdheden van de instelling die de handeling heeft vastgesteld (arrest van 13 februari 2014, Hongarije/Commissie, C-31/13 P, EU:C:2014:70, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’ (arrest van 25 oktober 2017, Slowakije/Commissie, C-593/15 P en C-594/15 P, EU:C:2017:800, punt 47).
Arresten van 13 december 1989, Grimaldi (C-322/88, EU:C:1989:646, punt 8); 13 juni 2017, Florescu e.a. (C-258/14, EU:C:2017:448, punt 30), en 20 februari 2018, België/Commissie (C-16/16 P, EU:C:2018:79, punt 44).
Deze procedure is gecompleteerd door besluit EBA/DC/2014/100 van 14 juli 2014 tot vaststelling van de procedurele voorschriften voor het onderzoeken van inbreuken op het Unierecht (Decision EBA/DC/2014/100 of 14 July 2014 of the European Banking Authority adopting Rules of Procedure for Investigation of Breach of Union Law): https://eba.europa.eu/sites/default/documents/files/documents/10180/15718/22650774-0ff2-42e7-bfca-b163fc2c95ae/EBA%20DC%20100 %20(Decision%20on%20Rules%20of%20Procedure%20for%20Investigation%20of%20Breach%20of%20Union%20Law).pdf, dat is vervangen door besluit EBA/DC/2016/174 van 23 december 2016 tot vaststelling van de procedurele voorschriften voor het onderzoeken van inbreuken op het Unierecht (Decision EBA/DC/2016/174 of 23 December 2016 of the European Banking Authority adopting Rules of Procedure for Investigation of Breach of Union Law), te vinden op: https://eba.europa.eu/sites/default/documents/files/documents/10180/1712606/404eb483-e1ec-4b56-9e31-e5988138455d/EBA%20DC%20174 %20 %28Decision%20on%20adopting%20Rules%20of%20Procedures%20for%20Investigation%20of%20Breach%20of%20Union%20Law%29.pdf.
Volgens overweging 29 van verordening nr. 1093/2010 ‘[dient] deze bevoegdheid […] beperkt te zijn tot uitzonderlijke omstandigheden waarin een bevoegde autoriteit het tot haar gerichte formele advies niet naleeft en waarin het Unierecht krachtens bestaande of toekomstige regelgeving van de Unie op de financiële instellingen rechtstreeks van toepassing is’.
Zie voetnoot 10.
Zoals de Commissie verklaart, had dat geen zin omdat KTB de inbreuk op het Unierecht die de BNB had begaan door niet overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 de niet-beschikbaarheid van de deposito's vast te stellen, niet kon corrigeren.
Arrest van 15 september 2016, Koninklijke KPN e.a. (C-28/15, EU:C:2016:692, punt 41).
Conclusie van 12 december 2017, België/Commissie (C-16/16, ECLI:EU:C:2017:959, punten 99–102).
Arrest van 10 april 1984 (14/83, EU:C:1984:153).
‘Volgens vaste rechtspraak van het Hof staat de omstandigheid, dat een gemeenschapsrechtelijke handeling geen juridisch bindende werking heeft, niet eraan in de weg, dat het Hof in een krachtens artikel 177 ingeleide procedure bevoegd is uitspraak te doen over de uitlegging ervan’ (arresten van 13 december 1989, Grimaldi, C-322/88, EU:C:1989:646, punt 9, en 21 januari 1993, Deutsche Shell, C-188/91, EU:C:1993:24, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In de aanhangige zaak C-911/19, FBF, vraagt de Conseil d'État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) het Hof naar de mogelijkheid om een beroep tot nietigverklaring van de EBA-richtsnoeren (EBA/GL/2015/18) van 22 maart 2016 inzake producttoezicht- en -governanceregelingen voor retailbanken in te stellen en te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de geldigheid ervan. Artikel 16 van verordening nr. 1093/2010 stelt richtsnoeren van de EBA gelijk aan aanbevelingen van de EBA.
‘[A]rtikel 177 — anders dan artikel 173 EEG-Verdrag, dat handelingen met het karakter van een aanbeveling aan de toetsing van het Hof onttrekt — [verleent] het Hof de bevoegdheid […] om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de door de instellingen van de Gemeenschap verrichte handelingen, zonder enige uitzondering’ (arrest van 13 december 1989, Grimaldi, C-322/88, EU:C:1989:646, punt 8; cursivering van mij).
Conclusie van 12 december 2017, België/Commissie (C-16/16, ECLI:EU:C:2017:959, punt 108).
Arrest van 22 oktober 1987, Foto-Frost (314/85, EU:C:1987:452).
Arrest van 28 juli 2016, Tomášová (C-168/15, EU:C:2016:602, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie het EBA-document Report on the Guarantee Schemes Payouts, 2019, blz. 16–17.
Arrest Kantarev, punt 99.
Ibidem, punten 36, 88, 97, 100 en 106.
Volgens die argumenten was de BNB op de datum dat KTB onder bijzonder toezicht werd geplaatst niet aangewezen als bevoegde autoriteit in de zin van artikel 4, punt 2, onder iii), van verordening nr. 1093/2010 en was zij bijgevolg niet bevoegd om de niet-beschikbaarheid van de deposito's van een financiële instelling vast te stellen voor de doeleinden van richtlijn 94/19.
Wet betreffende de kredietinstellingen, DV nr. 59 van 21 juli 2006.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).
Artikel 2, punt 8, onder a), en punt 17, van richtlijn 2014/49.
Arrest Kantarev, punten 115 en 117.
‘Dit mechanisme moet van toepassing zijn op gebieden waar het Unierecht duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen vaststelt’.
Arrest Kantarev, punten 100, 106–108 en 117.
Overwegingen 25 en 27.
Arrest Kantarev, punt 78.