Hof van Justitie van de EU 17 september 2020, nr. C-806/18, ECLI:EU:C:2020:724.
HR, 01-12-2020, nr. 17/03472
ECLI:NL:HR:2020:1893
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
17/03472
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1893, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:935
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:1687
ECLI:NL:PHR:2020:935, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1893
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2019
ECLI:NL:HR:2018:2192, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2018; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1019
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:1687
ECLI:NL:PHR:2018:1019, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2192
ECLI:NL:PHR:2018:612, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0384
NJ 2021/399 met annotatie van K.K. Lindenberg
JV 2019/6
SEW 2019, afl. 2, p. 82
SR-Updates.nl 2019-0046
NbSr 2019/12
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Als vreemdeling in Nederland verblijven terwijl hij weet dat tegen hem inreisverbod is uitgevaardigd, art. 197 Sr. Art. 11.2 terugkeerrichtlijn. 1. Is strafvervolging t.z.v. art. 197 Sr mogelijk tegen illegale vreemdeling tegen wie inreisverbod is uitgevaardigd, zolang hij Nederland nog niet heeft verlaten? 2. Kwalificatieklacht. Bestanddeel dat verdachte “wist of ernstige reden had te vermoeden” dat tegen hem inreisverbod was uitgevaardigd ontbreekt in bewezenverklaring. Ad 1. Gelet op de in art. 197 Sr gebruikte woorden “dat inreisverbod is uitgevaardigd” en wetsgeschiedenis bij art. 197 Sr, ziet deze bepaling op illegaal verblijf in weerwil van uitvaardiging van inreisverbod en niet slechts op illegaal verblijf na schending van dat verbod. HR onderschrijft aldus uitleg van deze bepaling, zoals vermeld in arrest van HvJEU (ECLI:EU:C:2020:724). Dat in wetsgeschiedenis daarnaast ten onrechte ook enkele malen wordt gesproken over “overtreding van inreisverbod” doet daaraan niet af. Het hiervoor bedoelde verblijf is (als het in wetsgeschiedenis genoemde ‘gekwalificeerd illegaal verblijf’) strafbaar wanneer verdachte weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem inreisverbod is uitgevaardigd. I.h.b. stelt art. 197 Sr niet als voorwaarde voor strafrechtelijke aansprakelijkheid dat verdachte na uitgevaardigd inreisverbod grondgebied van EU heeft verlaten zodat inreisverbod ook daadwerkelijk is ingegaan. Evenmin stelt deze bepaling als voorwaarde dat gegeven inreisverbod is geschonden doordat verdachte (na verlaten van EU) in strijd met inreisverbod EU weer is binnengekomen. V.zv. middel betoogt dat hiervoor gegeven uitleg van art. 197 Sr in strijd is met terugkeerrichtlijn, berust het op onjuiste rechtsopvatting gelet op hiervoor genoemd arrest van HvJEU. Gelet op bewoordingen van art. 197 Sr en wetsgeschiedenis bij die bepaling, voorziet art. 197 Sr in toegankelijke, nauwkeurige en voorzienbare strafbaarstelling van “gekwalificeerd illegaal verblijf”, zodat deze voldoet aan vereisten van art. 49.1 Handvest van grondrechten van EU en art. 7.1 EVRM. Daarbij is van belang dat art. 197 Sr niet schending van gegeven inreisverbod strafbaar stelt of bij omschrijving van strafbaar gesteld gedrag verwijst naar schending van dat verbod maar slechts uitvaardiging ervan. Ad 2. In aanmerking genomen dat bewezenverklaring niet bestanddeel bevat dat verdachte “wist of ernstige reden had te vermoeden” dat inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd, heeft hof bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van art. 66a.7 Vreemdelingenwet 2000”. Volgt vernietiging en terugwijzing. Vervolg op ECLI:NL:HR:2018:2192 (prejudiciële vraag aan HvJEU).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03472
Datum 1 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2017, nummer 23/000266-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
1.1
Voor het procesverloop tot zover verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2192. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) verzocht uitspraak te doen over de in dat arrest onder 6 omschreven vraag.
1.2
Bij arrest van 17 september 2020, ECLI:EU:C:2020:724, heeft het HvJEU in de zaak C‑806/18 het volgende overwogen:
“Beantwoording van de prejudiciële vraag
23 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2008/115, met name artikel 11 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een illegaal verblijvende derdelander jegens wie de stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure zijn doorlopen zonder dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten, wanneer het strafbaar gestelde gedrag is omschreven als illegaal verblijf terwijl de betrokkene kennis heeft van een inreisverbod dat is uitgevaardigd met name vanwege de strafrechtelijke antecedenten van de betrokkene of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich onder meer af wat de consequenties zijn van het arrest van 26 juli 2017, Ouhrami (C‑225/16, EU:C:2017:590).
24 In dat verband moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat richtlijn 2008/115 er volgens overweging 2 toe strekt om op basis van gemeenschappelijke normen een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid, teruggezonden kunnen worden. Volgens overweging 4 van deze richtlijn is een dergelijk doeltreffend terugkeerbeleid voorts een onmisbaar onderdeel van een gedegen migratiebeleid. Zoals blijkt uit zowel de titel als artikel 1 ervan stelt richtlijn 2008/115 daartoe „gemeenschappelijke normen en procedures” vast die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen (arresten van 28 april 2011, El Dridi, C‑61/11 PPU, EU:C:2011:268, punten 31 en 32, en 30 mei 2013, Arslan, C‑534, EU:C:2013:343, punt 42).
25 Richtlijn 2008/115 heeft echter enkel betrekking op de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen en heeft dus niet tot doel alle voorschriften van de lidstaten inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren. Bijgevolg verzet deze richtlijn zich er niet tegen dat illegaal verblijf in het recht van een lidstaat wordt aangemerkt als een strafbaar feit en dat daarop strafrechtelijke sancties worden gesteld om het plegen van een dergelijk strafbaar feit tegen te gaan en te bestraffen (arresten van 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 28, en 6 december 2012, Sagor, C‑430/11, EU:C:2012:777, punt 31).
26 Volgens vaste rechtspraak mag een lidstaat niettemin geen strafrechtelijke bepalingen toepassen die de verwezenlijking van de door richtlijn 2008/115 nagestreefde doelstellingen in gevaar kunnen brengen en deze derhalve haar nuttig effect kunnen ontnemen. Het strafrecht en het strafprocesrecht behoren weliswaar in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaten, maar dit rechtsgebied kan desalniettemin worden beïnvloed door het Unierecht. Hoewel dus noch artikel 63, eerste alinea, punt 3, onder b), EG - bepaling die is overgenomen in artikel 79, lid 2, onder c), VWEU - noch de met name op basis van die bepaling in het EG-Verdrag vastgestelde richtlijn 2008/115 de strafrechtelijke bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van illegale immigratie en illegaal verblijf uitsluit, moeten de lidstaten hun wetgeving op dat gebied zodanig inrichten dat de eerbiediging van het Unierecht wordt gewaarborgd (zie in die zin arresten van 28 april 2011, El Dridi, C‑61/11 PPU, EU:C:2011:268, punten 53‑55; 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 33, en 6 december 2012, Sagor, C‑430/11, EU:C:2012:777, punt 32).
27 Het Hof heeft aldus geoordeeld dat richtlijn 2008/115 zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij illegaal verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties, voor zover op grond van deze regeling een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een onderdaan van een derde land die weliswaar illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft en niet bereid is dit grondgebied vrijwillig te verlaten, maar op wie niet de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde dwangmaatregelen zijn toegepast en voor wie, in geval van vreemdelingenbewaring met het oog op de voorbereiding en de uitvoering van zijn verwijdering, de maximale duur van deze bewaring nog niet is verstreken (arrest van 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 50).
28 Volgens het Hof sluit dat niet de bevoegdheid uit van de lidstaten om - eventueel strafrechtelijke - bepalingen vast te stellen of te handhaven die, met inachtneming van de beginselen van richtlijn 2008/115 en de doelstelling ervan, de situatie regelen waarin dwangmaatregelen niet hebben kunnen leiden tot verwijdering van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land. Deze richtlijn verzet zich dientengevolge niet tegen een nationale regeling op grond waarvan een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een onderdaan van een derde land jegens wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft (arrest van 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punten 46, 48 en 50).
29 Derhalve moet worden vastgesteld dat Nederland met toepassing van deze rechtspraak in beginsel in de wet de mogelijkheid kan opnemen om een onderdaan van een derde land een gevangenisstraf op te leggen in een situatie als in het hoofdgeding, waarin, volgens de gegevens in het verwijzingsarrest, de in richtlijn 2008/115 ingestelde terugkeerprocedure is doorlopen maar de betrokkene, zonder geldige reden om niet terug te keren, zijn illegale verblijf op het grondgebied voortzet.
30 In de tweede plaats moet worden onderzocht of het verenigbaar is met richtlijn 2008/115 dat de gedraging waardoor een dergelijk illegaal verblijf van een derdelander na vruchteloos doorlopen van de terugkeerprocedure strafbaar wordt, wordt omschreven door verwijzing naar het feit dat die derdelander er kennis van heeft dat er een inreisverbod tegen hem is uitgevaardigd, met name vanwege zijn strafrechtelijke antecedenten of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
31 In dat verband moet erop worden gewezen dat een terugkeerbesluit ingevolge artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115 gepaard gaat met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In alle andere gevallen kan een terugkeerbesluit gepaard gaan met een inreisverbod.
32 In de punten 45 tot en met 51 van het arrest van 26 juli 2017, Ouhrami (C‑225/16, EU:C:2017:590), waarvan de verwijzende rechter zich afvraagt wat de strekking is, heeft het Hof in wezen opgemerkt dat uit de uitdrukking „inreisverbod”, de bewoordingen van artikel 3, punten 4 en 6, van richtlijn 2008/115 en de bewoordingen en het doel van artikel 11, lid 1, alsmede uit de opzet van de richtlijn - waarin een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen het terugkeerbesluit en een eventueel verwijderingsbesluit, enerzijds, en het inreisverbod, anderzijds - voortvloeit dat een dergelijk verbod wordt geacht een terugkeerbesluit aan te vullen door het de betrokkene te verbieden gedurende een bepaalde tijd na zijn „terugkeer”, en dus na zijn vertrek van het grondgebied van de lidstaten, dat grondgebied opnieuw te betreden en er vervolgens te verblijven. Een eventueel inreisverbod vormt aldus een middel om de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de Unie te vergroten, door te waarborgen dat gedurende een bepaalde periode na de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander, deze persoon niet legaal kan terugkeren op het grondgebied van de lidstaten. Voor het ingaan van een dergelijk verbod wordt dus verondersteld dat de betrokkene dat grondgebied eerst heeft verlaten.
33 Daaruit volgt dat het illegale verblijf van een onderdaan van een derde land tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas rechtsgevolgen teweegbrengt vanaf het tijdstip dat die onderdaan het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk verlaat.
34 In een situatie als in het hoofdgeding, waarin de betrokkene Nederland na de vaststelling van het terugkeerbesluit niet heeft verlaten en aan de daarbij opgelegde terugkeerverplichting bijgevolg nooit is voldaan, bevindt deze betrokkene zich in een illegale situatie die voortvloeit uit een oorspronkelijk illegaal verblijf en niet uit een later illegaal verblijf dat het gevolg is van een overtreding van een inreisverbod in de zin van artikel 11 van richtlijn 2008/115 (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Ouhrami, C‑225/16, EU:C:2017:590, punt 55).
35 In een dergelijke situatie kan de betrokkene niet worden bestraft wegens schending van een inreisverbod, aangezien een dergelijke schending nu juist ontbreekt.
36 Volgens JZ blijkt met name uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 197 Sr dat deze bepaling enkel de schending van een inreisverbod beoogt te bestraffen en niet een oorspronkelijk illegaal verblijf. Indien dat daadwerkelijk het geval is - hetgeen de verwijzende rechter dient vast te stellen - zou richtlijn 2008/115, en in het bijzonder artikel 11 ervan, zich ertegen verzetten dat die nationale bepaling wordt toegepast in een situatie als in het hoofdgeding, waarin de betrokkene het grondgebied van de lidstaten nooit heeft verlaten.
37 Volgens de Nederlandse regering daarentegen beoogt artikel 197 Sr elk illegaal verblijf te bestraffen van een derdelander indien die derdelander er kennis van heeft dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, ongeacht of de betrokken derdelander dit verbod daadwerkelijk heeft geschonden. De Nederlandse wetgever heeft er namelijk voor gekozen met deze bepaling „gekwalificeerd illegaal verblijf” strafbaar te stellen, dat wil zeggen elk illegaal verblijf van een onderdaan van een derde land die weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, lid 7, Vw, terwijl „eenvoudig illegaal verblijf” naar Nederlands recht niet strafbaar is. Dat artikel 66a, lid 7, is van toepassing wanneer de derdelander bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, wanneer hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid of een ernstige bedreiging in de zin van dat artikel 66a, lid 4, of wanneer ieder verblijf hem moet worden geweigerd ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
38 Voor het geval de verwijzende rechter deze laatste uitlegging van artikel 197 Sr volgt, moet worden opgemerkt dat, voor zover het de lidstaten op grond van de in punt 28 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak in beginsel vrijstaat om aan iedere derdelander op wie de terugkeerprocedure is toegepast en die zonder geldige reden om niet terug te keren zijn illegaal verblijf op hun grondgebied voortzet, een gevangenisstraf op te leggen, het hun a fortiori vrijstaat een dergelijke straf op te leggen aan enkel die derdelanders die bijvoorbeeld strafrechtelijke antecedenten hebben of een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
39 Bovendien is het in beginsel niet onverenigbaar met richtlijn 2008/115, en in het bijzonder met artikel 11 ervan, dat het nationale recht voor de omschrijving van het strafbare gedrag van een derdelander verwijst naar zijn illegale verblijf in de betrokken lidstaat terwijl hij er kennis van heeft dat jegens hem een inreisverbod is uitgevaardigd wegens dergelijk gedrag of een dergelijk gevaar.
40 Zoals in de punten 32 tot en met 36 van het onderhavige arrest is opgemerkt, heeft een inreisverbod echter geen gevolgen wanneer de terugkeerverplichting niet wordt nagekomen, zodat het niet kan worden geacht te zijn geschonden in een situatie als in het hoofdgeding, waarin de betrokkene het grondgebied van de lidstaten nooit heeft verlaten. Voor toepassing ervan in deze situatie kan de delictsomschrijving dus niet aldus worden verwoord dat een dergelijke schending er bestanddeel van is.
41 Tot slot is van belang dat strafrechtelijke sancties enkel kunnen worden opgelegd aan onderdanen van derde landen op wie de terugkeerprocedure is toegepast en die zonder geldige reden om niet terug te keren illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven indien de fundamentele rechten, en met name de rechten die worden gegarandeerd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, volledig worden gerespecteerd (arrest van 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 49). Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet een wet op grond waarvan een rechter iemand zijn vrijheid kan benemen, evenwel voldoende toegankelijk en nauwkeurig zijn en moet de toepassing ervan voldoende voorzienbaar zijn, teneinde willekeur te voorkomen (EHRM, 21 oktober 2013, Del Río Prada tegen Spanje, CE:ECHR:2013:1021JUD004275009, § 125).
42 Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de toepassing van artikel 197 Sr op een situatie als in het hoofdgeding aan deze vereisten voldoet.
43 Gelet op een ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/115, met name artikel 11 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een illegaal verblijvende derdelander jegens wie de stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure zijn doorlopen zonder dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten, wanneer het strafbaar gestelde gedrag is omschreven als illegaal verblijf terwijl de betrokkene kennis heeft van een inreisverbod dat is uitgevaardigd met name vanwege de strafrechtelijke antecedenten van de betrokkene of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, mits het strafbaar gestelde gedrag niet is omschreven door verwijzing naar schending van dat inreisverbod en deze regeling voldoende toegankelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar is, teneinde willekeur te voorkomen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
(...)
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, met name artikel 11 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een illegaal verblijvende derdelander jegens wie de stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure zijn doorlopen zonder dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten, wanneer het strafbaar gestelde gedrag is omschreven als illegaal verblijf terwijl de betrokkene kennis heeft van een inreisverbod dat is uitgevaardigd met name vanwege de strafrechtelijke antecedenten van de betrokkene of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, mits het strafbaar gestelde gedrag niet is omschreven door verwijzing naar schending van dat inreisverbod en deze regeling voldoende toegankelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar is, teneinde willekeur te voorkomen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.”
1.3
De procureur-generaal J. Silvis heeft nader geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.4
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring, bewijsvoering en kwalificatie
2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 20 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard, OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij op 20 oktober 2015 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer PL1300-2015044408-57 van 22 oktober 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten:
Op 22 oktober 2015 hielden wij te Amsterdam als verdachte aan: [verdachte].
Hij was op 21 oktober 2015 om 19.55 uur aangehouden ter zake de Wet op de Identificatieplicht.
2. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer PL1300-2015044408-83 van 23 oktober 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant:
Op 21 oktober 2015 was ik belast met het uitvoeren van een horecacontrole in [A], [a-straat 1] te Amsterdam. Daar werd aangetroffen [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats], die geen geldig identiteitsbewijs kon overleggen. Hierop is hij aangehouden op grond van de Wet op de Identificatieplicht.
3. Een proces-verbaal van verhoor met nummer PL1300-2015044408-55 van 22 oktober 2015 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte afgelegd op 22 oktober 2015:
Vraag verbalisanten: Hoe lang bent u al in Nederland?
Antwoord verdachte: 22 jaar.
4. Een geschrift te weten een kopie van een beschikking met nummer 9601-05- 4007, genomen namens de Staatssecretaris van Justitie van 14 april 2000.
Dit geschrift houdt onder meer in:
Op 28 februari 2000 heeft de korpschef van politieregio Amsterdam-Amstelland een voorstel ingediend om de vreemdeling [verdachte] ongewenst te verklaren ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet.
(...)
BESLUIT
betrokkene ongewenst te verklaren ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet.
5. Een geschrift te weten een voorblad behorende bij de beschikking 9601-05- 4007.
Dit geschrift houdt onder meer in:
Hierbij ontvangt u mijn beschikking.
Mijn beschikking houdt in dat u ongewenst wordt verklaard op grond van het bepaalde in artikel 21 van de Vreemdelingenwet (...).
U dient Nederland onmiddellijk te verlaten.
Deze beschikking is op 20-04-2000 in persoon uitgereikt, waarbij het bovenstaande met de hulp van een tolk in een voor de vreemdeling begrijpelijke taal is meegedeeld.
6. Een geschrift te weten een kopie van een beschikking met V-nummer 2757616759, genomen namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 maart 2013.
Dit geschrift houdt onder meer in:
Besluit
De aanvraag tot opheffing van de ongewenst verklaring van betrokkene wordt ingewilligd. Betrokkene moet Nederland onmiddellijk verlaten. Tegen betrokkene wordt ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet [2000] een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren.”
2.4
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
Standpunt raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.
In de procedure inzake Ouhrami/Nederland (Hof van Justitie Europese Unie C-225/16) heeft de Europese Commissie het standpunt ingenomen dat een inreisverbod veronderstelt dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten eerst heeft verlaten.
Nu het Hof van Justitie van de Europese Unie veelal volgt wordt namens de verdachte het standpunt ingenomen dat een inreisverbod pas effectief in werking treedt wanneer de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Ook het rechtsgevolg dat het verblijf van de verdachte strafbaar is kan dus pas na zijn vertrek bestaan en worden gehandhaafd.
Artikel 197 is dan ook in strijd met de Terugkeerrichtlijn en onverbindend voor zover het verblijf in Nederland van onderdanen van een derde land, die het grondgebied van de EU nog niet hebben verlaten, strafbaar gesteld is op de enkele grond dat tegen hen een inreisverbod is uitgevaardigd.
Overwegingen hof
Het hof zal het verweer van de raadsman dat blijkens zijn mededeling ter terechtzitting in hoger beroep is gevoerd in het kader van de strafbaarstelling van het feit ambtshalve mede beschouwen als een verweer in het kader van de bewijsbeslissing en overweegt als volgt.
Bij besluit van 19 maart 2013 is aan de verdachte een inreisverbod opgelegd. Bij schrijven van 19 maart 2013 is de gemachtigde hierover bericht en op 25 maart 2013 volgde publicatie in de Staatscourant.
Daarom gaat het hof ervan uit dat het besluit, bezien naar Nederlands recht, op rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt en op de tenlastegelegde datum rechtskracht had.
Het hof ziet in de door de raadsman bedoelde schriftelijke opmerkingen van de Europese Commissie vooralsnog onvoldoende concrete aanknopingspunten om, met doorbreking van de wettelijke systematiek als tot op heden uitgelegd door de Hoge Raad en de Raad van State, uit te gaan van het tegendeel.
Het hof komt daarom, mede op grond van de overige te bezigen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.”
2.5
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000”.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt met verschillende klachten op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000” (hierna: Vw 2000).
3.2.1
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Artikel 197 Sr luidt:
“Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.”
3.2.2
De geschiedenis van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98) (Stb. 2011, 663), waarbij artikel 197 Sr is komen te luiden zoals hiervoor weergegeven, houdt onder meer het volgende in:
- de tweede nota van wijziging:
“ARTIKEL II
In artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht wordt »tot ongewenste vreemdeling is verklaard» vervangen door: tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Toelichting
(...)
Het onderhavige wetsvoorstel en mitsdien ook deze (tweede) nota van wijziging strekken uitsluitend tot implementatie van de richtlijn.
Niettemin brengt de gemeenschapstrouw met zich dat het nuttig effect van een richtlijn als de onderhavige moet worden gewaarborgd en in dat kader wordt een sanctie gesteld op het overtreden van het Europese inreisverbod.
Met het oog daarop worden de artikelen 108 van de wet en 197 van het Wetboek van Strafrecht aangepast, door middel van respectievelijk onderdeel 4 en onderdeel 6 van deze nota. Daarmee wordt een gekwalificeerde vorm van illegaal verblijf strafbaar gesteld, namelijk verblijf in weerwil van een inreisverbod.
(...)
2. Met het thans voorgestelde artikel 66a wordt nauwer aangesloten bij het systeem van artikel 11 van de richtlijn, waar het gaat om de verplichte uitvaardiging van het inreisverbod (artikel 66a, eerste, tweede en achtste lid) en de duur daarvan (vierde lid).
(...)
Door middel van het zesde lid is geborgd dat het inreisverbod zoveel mogelijk dezelfde of vergelijkbare gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het verblijf als een ongewenstverklaring. Daartoe is aangesloten bij artikel 67, derde lid, waarin is bepaald dat de vreemdeling die ongewenst is verklaard, in afwijking van artikel 8, geen rechtmatig verblijf kan hebben.
(...)
Door middel van het zevende lid wordt gewaarborgd dat de rechtsgevolgen van het inreisverbod voor het rechtmatig verblijf vergelijkbaar zijn met de gevolgen voor het rechtmatig verblijf in geval de vreemdeling ongewenst zou zijn verklaard.
(...)
Voor het overige is gewaarborgd dat het inreisverbod in vergelijkbare gevallen kan worden gegeven als waarin een ongewenstverklaring kan worden gegeven, doordat in het zevende lid de gronden voor de ongewenstverklaring, beschreven in artikel 67, eerste lid, onder b tot en met e, zijn overgenomen in artikel 66a, zevende lid, onderdelen a tot en met d.
Het betreft de vreemdeling die bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd (onderdeel a), de vreemdeling die een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid (onderdeel b), de vreemdeling aan wie ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd (onderdeel d), aangevuld met: de vreemdeling die naar het oordeel van de Minister voor Immigratie en Asiel een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid (onderdeel c).
(...)
3. Teneinde eventuele samenloop van het inreisverbod met de ongewenstverklaring uit te sluiten is artikel 67, eerste lid, aldus gewijzigd dat, voor zover hier van belang, de Minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling ongewenst kan verklaren, tenzij afdeling 3 (Inreisverbod) van toepassing is. Daarmee is veilig gesteld dat er, in geval er een Europees inreisverbod wordt of kan worden uitgevaardigd, namelijk in geval de vreemdeling tot de doelgroep van de richtlijn behoort, geen nationale ongewenstverklaring kan worden uitgevaardigd.
(...)
4. en 6. Vorenbedoelde uitsluiting van de samenloop van het inreisverbod en de ongewenstverklaring heeft mede tot gevolg dat op overtreding van het inreisverbod direct sancties moeten worden gesteld. Ook de gemeenschapstrouw vereist dat bij de implementatie van Europese richtlijnen daarin wordt voorzien. Overtreding van het inreisverbod wordt derhalve niet indirect, via een ongewenstverklaring, gesanctioneerd, maar direct.
Daartoe is enerzijds aangesloten bij het bestaande artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Indien het inreisverbod is uitgevaardigd in geval een of meer van de gevallen, bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van toepassing zijn, is artikel 197 Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Indien het inreisverbod is uitgevaardigd in geval geen van de in artikel 66a, zevende lid, vermelde gevallen van toepassing is, is artikel 108, eerste lid, van de wet van toepassing.
Indien de in artikel 66a, zevende lid, vermelde onderdelen niet van toepassing zijn, is overtreding van het inreisverbod strafbaar gesteld gelijk overtreding van andere verplichtingen op grond van de wet, zoals het zich niet aanmelden of niet doorgeven van een verhuizing.
Indien het inreisverbod is gegeven onder toepassing van een of meer van de gevallen, bedoeld in artikel 66a, zevende lid, wordt overtreding daarvan gesanctioneerd gelijk verblijf in Nederland in weerwil van een ongewenstverklaring, derhalve als misdrijf. Deze komen, zoals gezegd, overeen met de gevallen die zijn vermeld in artikel 67, eerste lid, onder b, c, d en e, alsmede het geval waarin de vreemdeling naar het oordeel van de Minister voor Immigratie en Asiel een ernstige bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid vormt (artikel 66a, zevende lid, onderdeel c, dat verwijst naar het vierde lid).”
(Kamerstukken II 2010/11, 32420, nr. 9, p. 3-7)
- de memorie van antwoord (Eerste Kamer):
“De strafbaarstelling van verblijf in weerwil van een inreisverbod houdt, zoals gezegd, rechtstreeks verband met de terugkeerrichtlijn en vloeit voort uit het Unierecht.
(...)
Indien een meerderjarige vreemdeling illegaal verblijvend in Nederland wordt aangetroffen, worden in beginsel, uiteraard rekening houdend met de individuele omstandigheden van het geval, de volgende stappen doorlopen:
(...)
• Als de inzet van de in de terugkeerrichtlijn bedoelde (dwang)maatregelen zonder resultaat is gebleven, dat wil zeggen niet tot verwijdering (uitzetting) heeft geleid, mogen volgens het El Dridi-arrest strafrechtelijke sancties worden opgelegd die bijdragen aan het doel van de richtlijn. Dat betekent dat de vreemdeling in dat geval, omdat hij na beëindiging van de bewaring nog steeds in Nederland verblijft, kan worden gestraft wegens verblijf in weerwil van het opgelegde inreisverbod. De overheid moet desondanks blijven trachten om de illegaal verblijvende vreemdeling te verwijderen (uit te zetten).
• Ook ingeval de vreemdeling uit eigen beweging uit Nederland is vertrokken of met succes is verwijderd (uitgezet), maar hij naderhand wederom illegaal in Nederland wordt aangetroffen, kan hij, zolang het inreisverbod geldt, worden gestraft wegens verblijf in weerwil van het inreisverbod.
(...)
De ervaring met het Nederlandse beleid is dat terugkeer een weerbarstig proces blijft. De mogelijkheid om terugkeer te realiseren, staat of valt uiteindelijk vaak met de bereidheid van de vreemdeling om hieraan zijn medewerking te verlenen. Het is dan ook van belang dat het beleid zoveel mogelijk prikkels bevat om vreemdelingen te bewegen tot vertrek. Het inreisverbod dat voortvloeit uit de terugkeerrichtlijn, biedt een extra prikkel tot zelfstandig vertrek. Het maakt duidelijk aan de vreemdeling dat het voor hem daadwerkelijk consequenties heeft indien hij zich niet houdt aan de vertrekplicht. Hij krijgt dan namelijk gedurende een bepaalde periode een verbod om in de Europese Unie te verblijven. Bovendien is hij strafbaar indien hij in weerwil van een opgelegd inreisverbod toch in Nederland blijft.”(Kamerstukken I 2011/12, 32420, D, p. 5-7, 12)
3.3
Artikel 197 Sr stelt onder meer strafbaar het als vreemdeling in Nederland verblijven terwijl de verdachte weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem - met toepassing van artikel 66a lid 7 Vw 2000 - een inreisverbod is uitgevaardigd. Gelet op de in artikel 197 Sr gebruikte woorden ‘dat een inreisverbod is uitgevaardigd’ en de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, ziet deze bepaling op illegaal verblijf in weerwil van de uitvaardiging van een inreisverbod en niet slechts op illegaal verblijf na schending van dat verbod. De Hoge Raad onderschrijft aldus de uitleg van artikel 197 Sr, zoals vermeld in het hiervoor onder 1.2 weergegeven arrest van het HvJEU van 17 september 2020 onder 37. Dat in de wetsgeschiedenis daarnaast ten onrechte ook enkele malen wordt gesproken over “overtreding van het inreisverbod” doet daaraan niet af. Het hiervoor bedoelde verblijf is - als het in de wetsgeschiedenis genoemde ‘gekwalificeerd illegaal verblijf’ - strafbaar wanneer de verdachte weet, of ernstige reden heeft te vermoeden, dat tegen hem het inreisverbod is uitgevaardigd.
3.4.1
In het bijzonder stelt artikel 197 Sr niet als voorwaarde voor strafrechtelijke aansprakelijkheid dat de verdachte na het uitgevaardigde inreisverbod het grondgebied van de Europese Unie (hierna: EU) heeft verlaten zodat het inreisverbod ook daadwerkelijk is ingegaan. Evenmin stelt deze bepaling als voorwaarde dat het gegeven inreisverbod is geschonden doordat de verdachte - na het verlaten van de EU - in strijd met het inreisverbod de EU weer is binnengekomen. Voor zover het cassatiemiddel van een andere opvatting uitgaat, faalt het.
3.4.2
Voor zover het cassatiemiddel betoogt dat de hiervoor gegeven uitleg van artikel 197 Sr in strijd is met Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 (hierna ook: de terugkeerrichtlijn), berust het op een onjuiste rechtsopvatting. In het hiervoor onder 1.2 weergegeven arrest van 17 september 2020 heeft het HvJEU immers overwogen dat in beginsel niet onverenigbaar is met in het bijzonder artikel 11 van de terugkeerrichtlijn “dat het nationale recht voor de omschrijving van het strafbare gedrag van een derdelander verwijst naar zijn illegale verblijf in de betrokken lidstaat terwijl hij er kennis van heeft dat jegens hem een inreisverbod is uitgevaardigd wegens dergelijk gedrag of een dergelijk gevaar.” Mede op basis daarvan heeft het HvJEU voor recht verklaard dat de terugkeerrichtlijn “zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een illegaal verblijvende derdelander jegens wie de stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure zijn doorlopen zonder dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten, wanneer het strafbaar gestelde gedrag is omschreven als illegaal verblijf terwijl de betrokkene kennis heeft van een inreisverbod dat is uitgevaardigd met name vanwege de strafrechtelijke antecedenten van de betrokkene of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, mits het strafbaar gestelde gedrag niet is omschreven door verwijzing naar schending van dat inreisverbod en deze regeling voldoende toegankelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar is, teneinde willekeur te voorkomen.”
3.4.3
Gelet op de bewoordingen van artikel 197 Sr en de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, voorziet artikel 197 Sr in een toegankelijke, nauwkeurige en voorzienbare strafbaarstelling van ‘gekwalificeerd illegaal verblijf’ zodat deze voldoet aan de vereisten van artikel 49 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij is ook van belang dat - zoals hiervoor in 3.4.1 al is overwogen - artikel 197 Sr niet de schending van het gegeven inreisverbod strafbaar stelt of bij de omschrijving van het strafbaar gestelde gedrag verwijst naar de schending van dat verbod, maar slechts naar de uitvaardiging daarvan.
3.5
Het cassatiemiddel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.6.1
Het cassatiemiddel klaagt voorts dat het bewezenverklaarde door het hof niet kan worden gekwalificeerd zoals hiervoor onder 2.5 is weergegeven nu het bewezenverklaarde niet alle bestanddelen van artikel 197 Sr bevat.
3.6.2
In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet het bestanddeel bevat dat de verdachte “wist of ernstige reden had te vermoeden” dat een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd, heeft het hof het bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000”.
3.6.3
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020.
Conclusie 13‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Tweede aanvullende conclusie naar aanleiding van de beantwoording van prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van art. 197 Sr (strafbaarstelling voortgaand gekwalificeerd verblijf van een illegaal verblijvende derdelander, na uitvaardiging inreisverbod) met het Unierecht (HvJEU 17 september 2020, nr. C-806/18, ECLI:EU:C:2020:724). Richtlijn 2008/115, met name artikel 11 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een illegaal verblijvende derdelander jegens wie de stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure zijn doorlopen zonder dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. De wettelijke strafbepaling moet voldoen aan vereisten van het legaliteitsbeginsel. De PG adviseert artikel 197 Sr niet strijdig te achten met het Unierecht, maar stelt dat bij de concrete toepassing ervan wel beperkingen in acht moeten worden genomen ten opzichte van de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/03472
Zitting 13 oktober 2020
CONCLUSIE
J. Silvis
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. De Hoge Raad heeft mij verzocht om in deze zaak een (tweede) aanvullende conclusie te nemen naar aanleiding van de uitspraak van 17 september 2020 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-806/18)1.inzake de prejudiciële vraag die de Hoge Raad in deze zaak bij arrest van 27 november 2018 aan het Hof van Justitie had voorgelegd.
2. Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Hieronder volgt eerst een korte beschrijving van de zaak. Dan volgt een samenvatting van mijn conclusie van 12 juni 20182.en de aanvullende conclusie van 18 september 20183.. Aansluitend volgt een samenvatting van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 20184.en de daarin geformuleerde prejudiciële vraag. Vervolgens geef ik weer wat het Hof van Justitie heeft geantwoord op de prejudiciële vraag. Daarop volgt een duiding van het arrest van het Hof van Justitie in verband met de concrete zaak. Daarna volgt een slotsom.
Gang van zaken
3. De gang van zaken in deze zaak is als volgt. Op 20 april 2000 is aan verdachte in persoon de beschikking uitgereikt waarbij hij ongewenst werd verklaard. Bij beschikking van 19 maart 2013 is de ongewenstverklaring opgeheven. Deze beschikking hield tevens in dat verdachte, nu hij meerdere malen veroordeeld was voor het plegen van verschillende misdrijven en daarmee een gevaar voor de openbare orde was, Nederland op grond van art. 62 lid 2 aanhef en onder c Vreemdelingenwet 2000 onmiddellijk diende te verlaten en dat tegen hem ingevolge art. 66a lid 1 aanhef en onder a Vreemdelingenwet 2000 een inreisverbod voor de duur van vijf jaar was uitgevaardigd. Op 21 oktober 2015 is verdachte aangehouden in een horeca-gelegenheid in Amsterdam omdat hij geen geldig identiteitsbewijs kon overleggen. Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij rond 20 oktober te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van art. 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a lid 7 van de Vreemdelingenwet 2000. Verdachte is bij arrest van 4 mei 2017 door het hof Amsterdam wegens “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000” veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf met aftrek.
De conclusie van 12 juni 2018 en de aanvullende conclusie van 18 september 2018
4. In mijn conclusie van 12 juni 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:612) heb ik het voorgestelde middel van cassatie besproken. Het middel klaagde over de bewezenverklaring door het hof dat verdachte op 20 oktober 2015 te Amsterdam “als vreemdeling heeft verbleven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid van de Vreemdelingenwet” en tegen de kwalificatie als het strafbare feit als bedoeld in art. 197 Sr.Ten aanzien van de bewezenverklaring werd aangevoerd dat een essentieel bestanddeel van het tenlastegelegde strafbare feit ontbrak, te weten dat verdachte “wist of ernstige redenen had te vermoeden” dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd, en dat deze omstandigheid ook niet kan blijken uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.Ten aanzien van de kwalificatie als art. 197 Sr werd aangevoerd dat het hof er wel van is uitgegaan dat verdachte na het uitvaardigen van het inreisverbod de EU nog niet had verlaten, maar heeft miskend dat daardoor het inreisverbod, zijnde het verbod om het grondgebied van de lidstaten van de EU binnen te komen en aldaar te verblijven, nog niet was ingegaan.
5. Ten aanzien van het eerste onderdeel van het middel concludeerde ik dat het middel in zoverre slaagt. Ik overwoog dienaangaande:
“10. Uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak kan niet volgen dat verdachte op enige manier bekend was geraakt met (de inhoud van) de beschikking waarbij het inreisverbod werd opgelegd. Uit de enkele overweging van het hof in het arrest dat het besluit, bezien naar Nederlands recht, op rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt en op de tenlastegelegde datum rechtskracht had, kan niet worden afgeleid dat de verdachte daarvan wist of ernstige reden had dit te vermoeden.5.
11. De stukken van het geding houden ten aanzien van het vermoeden of de wetenschap bij verdachte nog het volgende in. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep heeft de raadsman in aanvulling op zijn pleidooi ten aanzien van bij verdachte aanwezige wetenschap of vermoeden medegedeeld: “Misschien is technisch de delictsomschrijving wel vervuld. Je kunt wel aannemen dat hij het redelijkerwijs moest vermoeden”.
Het hof heeft verder in zijn strafoverwegingen overwogen: “De verdachte heeft als vreemdeling in Nederland verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd”.
Ik meen dat de opmerking van de raadsman noch de overweging van het hof in het kader van de strafoplegging het ontbreken in de bewezenverklaring van het bestanddeel dat verdachte “wist of ernstige reden had te vermoeden dat” tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd kan sauveren in de zin dat het ontbreken van dit bestanddeel als kennelijke verschrijving kan worden opgevat.
12. Ik vind gezien de bewezenverklaring onvoldoende houvast om te adviseren het ervoor te houden dat het hof gezien de bewijsmiddelen het voldoen aan de wetenschapseis kennelijk heeft afgeleid uit de bewijsmiddelen betreffende de wetenschap van de voorafgaande ongewenstheid zodat wel aan de wetenschapseis is voldaan volgens het criterium dat is aangegeven in ECLI:NL:HR:2016:1116. Deze aarzeling is mede ingegeven doordat het middel in ECLI:NL:HR:2018:41 doel trof.
Tegen die achtergrond vind ik het aanbevelenswaardig dat de Hoge Raad richting geeft aan de praktijk hoe de vereiste inhoud van de wetenschapseis in art. 197 Sr door de feitenrechter, mits de bewijsmiddelen toereikend zijn, technisch moet worden verwerkt in de omstandigheid dat een ongewenstverklaring op het moment van het tenlastegelegde verblijf al is vervangen door een inreisverbod.”
6. Ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel concludeerde ik dat dit onderdeel faalt:
“Wat betreft het tweede onderdeel van het middel merk ik op dat art. 197 Sr strafbaar stelt gekwalificeerd illegaal verblijf na de uitvaardiging tegen hem van een inreisverbod. Hiervoor lijkt niet nodig dat het inreisverbod is ingegaan. In het systeem van de richtlijn (artikel 3, punt 6, en artikel 11, eerste lid, eerste volzin) en ook van artikel 66a, eerste en tweede lid, waarin is bepaald dat het moet gaan om een vreemdeling die Nederland moet verlaten, ligt besloten dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit is vereist. Het inreisverbod wordt derhalve niet gegeven zonder dat er een terugkeerbesluit wordt of is gegeven, in respectievelijk dezelfde of een eerder gegeven beschikking. Wanneer er geen uitreis na oorspronkelijk illegaal verblijf heeft plaatsgevonden, althans kan worden vastgesteld, of tenminste een terugkeerprocedure is doorlopen, komt een toepassing van de strafbaarstelling in dat geval evenwel op gespannen voet te staan met het unierecht (Richtlijn 2008/115, zie HvJEU, 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, overwegingen 54 tot en met 56), omdat het nuttig effect van de richtlijn in de opvatting van het HvJEU niet gediend wordt met handhaving van de strafbaarstelling van illegaal verblijf zonder dat tenminste regulier geprobeerd is de betrokkene te doen terugkeren. Dit vereiste beperkt de reikwijdte van art. 197 Sr ten opzichte van hetgeen de wetgever oorspronkelijk voor ogen stond in aanzienlijke mate. Het hof heeft dit niet miskend. Het hof heeft zich in zijn overwegingen t.a.v. de strafoplegging uitdrukkelijk gebogen over de vraag of de terugkeerprocedure was doorlopen en komt dan tot de volgende conclusie: “Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de terugkeerprocedure kan worden geacht te zijn doorlopen, zodat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf”. Het tweede onderdeel van het middel faalt.”
7. De aanvullende conclusie van 18 september 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:1019) zag op het tweede onderdeel van het middel, met name op de vraag hoe de strafbaarstelling in art. 197 Sr zich verhoudt tot de ruimte voor strafrechtelijke sanctionering die de Terugkeerrichtlijn6.biedt, en op, bij twijfel omtrent de beantwoording van die vraag, het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie.
8. Ten aanzien van de vraag hoe art. 197 Sr zich verhoudt tot de Terugkeerrichtlijn schreef ik het volgende:
“25. Artikel 197 Sr zegt voor wat betreft het inreisverbod letterlijk dat strafbaar is een vreemdeling die in Nederland verblijft terwijl hij weet of ernstig reden heeft om te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a lid 7 Vreemdelingenwet 2000. Het inreisverbod moet zijn uitgevaardigd, het hoeft (nog) niet in werking te zijn getreden. In het systeem van de richtlijn (artikel 3 lid 6, en artikel 11 lid 1 eerste volzin) en ook in het systeem van artikel 66a lid 1 en 2 Vreemdelingenwet 2000, waarin is bepaald dat het moet gaan om een vreemdeling die Nederland moet verlaten, ligt besloten dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit is vereist. Het inreisverbod wordt derhalve niet gegeven zonder dat er een terugkeerbesluit wordt of is gegeven, in respectievelijk dezelfde of een eerder gegeven beschikking. Met de uitvaardiging van een inreisverbod gaat het “gewone illegale verblijf” over in een gekwalificeerd illegaal verblijf. Wanneer er geen uitreis na oorspronkelijk illegaal verblijf heeft plaatsgevonden, althans kan worden vastgesteld, of tenminste een terugkeerprocedure is doorlopen, komt een toepassing van de strafbaarstelling in dat geval evenwel op gespannen voet te staan met het Unierecht, omdat het nuttig effect van de richtlijn in de opvatting van het Hof van Justitie van de EU niet gediend wordt met handhaving van de strafbaarstelling van illegaal verblijf zonder dat tenminste regulier geprobeerd is de betrokkene te doen terugkeren. Hierdoor wordt de reikwijdte van artikel 197 Sr ten opzichte van hetgeen de wetgever oorspronkelijk voor ogen stond of kan hebben gestaan, in aanzienlijke mate beperkt. Dit staat niet in de weg aan de uitleg van artikel 197 Sr in de zin dat, ook in geval de vreemdeling de EU nog niet heeft verlaten (er nog geen uitreis heeft plaatsgevonden), maar er wel een terugkeerprocedure is doorlopen, de vreemdeling strafbaar is indien hij in Nederland zonder geldige reden verblijft terwijl hij weet of ernstig reden heeft om te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd (of na een ongewenstverklaring). Met de uitvaardiging van het inreisverbod en de daarmee verbonden procedure van het besluit tot onmiddellijke terugkeer ontstond immers de gekwalificeerde vorm van het illegale verblijf welke de wetgever strafbaar beoogde te stellen met de wijziging van art. 197 Sr. Van belang is dat ten aanzien van betrokkene tot de uitvaardiging van een inreisverbod een ongewenstverklaring van kracht was.”“32. In de door mij voorgestane uitleg van artikel 197 Sr is het onderscheid tussen de uitvaardiging van een inreisverbod en het ingaan van het inreisverbod van belang. Het inreisverbod was nog niet ingegaan, maar de repatriant had geen geldige reden om niet vrijwillig terug te keren. Het feit dat het inreisverbod nog niet was ingegaan maakt niet dat het verblijf legaal was. De geldigheid van het inreisverbod in de zin van art. 66a lid 7 Vreemdelingenwet is niet onverenigbaar met het op een later onzeker tijdstip ingaan van dat uitgevaardigde inreisverbod. Het hof heeft in zijn overwegingen geconcludeerd dat de terugkeerprocedure kan worden geacht te zijn doorlopen. Dit laatste is in cassatie niet betwist.”
9. Ten aanzien van het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie gaf ik de Hoge Raad de volgende vraag in overweging:
“Is de handhaving van een nationale strafbaarstelling van voortgezet illegaal verblijf van een derdelander vreemdeling nadat een voorafgaande ongewenstverklaring van hem is vervangen door de uitvaardiging van een inreisverbod tegen hem, in het geval van de vaststelling van de feitenrechter dat de terugkeerprocedure is of geacht kan worden te zijn doorlopen terwijl feitelijke terugkeer niet heeft plaatsgevonden en zonder dat de vreemdeling een geldige reden heeft om niet vrijwillig gevolg te geven aan de verplichting onmiddellijk te vertrekken, verenigbaar met het Unierecht?”
Uitspraak Hoge Raad en prejudiciële vraagstelling
10. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2192) omtrent het uitgangspunt bij de te formuleren prejudiciële vraag het volgende overwogen:
“5.6. Uitgangspunt bij het hierna geformuleerde verzoek om een prejudiciële beslissing is dus dat tegen de verdachte op 19 maart 2013 een inreisverbod is uitgevaardigd, dat aan dat inreisverbod ten grondslag ligt het terugkeerbesluit van diezelfde datum alsmede de vaststelling dat de verdachte een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid als bedoeld in artikel 66a, zevende lid aanhef en onder b, Vw 2000, en dat de verdachte na 19 maart 2013 geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Voorts staat vast dat de verdachte Nederland na 19 maart 2013 niet heeft verlaten, zodat het moment waarop de in artikel 11, lid 2, van de terugkeerrichtlijn bedoelde termijn van vijf jaren ingaat nog niet is verstreken.
De vraag kan derhalve worden gesteld of die laatste omstandigheid meebrengt dat het recht van de Europese Unie - in het bijzonder de terugkeerrichtlijn en de daaraan in voornoemd arrest Ouhrami door het HvJ EU gegeven uitleg - eraan in de weg staat dat de verdachte zich schuldig kan hebben gemaakt aan niet-rechtmatig verblijf in Nederland nadat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000.
Deze vraag is met name gerezen naar aanleiding van het hiervoor weergegeven arrest Ouhrami waarin onder meer is overwogen dat een inreisverbod pas 'rechtsgevolgen' teweegbrengt na het tijdstip van de daadwerkelijke terugkeer van de vreemdeling naar een land buiten de Europese Unie. Zoals weergegeven in de aanvullende conclusie van de Procureur-Generaal onder 21 tot en met 24 wordt in een deel van de daaraan gewijde Nederlandse vakliteratuur aan deze overweging de consequentie verbonden dat vervolging en bestraffing op grond van handelen in strijd met artikel 197 Sr van een vreemdeling die nog niet daadwerkelijk is teruggekeerd naar een land buiten de Europese Unie, niet mogelijk is. Andere auteurs, alsmede de Procureur-Generaal in die conclusie, stellen zich echter op het standpunt dat deze uitspraak niet die consequentie heeft, nu artikel 197 Sr slechts aanknoopt bij het tijdstip waarop het inreisverbod is uitgevaardigd (en de bekendheid van de vreemdeling met die uitvaardiging). Gelet op de uit deze discussie voortvloeiende onzekerheid over de precieze reikwijdte van voornoemd arrest Ouhrami, zijn bij de Nederlandse gerechten lopende strafzaken tegen vreemdelingen waarin deze kwestie aan de orde is, aangehouden in afwachting van duidelijkheid hieromtrent.
Met betrekking tot de mogelijke beantwoording van de te stellen vraag merkt de Hoge Raad op dat het bepaalde in artikel 197 Sr na 31 december 2011 (en totdat het HvJ EU voornoemd arrest Ouhrami wees) ook in gevallen als het onderhavige - waarin niet is vastgesteld dat de vreemdeling Nederland na het uitvaardigen van het inreisverbod daadwerkelijk had verlaten - heeft geleid tot vervolging en bestraffing van vreemdelingen tegen wie met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 een inreisverbod was uitgevaardigd, indien aan de overige door het Nederlandse recht en het recht van de Europese Unie daaraan gestelde voorwaarden was voldaan.”
11. De Hoge Raad heeft de volgende vraag aan het Hof van Justitie van de EU voorgelegd:
“Is een nationale strafbaarstelling die inhoudt dat strafbaar is verblijf van een onderdaan van een derde land op het grondgebied van Nederland nadat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000, terwijl op grond van het nationale recht tevens vaststaat dat deze vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en voorts vaststaat dat de stappen van de in de terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen maar daadwerkelijke terugkeer niet heeft plaatsgevonden, verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 26 juli 2017 inzake Ouhrami/Nederland (zaak C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590, onder 49) dat het in artikel 11 van de terugkeerrichtlijn bedoelde inreisverbod pas 'rechtsgevolgen' teweegbrengt vanaf het tijdstip van terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van herkomst of een ander derde land?”
Arrest van 17 september 2020 van het Hof van Justitie van de EU
12. In zijn arrest van 17 september 2020 heeft het Hof van Justitie van de EU deze vraag als volgt beantwoord:
“Gelet op een [en] ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/115, met name artikel 11 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een illegaal verblijvende derdelander jegens wie de stappen van de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure zijn doorlopen zonder dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten, wanneer het strafbaar gestelde gedrag is omschreven als illegaal verblijf terwijl de betrokkene kennis heeft van een inreisverbod dat is uitgevaardigd met name vanwege de strafrechtelijke antecedenten van de betrokkene of vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, mits het strafbaar gestelde gedrag niet is omschreven door verwijzing naar schending van dat inreisverbod en deze regeling voldoende toegankelijk en nauwkeurig is en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar is, teneinde willekeur te voorkomen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.”
Betekenis arrest van het Hof van Justitie van de EU voor de onderhavige zaak
13. Wat betekent het arrest van het Hof van Justitie van de EU concreet voor de onderhavige zaak? Ik meen dat het arrest overeenstemt met de duiding die ik van het Unierecht heb gegeven in de aanvullende conclusie van 18 september 2018 in de onderhavige zaak, met aanhaling van dezelfde rechtspraak.7.In ieder geval maakt het duidelijk dat art. 197 Sr niet onverenigbaar hoeft te worden geacht met art. 11 van de Terugkeerrichtlijn. Art. 197 Sr stelt niet de schending van het inreisverbod strafbaar, maar het illegaal verblijf in Nederland terwijl de derdelander weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. Daarbij komt dat het inreisverbod (mede) is uitgevaardigd vanwege de strafrechtelijke antecedenten van de betrokkene en aldus vanwege het gevaar dat hij vormt voor de openbare orde. In het concrete geval zal moeten worden vastgesteld dat “de betrokkene kennis heeft van een inreisverbod dat tegen hem is uitgevaardigd”.
14. Het Hof van Justitie van de EU heeft voorts overwogen dat de regeling voldoende toegankelijk en nauwkeurig dient te zijn en de toepassing ervan voldoende voorzienbaar moet zijn, teneinde willekeur te voorkomen, en dat het aan de verwijzende rechter is om dit na te gaan. In de conclusie voorafgaand aan het arrest van het Hof van Justitie van de EU van de advocaat-generaal Szpunar8.merkt deze op dat de formulering van artikel 197 Sr ongelukkig is gelet op de bewoordingen van richtlijn 2008/115, omdat in dit artikel het duidelijke onderscheid vervaagt dat in de richtlijn wordt gemaakt tussen een terugkeerbesluit en een inreisverbod; “Zelfs een welwillende lezing van artikel 197 Sr vergt intellectuele pirouettes”, aldus de A-G. Volgens de A-G speelt dit met name een rol bij de toetsing van art.197 Sr aan het Handvest.
15. In mijn ogen strijdt artikel 197 Sr niet met het legaliteitsbeginsel. Het feit dat bij de toepassing ervan een beperking ten opzichte van de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever in acht genomen moet worden, is enigszins complicerend maar die strekt niet ten nadele van de verdachte. De strafbaarstelling is toegankelijk, voorzienbaar en nauwkeurig geformuleerd, De hiervoor bedoelde beperking van de reikwijdte vloeit voort uit de verplichting van een uitleg die conform het Unierecht is, zoals ik in de eerste aanvullende conclusie heb betoogd (nr. 25). In de door het Hof aangehaalde zaak EHRM, 21 oktober 2013, Del Rio Prada tegen Spanje (CE:ECHR:2013:1021 JUD004275009, § 125), ging het om wijzigingen ten nadele van de betrokkene.
Slotsom
16. Ik kom tot de slotsom. Uit het antwoord van het Hof van Justitie van de EU op de prejudiciële vraag volgt dat art. 197 Sr niet strijdig is met de Terugkeerrichtlijn. Dit antwoord heeft wat dat betreft dus geen gevolgen voor mijn bespreking van het middel in mijn conclusie van 12 juni 2018 en de aanvullende conclusie van 18 september 2018. In de conclusie van 12 juni 2018 achtte ik het eerste onderdeel van het middel gegrond, met name in het licht van een eerder arrest van de Hoge raad (ECLI:NL:HR:2018:41), zij het niet zonder aarzeling.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2020
ECLI:NL:PHR:2018:612.
ECLI:NL:PHR:2018:1019.
ECLI:NL:HR:2018:2192.
Vgl. HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:41.
Richtlijn nr. 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Staatsblad 2011, 663).
Hof van Justitie van de EU 28 april 2011 inzake El Dridi/ltalië (C-61/11 PPU)9 ; Hof van Justitie van de EU 6 december 2011 inzake Achughbabian/Frankrijk (C-329/11)10 ; Hof van Justitie van de EU 6 december 2012 inzake Sagor/ltalië (C-430/11)11; Hof van Justitie van de EU 19 september 2013 inzake Filev en Osmani/Duitsland (C-297/12)12; Hof van Justitie van de EU 1 oktober 2015 inzake Celaj/ltalië (C-290/14)13 ; Hof van Justitie van de EU 26 juli 2017 inzake Ouhrami/Nederland (C-225/16)14.
Conclusie van Advocaat-Generaal M. Szpunar van 23 april 2020, C-806/18.
Beroepschrift 07‑11‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1969, verblijvende in de [verblijfplaats], doch in deze procedure woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirante tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, parketnummer 23.000266.16, gewezen op 4 mei 2017.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant tot cassatie.
Rekwirant tot cassatie stelt het volgende middel van cassatie voor:
Middel:
Schending van het recht en/of van vormen waarvan het niet nakomen nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen, 350, 359en 415 Sv, artikel 197 Sr en artikelen 3 en 11 van de Terugkeerrichtlijn, doordat het hof bewezen heeft verklaard dat rekwirant op 20 oktober 2015 te Amsterdam
‘als vreemdeling heeft verbleven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid van de Vreemdelingenwet’
en dit feit heeft gekwalificeerd als het strafbare feit bedoeld in artikel 197 Sr, terwijl:
- 1.
in de bewezenverklaring een essentieel bestanddeel van het ten laste gelegde strafbare feit ontbreekt, te weten de omstandigheid dat ‘hij wist of ernstige redenen had te vermoeden’ dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, en deze omstandigheid ook niet kan blijken uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen;
- 2.
het hof er wel van is uitgegaan dat rekwirant na het uitvaardigen van het inreisverbod de Europese Unie nog niet had verlaten, maar heeft miskend dat daardoor het inreisverbod, zijnde het verbod om het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie binnen te komen en aldaar te verblijven, nog niet was ingegaan, althans het verweer van deze strekking heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat het inreisverbod na de uitvaardiging in werking is getreden;
waardoor de bewezenverklaring en de kwalificatie van het bewezenverklaarde als het strafbare feite bedoeld in artikel 197 in strijd zijn met de wet, althans berusten op een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende met redenen zijn omkleed, waardoor het arrest van het hof aan nietigheid lijdt.
Toelichting op het eerste onderdeel van het middel
Aan rekwirant is ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 20 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van van enig wettelijke voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (artikel 197 Wetboek van Strafrecht)’
Hiervan heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 20 oktober 2015 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66s, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.’
Het hof heeft aldus in de bewezenverklaring een onderdeel van het ten laste gelegde feit niet bewezen verklaard, te weten ‘hij wist of ernstige redenen had te vermoeden’. De steller van de telastelegging heeft kennelijk het strafbare feit van artikel 197 Sr ten laste willen leggen. Dat wetsartikel houdt, in overeenstemming met de telastelegging, het volgende in:
‘Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.’
Een essentieel bestanddeel van de in artikel 197 Sr neergelegde delictsomschrijving is de wetenschap van de vreemdeling van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod. Die wetenschap is geen strafverzwarende, of een voor de strafwaardigheid geheel bijkomstige omstandigheid. Zonder dit bestanddeel bestaat het strafbare feit niet.
Het stond het hof dan ook niet vrij om partieel vrij te spreken van dit ten laste gelegde en essentiële bestanddeel, en het overgeblevene bewezen te verklaren. Het hof had rekwirant daarentegen van de gehele telastelegging moeten vrijspreken.
In elk geval had het hof het bewezenverklaarde niet mogen kwalificeren als het in artikel 197 Sr omschreven strafbare feit, omdat het dat feit niet oplevert.
Niet aannemelijk is dat de woorden ‘terwijl hij wist’ of ‘terwijl hij ernstige redenen had om te vermoeden’ door een kennelijke verschrijving of misslag van het hof zijn weggevallen uit de bewezenverklaring. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt immers evenmin dat rekwirant wetenschap had van het feit dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Er bestaat geen ruimte in cassatie om de bewezenverklaring verbeterd te lezen, omdat in dat geval de wetenschap niet blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting op het tweede onderdeel van het middel
Uit het arrest van het HvJEU in de zaak Ouhrami van 26 juli 2017, C-225/16, moet worden opgemaakt dat het systeem van de Terugkeerrichtlijn 2008/115 EG meebrengt dat het onrechtmatige verblijf van een derdelander, die een terugkeerbesluit met een inreisverbod heeft ontvangen, tot zijn daadwerkelijke terugkeer naar het land van herkomst wordt beheerst door het terugkeerbesluit. De situatie na het vertrek wordt beheerst door het inreisverbod, dat op dat moment in werking treedt en rechtsgevolgen sorteert, en waarvan de duur ook op dat moment aanvangt.
In rov 49 van het arrest oordeelt het HvJEU immers:
‘Daaruit volgt dat het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, in de zin van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweeg brengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaald periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten te betreden en er opnieuw te verblijven’
Met andere woorden: pas door het vertrek uit de EU treedt het inreisverbod in werking.
Artikel 197 Sr luidt als volgt:
‘Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.’
Artikel 108 Vw luidt, voor zover van belang, als volgt
- ‘1.
Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft overtreding van
(…)
- 6.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vreemdeling die in Nederland verblijft terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, indien het inreisverbod is gegeven anders dan met toepassing van artikel 66a, zevende lid. (…)’
De artikelen 197 Sr en 108 Vw zijn gewijzigd bij de Wet van 15 december 2011 (Stb 2011, 663), waarbij de Terugkeerrichtlijn in Nederlandse wetgeving in omgezet. De regering heeft de wijziging van de artikelen als volgt toegelicht (Kamerstukken 32420, no. 9, Tweede Nota van wijzigingen, p. 3):
‘Na de indiening van de nota naar aanleiding van het verslag en bijbehorende nota van wijziging heb ik besloten enkele verbeteringen aan te brengen in het wetsvoorstel, in lijn met het op 1 april 2010 door de Raad van State gegeven advies ten aanzien van de sanctionering van de overtreding van het inreisverbod.
Met deze nota van wijziging wordt nog niet beoogd uitvoering te geven aan het Regeerakkoord, voor zover daarin is vermeld dat illegaal verblijf strafbaar wordt gesteld. Op grond van Aanwijzing nr. 337 van de Aanwijzingen voor de regelgeving worden immers bij implementatie in de implementatieregeling geen andere regels opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. Voorts laat de richtlijn niet toe om bepalingen aan te nemen (of te handhaven) die ongunstiger zijn voor de personen op wie de richtlijn van toepassing is, gelet op artikel 4, derde lid, van de richtlijn.
Het onderhavige wetsvoorstel en mitsdien ook deze (tweede) nota van wijziging strekken uitsluitend tot implementatie van de richtlijn.
Niettemin brengt de gemeenschapstrouw met zich dat het nuttig effect van een richtlijn als de onderhavige moet worden gewaarborgd en in dat kader wordt een sanctie gesteld op het overtreden van het Europese inreisverbod.
Met het oog daarop worden de artikelen 108 van de wet en 197 van het Wetboek van Strafrecht aangepast, door middel van respectievelijk onderdeel 4 en onderdeel 6 van deze nota. Daarmee wordt een gekwalificeerde vorm van illegaal verblijf strafbaar gesteld, namelijk verblijf in weerwil van een inreisverbod. (onderstreping, sw)’
De bedoeling van de wetgever is kort en goed het bestraffen van verblijf in Nederland ‘in weerwil van een inreisverbod’.
Nu een inreisverbod blijkens het HvJEU in de zaak Ouhrami pas gaat werken wanneer de vreemdeling de gehele EU daadwerkelijk heeft verlaten kan het strafbaar stellen van verblijf in weerwil van een inreisverbod dan per definitie pas effect sorteren nadat de vreemdeling de EU heeft verlaten, en vervolgens in weerwil van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod, is teruggekeerd.
Bij deze stand van zaken heeft strafbaarstelling van de artikelen 197 en 108, zesde lid, Vw geen effect op vreemdelingen zolang zijn Nederland en de EU niet hebben verlaten nadat zij een terugkeerbesluit en een inreisverbod hadden ontvangen.1.
Men zou hier wellicht tegenover kunnen stellen dat de strafbaarheid in deze bepalingen volgens de letterlijke tekst ervan níet het gevolg is van de inwerkingtreding en geldigheid van het inreisverbod, maar van het enkele uitgevaardigd zijn. De stafbarheid van het illegale verblijf van de vreemdeling zou zo geredeneerd niet zozeer teweeg worden gebracht door het inreisverbod zelf, maar door het daaraan ten grondslag liggende terugkeerbesluit, tezamen met het feit dat aan dat besluit een inreisverbod is gekoppeld, ongeacht of dat verbod al in werking is gestreden.2.
In dat geval redeneert men dat het verblijf van een vreemdeling in Nederland ingevolge de artikelen 197 Sr en 108 Vw reeds strafbaar wordt, wanneer jegens hem een terugkeerbesluit is genomen dat van een zwaar kaliber is omdat aan dat terugkeerbesluit een inreisverbod verbonden is en de vreemdeling hiervan op de hoogte is, ongeacht de vraag of dat inreisverbod al in werking is getreden en of het verblijf in Nederland in strijd is met dat inreisverbod.
Deze opvatting is bij nader inzien evenwel niet houdbaar.
Ten eerste staat het zo niet in de betreffende bepalingen: daarin wordt de strafbaarheid toch duidelijk in verband gebracht met het inreisverbod door de formulering ‘tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd’, en niet met het onderliggende terugkeerbesluit. Zoals uit het citaat hierboven uit de tweede Nota van Wijzigingen blijkt, heeft de wetgever met deze formulering bovendien expliciet beoogd om het verblijf van een vreemdeling strafbaar te doen zijn wanneer dat verblijf in strijd met (‘in weerwil van’) een inreisverbod plaatsvindt. De wijze van formuleren past bij de kennelijke veronderstelling van de wetgever dat de uitvaardiging (bekendmaking) en inwerkingtreding van een inreisverbod samenvallen. Die veronderstelling is weliswaar onjuist gebleken, maar dat neemt niet weg dat de wetgever alleen verblijf in weerwil van een inreisverbod strafbaar heeft willen stellen, met het doel om het nuttig effect van de richtlijn op het punt van inreisverboden te waarborgen.
Het strafbaar achten van het verblijf van een vreemdeling dat niet in strijd is met een inreisverbod omdat dat verbod jegens hem nog geen rechtsgevolgen sorteert, is in strijd met de bedoeling van de wetgever en staat derhalve op zeer gespannen voet met het legaliteitsbeginsel.
Ten tweede is gelet op het arrest van het HvJEU zonder meer duidelijk dat àls de vreemdeling de EU eenmaal heeft verlaten, de strafbaarheid van het verblijf in Nederland in de artikelen 197 Sr en 108, zesde lid, Vw wel degelijk het rechtsgevolg is van het inreisverbod, en niet van het terugkeerbesiuit dat mét het vertrek (de terugkeer) immers is uitgewerkt. Het is verwarrend en kan leiden tot misverstanden, wanneer de ene keer het terugkeerbesiuit dient als basis voor de strafbaarheid van het verblijf, en de andere keer het inreisverbod zelf. Zo zou de onjuiste gedachte kunnen postvatten dat het verblijf van een vreemdeling tegen wie een andere lidstaat een nationaal terugkeerbesiuit en een Europees inreisverbod heeft uitgevaardigd, en die de EU nog niet heeft verlaten, in Nederland strafbaar zou kunnen zijn, hoewel het inreisverbod nog niet werkt en het buitenlandse terugkeerbesiuit in Nederland evenmin werkt omdat terugkeerbesluiten slechts nationale werking hebben en niet gelden in andere lidstaten. Terugkeerbesluiten verkrijgen immers pas een Europese dimensie krijgen door een inreisverbod.3.
Ten derde kan een terugkeerbesiuit een termijn voor vrijwillig vertrek bevatten, welke termijn kan worden verlengd. Het uitvaardigen van een inreisverbod sluit het opnemen van een vertrektermijn in het terugkeerbesiuit niet uit, maar zou dit verblijf gedurende de vertrektermijn wel strafbaar maken, wat zich niet verdraagt met doel en de opzet van de Terugkeerrichtlijn.
Ten vierde verwijzen zowel artikel 197 Sr als artikel 108, zesde lid, Vw naar artikel 66a, zevende lid, Vw, welk artikellid nauw samenhangt met het daaraan voorafgaande zesde lid. Deze leden luiden als volgt:
- 6.
In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
- a.
van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
- b.
bedoeld in artikel 8, onder j, en
- c.
van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
- 7.
In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
- a.
bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van driejaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
- b.
een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
- c.
naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
- d.
ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
(onderstrepingen sw)
Gelet op het arrest van het HvJEU in de zaak Ouhrami is evenwel duidelijk dat deze bepalingen, die rechtsgevolgen vastknopen aan een inreisverbod dat jegens de vreemdeling ‘geldt’ niet kunnen worden toegepast in de situatie van vreemdelingen die de EU nog niet hebben verlaten en voor wie het inreisverbod nog niet in werking is getreden en geldt. Het is in die situatie bepaald problematisch om de artikelen 197 Sr en 108 Vw, waarin expliciet naar artikel 66a, zevende lid Vw wordt verwezen, wèl toepasselijk te achten op vreemdelingen die de EU nog niet hebben verlaten.
Ten slotte zou deze wijze van redeneren betekenen dat ten aanzien van een onderdaan van een derde land hoe dan ook rechtsgevolgen worden verbonden aan een inreisverbod voordat hij uit de EU is vertrokken, terwijl het HvJEU nu juist heeft geoordeeld dat een inreisverbod pas rechtsgevolgen kan hebben na de daadwerkelijke terugkeer naar het land van herkomst.
Ik merk ten overvloede op dat deze problematiek zich bij een ongewenstverklaring oude stijl van een onderdaan van een derde land zich niet voordoet, omdat de ongewenstverklaring in zichzelf de elementen van terugkeerbesluit en inreisverbod verenigt zodat de strafbaarstelling van het verblijf in weerwil van een ongewenstverklaring niet leidt tot complicaties in verband met de Terugkeerrichtlijn in het geval de vreemdeling de EU nog niet heeft verlaten: die strafbaarstelling betreft dan immers het verblijf in weerwil van de ongewenstverklaring, meer in het bijzonder van het in die ongewenstverklaring besloten liggende terugkeerbesluit ten aanzien van een onderdaan van een derde land.
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof verweer gevoerd overeenkomstig het voorgaande, en daarbij namens rekwirant het standpunt ingenomen dat inreisverbod pas effectief in werking treedt en rechtsgevolgen sorteert wanneer rekwirant het grondgebied van de lidstaten van de EU zal hebben verlaten, waaronder het rechtsgevolg dat zijn verblijf in Nederland strafbaar is, hetgeen blijkbaar nog niet het geval was. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat rekwirant de EU na het uitvaardigen van het inreisverbod de EU op de ten laste gelegde datum inderdaad nog niet had verlaten.4. Het hof heeft het verweer evenwel verworpen op grond van de — naar thans vast staat — onjuiste rechtsopvatting dat (het besluit houdende) het inreisverbod op rechtsgeldige wijze bekend was gemaakt en op de tenlastegelegde datum dus rechtskracht had, waarmee het hof kennelijk bedoelt dat het inreisverbod toen reeds in werking was getreden en rechtsgevolgen sorteerde, ook al had rekwirant de EU nog niet had verlaten nadat dit inreisverbod jegens hem was uitgevaardigd.
Gelet op het voorgaande betreft de strafbaarstelling van artikel 197 Sr echter alleen het verblijf in weerwil van een inreisverbod, en moeten de woorden in de telastelegging ‘dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd’, waaraan dezelfde betekenis moet worden toegekend als aan dezelfde woorden in artikel 197 Sr, dus zó worden begrepen dat zij uitsluitend een inreisverbod betreffen dat in werking is getreden en dat rechtsgevolgen sorteert, hetgeen pas het geval kan zijn is wanneer de betrokkene na de uitvaardiging van het inreisverbod de EU heeft verlaten.
Omdat het inreisverbod betreffende rekwirant op de ten laste gelegde datum nog niet in werking was getreden was zijn verblijf weliswaar in strijd met het tegen hem uitgevaardigde terugkeerbesluit, maar (nog) niet in strijd met het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod, zodat zijn verblijf in Nederland op dat moment (nog) niet strafbaar was op grond van artikel 197 Sr.
Het hof heeft dit alles miskend en is derhalve van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
Gelet op het voorgaande had het hof niet bewezen mogen verklaren dat tegen rekwirant een inreisverbod was uitgevaardigd, en had het rekwirant behoren vrij te spreken. In elk geval had het hof het bewezen verklaarde gelet op het voorgaande niet mogen kwalificeren als het strafbare feite bedoeld in artikel 197 Sr.
Ten aanzien van de bewijsvoering met betrekking tot de strafbare feiten van artikelen 197 Sr en 108, zesde lid, Vw merk ik nog het volgende op.
Wanneer een verdachte ten laste is gelegd dat hij als vreemdeling in Nederland heeft verbleven terwijl hij wist, of ernstige redenen had om te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd behoort uit de bewijsmiddelen te blijken dat hij heeft gehandeld in strijd met het inreisverbod. Uit de bewijsmiddelen moet daarom kunnen worden afgeleid dat:
- —
de verdachte vreemdeling is;
- —
hij op de ten laste gelegde datum in Nederland verbleef;
- —
tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd èn in werking is getreden verbod doordat verdachte de EU heeft verlaten na oplegging van dat inreisverbod;
- —
dat de verdachte dit laatste wist of ernstige redenen had het te vermoeden.
In casu blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen wel dat jegens rekwirant een inreisverbod iss uitgevaardigd, maar niet dat dit inreisverbod in werking is getreden en dat het verblijf van rekwirant dus in strijd was met het inreisverbod.
Gelet hierop is de bewezenverklaring met onvoldoende redenen omkleed en lijft het bestreden arrest ook om deze reden aan nietigheid.
S.J. van der Woude
raadsman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑11‑2019
Zie in deze zin ook G. Cornelisse, ‘Inreisverboden die (nog) geen rechtsgevolgen hebben.’ NJB, 3 november 2017, p. 2814–2820). Zo ook de conclusie van AG Spronken in de zaak Ouhrami na de prejudiciële verwijzing, zaak S14/ 00826 .
Voordat een inreisverbod kan worden uitgevaardigd moet volgens de artikelen 3, 6 en 11 van de Terugkeerrichtlijn immers altijd een terugkeerbesluit zijn genomen, hetzij in hetzelfde besluit, hetzij in een eerder besluit, en het HvJEU leert in Ouhrami dat de situatie vóór vertrek wordt beheerst door het terugkeerbesluit.
(preambule bij de Terugkeerrichtlijn, punt 14, ook vermeld in punt 39 van het arrest)
Dat het hof hiervan is uitgegaan wekt geen verwondering gelet op de rapportage van de vreemdelingendienst van 22 oktober 2015, waaruit blijkt dat rekwirant al jaren in Nederland verblijft, maar ondanks de verplichting om te vertrekken, en alle inspanningen van de vreemdelingendienst ten spijt, in Nederland is gebleven.
Uitspraak 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Als vreemdeling in Nederland verblijven terwijl hij weet dat tegen hem inreisverbod is uitgevaardigd, art. 197 Sr. Art. 11.2 terugkeerrichtlijn. Prejudiciële vraag HR. Inreisverbod nog niet ingegaan, nu verdachte na uitvaardigen van inreisverbod EU nog niet had verlaten? In ECLI:EU:C:2017:590 (Ouhrami/Nederland) heeft HvJ EU voor recht verklaard dat duur van inreisverbod a.b.i. art. 11.2 terugkeerrichtlijn (5 jaren) moet worden berekend vanaf tijdstip waarop betrokkene grondgebied van lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. Hof heeft vastgesteld dat stappen van terugkeerprocedure zijn doorlopen, zodat vraag of terugkeerrichtlijn in de weg staat aan oplegging onvoorwaardelijke gevangenisstraf geen onderwerp van discussie is. Uitgangspunt bij verzoek om prejudiciële beslissing is dat tegen verdachte inreisverbod is uitgevaardigd, dat aan dat inreisverbod ten grondslag ligt terugkeerbesluit alsmede vaststelling dat verdachte een gevaar vormt voor openbare orde of nationale veiligheid a.b.i. art. 66a.7.b Vw 2000 en dat verdachte nadien geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Voorts staat vast dat verdachte Nederland niet heeft verlaten, zodat moment waarop in art. 11.2 terugkeerrichtlijn bedoelde termijn van 5 jaren ingaat nog niet is verstreken. Vraag kan worden gesteld of die omstandigheid meebrengt dat recht van EU eraan in de weg staat dat verdachte zich schuldig kan hebben gemaakt aan niet-rechtmatig verblijf in Nederland nadat tegen hem inreisverbod is uitgevaardigd. In deel van Nederlandse vakliteratuur wordt aan arrest Ouhrami consequentie verbonden dat vervolging en bestraffing o.g.v. handelen in strijd met art. 197 Sr van vreemdeling die nog niet daadwerkelijk is teruggekeerd naar land buiten EU, niet mogelijk is. Andere auteurs en CAG stellen zich op standpunt dat deze uitspraak niet die consequentie heeft, nu art. 197 Sr slechts aanknoopt bij tijdstip waarop inreisverbod is uitgevaardigd. Gelet op uit deze discussie voortvloeiende onzekerheid over precieze reikwijdte van arrest Ourakmi, zijn bij Nederlandse gerechten lopende strafzaken tegen vreemdelingen waarin deze kwestie aan de orde is, aangehouden in afwachting van duidelijkheid hieromtrent. Alvorens verder te beslissen verzoekt HR HvJ EU uitspraak te doen over terugkeerrichtlijn m.b.t. vraag of nationale strafbaarstelling die inhoudt dat strafbaar is verblijf van onderdaan van derde land op grondgebied van Nederland nadat tegen hem inreisverbod is uitgevaardigd, terwijl vaststaat dat vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en stappen van in terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen maar daadwerkelijke terugkeer niet heeft plaatsgevonden, verenigbaar is met Unierecht, i.h.b. met oordeel HvJ EU in arrest ECLI:EU:C:2017:590 dat in art. 11 terugkeerrichtlijn bedoeld inreisverbod pas 'rechtsgevolgen' teweegbrengt vanaf tijdstip van terugkeer van vreemdeling naar land van herkomst of ander derde land. HR houdt iedere verdere beslissing aan totdat HvJ EU n.a.v. dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Partij(en)
27 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/03472
AJ/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2017, nummer 23/000266-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft bij aanvullende conclusie de Hoge Raad daarnaast in overweging gegeven een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2. Waar het in deze zaak om gaat
2.1.
De verdachte is bij beschikking van 14 april 2000 tot ongewenste vreemdeling verklaard in de zin van de Vreemdelingenwet 1994. Bij de hierna weer te geven beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 maart 2013 is die ongewenstverklaring op aanvraag van de verdachte opgeheven in verband met de inwerkingtreding per 31 december 2011 van de wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98; hierna ook: de terugkeerrichtlijn). Bij die beschikking is tevens een inreisverbod tegen de verdachte uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000 (hierna ook: Vw 2000), waarbij de ongewenstverklaring is opgeheven vanaf het moment dat het inreisverbod van kracht wordt. Voorts bepaalt die beschikking dat de verdachte Nederland onmiddellijk moet verlaten; op grond van artikel 62a, tweede lid, Vw 2000 geldt die beschikking als terugkeerbesluit.
2.2.
Vaststaat dat de verdachte in strijd met die beschikking op 21 oktober 2015 in Amsterdam heeft verbleven. Op grond van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is strafbaar de vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000.
2.3.1.
Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep op 20 april 2017 heeft de raadsman van de verdachte in navolging van de door de Europese Commissie in de zaak Ouhrami/Nederland (HvJ EU 26 juli 2017, zaak C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590) ingebrachte schriftelijke opmerkingen het standpunt ingenomen dat een inreisverbod pas effectief in werking treedt wanneer de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Ook het rechtsgevolg dat het verblijf van de verdachte strafbaar is, kan dus pas na zijn vertrek bestaan en worden gehandhaafd, aldus de raadsman.
2.3.2.
Bij de beoordeling van het verweer heeft het Hof vooropgesteld dat het besluit van 19 maart 2013 waarbij aan de verdachte een inreisverbod is opgelegd, op rechtsgeldige wijze is bekendgemaakt en op de tenlastegelegde datum rechtskracht had. Het Hof heeft voorts in de door de raadsman bedoelde schriftelijke opmerkingen van de Europese Commissie onvoldoende concrete aanknopingspunten gezien om, met doorbreking van de wettelijke systematiek als door de Hoge Raad en de Raad van State uitgelegd, uit te gaan van het tegendeel.
2.3.3.
Het Hof heeft het gevoerde verweer daarom verworpen en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
3. Het terugkeerbesluit en inreisverbod
De hiervoor genoemde beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 maart 2013 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"2 Besluit
De aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring van betrokkene wordt ingewilligd.
Betrokkene moet Nederland onmiddellijk verlaten. Deze kennisgeving geldt op grond van artikel 62a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet als terugkeerbesluit.
Tegen betrokkene wordt ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren. Het inreisverbod wordt uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet.
(...)
3 Ontstaan en verloop van de procedure
Betrokkene is vreemdeling in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van de Vreemdelingenwet.
Betrokkene is bij beschikking van 14 april 2000 ongewenst vreemdeling verklaard in de zin van artikel 21 van de Vreemdelingenwet 1994.
Bij brief van 4 december 2012 is betrokkene ingelicht over het voornemen om de ongewenstverklaring op te heffen en een inreisverbod van vijf jaren tegen hem uit te vaardigen.
4 Motivering van de beschikking
Op 31 december 2011 is de wet in werking getreden van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Staatsblad 2011, 663). Deze wet kent onmiddellijke werking. Omdat betrokkene - in weerwil van de ongewenstverklaring - op Nederlands grondgebied verblijft, valt hij onder de werking van artikel 66a van de Vreemdelingenwet en is ten aanzien van hem een voornemen uitgebracht om een inreisverbod uit te vaardigen. In aanmerking nemend dat er gronden bestaan om dit inreisverbod uit te vaardigen (zie hieronder), wordt aanleiding gezien om de ongewenstverklaring op te heffen.
Niet is gebleken dat betrokkene is uitgesloten van het toepassingsbereik van afdeling 3 van hoofdstuk 6 van de Vreemdelingenwet. Betrokkene is namelijk een onderdaan van een derde land, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, die zich in Nederland bevindt. Voorts heeft hij een terugkeerbesluit ontvangen (zie hieronder).
Gelet op het vorenstaande wordt tegen betrokkene een inreisverbod uitgevaardigd, waarbij de ongewenstverklaring wordt opgeheven vanaf het moment dat het inreisverbod van kracht wordt. Er bestaat geen aanleiding de ongewenstverklaring met ingang van een eerder tijdstip op te heffen. Het besluit tot ongewenstverklaring is namelijk op de juiste - destijds geldende - gronden genomen. De inwilliging van de aanvraag is dan ook alleen ingegeven door het feit dat op 31 december 2011 de wet is gewijzigd en er om die reden aanleiding is gezien om een inreisverbod uit te vaardigen.
De opheffing van de ongewenstverklaring brengt geen verandering in de onmiddellijke vertrekplicht van betrokkene. Gebleken is dat betrokkene geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet. Hij dient derhalve uit eigen beweging Nederland onmiddellijk te verlaten. Deze kennisgeving geldt op grond van artikel 62a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet als een terugkeerbesluit.
Uit het Uittreksel Justitieel Documentatiesysteem is gebleken dat betrokkene meerdere malen is veroordeeld voor het plegen van verschillende misdrijven. Blijkens A4/3.3 van de Vreemdelingencirculaire geldt iedere verdenking of veroordeling ter zake van een misdrijf als een gevaar voor de openbare orde. Derhalve dient betrokkene op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit gegeven vormt aanleiding om tegen betrokkene een inreisverbod uit te vaardigen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet.
(...)
Gelet op artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet kan betrokkene als gevolg van het uitgevaardigde inreisverbod geen rechtmatig verblijf hebben.
Gelet op artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 6.5a, vierde lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Aangezien betrokkene geen nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd, wordt de maximale duur opgelegd. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop betrokkene het Schengengebied daadwerkelijk heeft verlaten.
Gelet op het vorenstaande en na afweging van het persoonlijk belang enerzijds en het algemeen belang anderzijds, kan in dit geval in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht worden toegekend.
5 Rechtsgevolgen van deze beschikking
Deze beschikking heeft tot gevolg dat de ongewenstverklaring van betrokkene in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet wordt opgeheven.
De uitvaardiging van het inreisverbod heeft tot gevolg dat betrokkene na bekendmaking van de beschikking geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben. Betrokkene dient Nederland onmiddellijk te verlaten en kan worden uitgezet.
Deze beschikking brengt geen verandering in de onmiddellijke vertrekplicht van betrokkene.
Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid van de Vreemdelingenwet, is strafbaar op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Het inreisverbod blijft van kracht voor de duur van vijf jaren of tot het moment dat dit op aanvraag wordt opgeheven. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop betrokkene het Schengengebied daadwerkelijk heeft verlaten."
4. Juridisch kader
4.1.
4.1.1.
De overwegingen 2, 4, 6, 8, 10, 11, 14 en 24 van de preambule van de terugkeerrichtlijn luiden als volgt:
"(2) De Europese Raad van Brussel van 4 en 5 november 2004 heeft erop aangedrongen, op basis van gemeenschappelijke normen een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te ontwikkelen, zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid, teruggezonden kunnen worden.
(4) Om in het kader van een gedegen migratiebeleid een doeltreffend terugkeerbeleid te kunnen voeren, moeten duidelijke, transparante en billijke regels worden vastgesteld.
(6) De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van onderdanen van derde landen volgens een billijke en transparante procedure geschiedt. Overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de EU moeten beslissingen die op grond van deze richtlijn worden genomen per geval vastgesteld worden en op objectieve criteria berusten, die zich niet beperken tot het loutere feit van illegaal verblijf. De lidstaten dienen bij het gebruik van standaardformulieren voor besluiten in het kader van terugkeer, te weten terugkeerbesluiten, en, in voorkomend geval, besluiten met betrekking tot een inreisverbod of verwijdering, dat beginsel te eerbiedigen en alle toepasselijke bepalingen van deze richtlijn na te leven.
(8) Het wordt als legitiem erkend dat de lidstaten onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, verplichten terug te keren, mits er billijke en efficiënte asielstelsels zijn, die het beginsel van non-refoulement volledig respecteren.
(10) Zolang er geen reden is om aan te nemen dat dit de terugkeerprocedure ondermijnt, verdient vrijwillige terugkeer de voorkeur boven gedwongen terugkeer en dient een termijn voor vrijwillige terugkeer te worden toegekend. Wanneer dit, gezien de specifieke omstandigheden van een individueel geval, noodzakelijk wordt geacht, dient in een verlenging van de periode voor vrijwillige terugkeer te worden voorzien. (...)
(11) Er dienen gemeenschappelijke wettelijke minimumwaarborgen te worden vastgesteld voor besluiten in het kader van terugkeer, teneinde de belangen van de betrokkenen te beschermen. (...)
(14) Het effect van nationale terugkeermaatregelen moet een Europese dimensie krijgen, door middel van een inreisverbod dat de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten ontzegt. De duur van het inreisverbod dient per geval volgens de omstandigheden te worden bepaald en mag normaliter niet langer zijn dan vijf jaar. In deze context dient, voor zover hier van belang, in het bijzonder rekening te worden gehouden met het feit dat de betrokken onderdaan van een derde land zich op het grondgebied van een lidstaat heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
(24) In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend."
4.1.2.
De terugkeerrichtlijn bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen.
- Artikel 1, met het opschrift 'Toepassingsgebied':
"In deze richtlijn worden de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen."
- Artikel 2, lid 1, met het opschrift 'Werkingssfeer':
"Deze richtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen."
- Artikel 3, met het opschrift 'Definities':
"Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. 'onderdaan van een derde land': eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Unierecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode;
2. 'illegaal verblijf': de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld inartikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat;
3. 'terugkeer': het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- zijn land van herkomst, of
- een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten;
4. 'terugkeerbesluit': de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;
(...)
6. 'inreisverbod': een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit;
(...)
8. 'vrijwillig vertrek': het nakomen van de verplichting om binnen de in het terugkeerbesluit gestelde termijn terug te keren;
(...)"
- Artikel 6, leden 1 en 6, met het opschrift 'Terugkeerbesluit':
"1. Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
6. Deze richtlijn belet niet dat in de lidstaten het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of een inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen (...)."
- Artikel 11, leden 1, 2 en 3, met het opschrift 'Inreisverbod':
"1. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met een inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2. De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3. De lidstaten overwegen de intrekking of schorsing van het inreisverbod dat overeenkomstig lid 1, tweede alinea, is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land, mits deze kan aantonen het grondgebied van een lidstaat geheel in overeenstemming met het terugkeerbesluit te hebben verlaten."
4.2.
Rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de terugkeerrichtlijn
4.2.1.
Volgens de uitspraak van het HvJ EU van 19 september 2013, Filev en Osmani, zaak C-297/12, ECLI:EU:C:2013:569 moet, voor zover hier van belang, artikel 11, lid 2, van de terugkeerrichtlijn aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, welk verbod is opgelegd meer dan vijf jaar vóór ofwel de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land opnieuw die lidstaat is binnengekomen, ofwel de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden, tot een strafrechtelijke sanctie leidt, tenzij deze onderdaan een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
4.2.2.
Bij arrest van 26 juli 2017 heeft het HvJ EU in de zaak Ouhrami het volgende overwogen en beslist:
"Eerste vraag
33 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 in die zin moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgelegde duur van het inreisverbod, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf de datum waarop dat inreisverbod is uitgevaardigd dan wel vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten dan wel vanaf enig ander tijdstip.
(...)
37 Volgens artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt de duur in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de derdelander een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
38 Voor de uitlegging van deze bepaling dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat, met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling, als algemene regel dient te gelden dat de begrippen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (zie naar analogie arrest van 17 juli 2008, Kozłowski, C-66/08, EU:C:2008:437, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Blijkens overweging 14 van richtlijn 2008/115 strekt een inreisverbod, dat de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten ontzegt, ertoe een Europese dimensie te geven aan het effect van nationale terugkeermaatregelen.
40 Hoewel richtlijn 2008/115 niet uitdrukkelijk bepaalt vanaf welk tijdstip de duur van het inreisverbod moet worden berekend, volgt evenwel uit die doelstelling, en meer in het algemeen uit het doel van deze richtlijn, dat erin bestaat gemeenschappelijke normen en procedures vast te stellen teneinde de doeltreffende terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders te verzekeren met volledige eerbiediging van hun grondrechten, alsmede uit feit dat daarbij nergens naar het nationale recht wordt verwezen, dat, anders dan de Deense regering betoogt, de vaststelling van dat tijdstip niet aan de beoordeling van elke lidstaat kan worden gelaten.
41 Zoals de advocaat-generaal immers in wezen heeft opgemerkt in punt 49 van haar conclusie, zou, indien wordt aanvaard dat inreisverboden, waarvan de rechtsgrondslag een reeks op Europees niveau geharmoniseerde regels is, op verschillende tijdstippen beginnen en ophouden rechtsgevolgen teweeg te brengen, naargelang van de verschillende keuzen van de lidstaten in het kader van hun nationale wetgeving, het met richtlijn 2008/115 en met dergelijke inreisverboden nagestreefde doel in gevaar worden gebracht.
42 De vraag wat uiteindelijk het tijdstip is waarop een inreisverbod begint rechtsgevolgen teweeg te brengen, en op basis waarvan de duur van dat verbod moet worden berekend, dient te worden beantwoord gelet op de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115.
43 Artikel 3, punt 6, van richtlijn 2008/115 omschrijft "inreisverbod" als "een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit". Laatstbedoeld besluit is in artikel 3, punt 4, van deze richtlijn gedefinieerd als "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".
44 Ingevolge artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115 gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
45 Uit de bewoordingen van deze bepalingen alsmede uit het gebruik van de uitdrukking "inreisverbod" vloeit voort dat een dergelijk verbod wordt geacht een terugkeerbesluit aan te vullen door het de betrokkene te verbieden gedurende een bepaalde tijd na zijn "terugkeer", zoals deze term is gedefinieerd in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, en dus na zijn vertrek van het grondgebied van de lidstaten, dat grondgebied opnieuw te betreden en er vervolgens te verblijven. Voor het ingaan van een dergelijk verbod is dus verondersteld dat de betrokkene dat grondgebied eerst heeft verlaten.
46 Voor deze vaststelling is steun te vinden in de opzet van richtlijn 2008/115.
47 In dit verband moet erop worden gewezen dat in deze richtlijn - blijkens de in de punten 43 en 44 van dit arrest aangehaalde bepalingen, alsmede blijkens met name overweging 6, artikel 6, leden 1 en 6, artikel 8, leden 1 en 3, artikel 11, lid 3, eerste alinea, en artikel 12, lid 1, ervan - een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het terugkeerbesluit en het eventuele verwijderingsbesluit en anderzijds het inreisverbod.
48 Uit hoofde van artikel 3, punt 4, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 wordt aldus bij het terugkeerbesluit het oorspronkelijke onregelmatige verblijf van de betrokkenen illegaal verklaard en wordt hem daarbij een terugkeerverplichting opgelegd. Dat besluit stelt op grond van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn en onder voorbehoud van de uitzonderingen in artikel 7, lid 4, ervan, een passende termijn vast voor vrijwillig vertrek van de betrokkene. In het geval waarin een dergelijke termijn niet is toegekend of indien binnen de toegekende termijn niet aan de terugkeerverplichting is voldaan, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 3, van die richtlijn de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren en stellen zij in voorkomend geval een verwijderingsbesluit vast, te weten een afzonderlijk administratief of rechterlijk besluit of administratieve handeling waarbij de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting wordt gelast.
49 Daaruit volgt dat het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, in de zin van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven.
50 Dus hoewel richtlijn 2008/15 de lidstaten op grond van artikel 6, lid 6, de mogelijkheid biedt om het terugkeerbesluit en het inreisverbod tegelijkertijd vast te stellen, volgt uit de opzet van deze richtlijn duidelijk dat deze twee besluiten los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt.
51 Een eventueel inreisverbod vormt aldus een middel om de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de Unie te vergroten, door te waarborgen dat gedurende een bepaalde periode na de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander, deze persoon niet legaal zal kunnen terugkomen op het grondgebied van de lidstaten.
52 Aan deze doelstelling van artikel 11 van richtlijn 2008/115 en aan het algemene doel dat met deze richtlijn wordt nagestreefd, zoals in herinnering gebracht in punt 40 van dit arrest, zou afbreuk worden gedaan indien de weigering van een dergelijke derdelander om gevolg te geven aan de terugkeerverplichting en mee te werken in het kader van een verwijderingsprocedure hem in staat zou stellen zich geheel of ten dele te onttrekken aan de rechtsgevolgen van een inreisverbod, wat het geval zou zijn indien het tijdvak waarin een dergelijk inreisverbod geldt, gedurende deze procedure zou kunnen ingaan of verstrijken.
53 Uit de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115 vloeit dus voort dat het tijdvak van het inreisverbod pas ingaat vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
54 Wat de vraag betreft of richtlijn 2008/115 zich er in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding tegen verzet dat een gevangenisstraf wordt opgelegd wegens overtreding van een beschikking waarbij de betrokkene ongewenst is verklaard, waarvan de gevolgen in punt 34 van dit arrest zijn genoemd, dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat een lidstaat een inbreuk op een onder deze richtlijn vallend inreisverbod enkel strafrechtelijk kan bestraffen op voorwaarde dat de handhaving van de gevolgen van dat verbod strookt met artikel 11 van deze richtlijn (zie in die zin arresten van 19 september 2013, Filev en Osmani, C-297/12, EU:C:2013:569, punt 37, en 1 oktober 2015, Celaj, C-290/14, EU:C:2015:640, punt 31).
55 Voor zover Ouhrami Nederland echter niet heeft verlaten na de ongewenstverklaring en aan de daarbij opgelegde terugkeerverplichting bijgevolg nooit is voldaan, bevindt de betrokkene zich in een illegale situatie die voortvloeit uit een oorspronkelijk illegaal verblijf en niet uit een later illegaal verblijf dat het gevolg is van een overtreding van een inreisverbod in de zin van artikel 11 van richtlijn 2008/115.
56 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak richtlijn 2008/115 zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij het oorspronkelijke illegale verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties, voor zover op grond van deze regeling een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een derdelander die weliswaar illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft en niet bereid is dit grondgebied vrijwillig te verlaten, doch op wie niet de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde dwangmaatregelen zijn toegepast. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat die richtlijn zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een derdelander op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft (zie in die zin arresten van 6 december 2011, Achughbabian, C-329/11, EU:C:2011:807, punt 50, en 7 juni 2016, Affum, C-47/15, EU:C:2016:408, punten 52 en 54).
(...)
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet aldus worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in deze bepaling, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten."
4.3.
Relevante Nederlandse regelgeving, zoals die gold ten tijde van het tenlastegelegde
- Ingevolge artikel 12, lid 1 aanhef en onder d, Vw 2000 is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
- Ingevolge artikel 61, lid 1, Vw 2000 dient de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 of artikel 62c bepaalde termijn.
- Artikel 62, lid 1, Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten.
Deze bepaling strekt ertoe artikel 7, lid 1, van de terugkeerrichtlijn in Nederlands recht om te zetten.
- Ingevolge artikel 62, lid 2 aanhef en onder c, Vw 2000 kan de Minister de voor een vreemdeling geldende termijn bedoeld in het eerste lid van dit artikel verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien:
(...)
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Deze bepaling is vastgesteld teneinde artikel 7, lid 4, van de terugkeerrichtlijn om te zetten in Nederlands recht.
- Ingevolge artikel 62a, lid 1, Vw 2000 stelt de Minister de vreemdeling, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen.
- Ingevolge artikel 66a, lid 1, Vw 2000 wordt, voor zover hier van belang, een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten.
- Ingevolge artikel 66a, lid 4, Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
- Ingevolge artikel 66a, lid 7, Vw 2000 kan, voor zover hier van belang en tenzij zich een in de wet of de rechtspraak bedoelde uitzondering voordoet, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, geen rechtmatig verblijf hebben, ingeval hij:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
- Tenzij de voorgaande afdeling - die betrekking heeft op vreemdelingen die geen gemeenschapsonderdaan zijn en die bestaat uit het hiervoor aangehaalde artikel 66a Vw 2000 - van toepassing is, kan ingevolge artikel 67, lid 1 aanhef en onder c, Vw 2000, voor zover hier van belang, de vreemdeling ongewenst worden verklaard die een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft.
- Volgens artikel 6.5a, lid 5 aanhef en onder a en b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
- Met artikel 66a Vw 2000 en artikel 6.5a Vb 2000 is bedoeld artikel 11, lid 2, van de terugkeerrichtlijn in Nederlands recht om te zetten (Kamerstukken II 2009/10, 32 420, nr. 3, p. 17, 18 en 19).
- Ingevolge het huidige artikel 197 Sr kan een vreemdeling die in Nederland verblijft terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000, onder meer worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden (Wet van 15 december 2011, Stb. 663, in werking getreden op31 december 2011).
Vóór 31 december 2011 gold ook voor de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is dat hij op grond van artikel 67 Vw 2000 ongewenst kon worden verklaard op de in die bepaling genoemde gronden, waaronder de omstandigheid dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft. Deze ongewenstverklaring bracht - en brengt ook thans voor de gemeenschapsonderdaan die ongewenst wordt verklaard - mee dat, kort gezegd, zowel het voortgezet verblijf in Nederland als terugkeer naar en verblijf in Nederland na vertrek, strafbaar is indien ook aan de overige bestanddelen van artikel 197 Sr is voldaan.
5. Aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan 'als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000'. Het middel beroept zich op de omstandigheid dat de verdachte na het uitvaardigen van het inreisverbod de Europese Unie nog niet had verlaten en betoogt dat het inreisverbod derhalve nog niet was 'ingegaan'.
5.2.1.
Bij arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515, heeft de Hoge Raad vragen gesteld aan het HvJ EU over - kort gezegd - het moment waar vanaf de in artikel 11, lid 2, van de terugkeerrichtlijn bedoelde termijn van vijf jaren moet worden berekend.
5.2.2.
Bij het hiervoor onder 4.2.2 weergegeven arrest Ouhrami van 26 juli 2017 heeft het HvJ EU voor recht verklaard dat artikel 11, lid 2, van de terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in deze bepaling, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
In dit arrest heeft het HvJ EU onder 49 overwogen dat het onrechtmatige verblijf van de betrokken vreemdeling tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar een land buiten de Europese Unie, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven.
5.3.
Artikel 197 Sr bepaalt onder meer dat strafbaar is de vreemdeling die in Nederland verblijft terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 66a, zevende lid aanhef en onder b, Vw 2000 kan, voor zover hier van belang en tenzij zich een in de wet of de rechtspraak bedoelde uitzondering voordoet, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, ingeval hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
5.4.
Tegen de verdachte is bij beschikking van 19 maart 2013 een inreisverbod uitgevaardigd. Deze - hiervoor onder 3 in haar geheel weergegeven - beschikking luidt onder 2:
"Besluit
De aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring van betrokkene wordt ingewilligd.
Betrokkene moet Nederland onmiddellijk verlaten. Deze kennisgeving geldt op grond van art. 62a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet als terugkeerbesluit.
Tegen betrokkene wordt ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren. (...)
De redenen die ten grondslag liggen aan dit besluit worden weergegeven in paragraaf 4 van deze beschikking."
Voorts vermeldt deze beschikking onder 4 onder meer dat de verdachte meerdere malen is veroordeeld voor het plegen van verschillende misdrijven, dat hij aldus een gevaar vormt voor de openbare orde en dat hij, gelet op artikel 66a, zevende lid aanhef en onder b, Vw 2000 als gevolg van het uitgevaardigde inreisverbod geen rechtmatig verblijf kan hebben.
5.5.1.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren op 24 juni 1969 te Algiers (Algerije), op 21 oktober 2015 in Amsterdam is aangehouden en dat hij geen geldig identiteitsbewijs kon overleggen. Het Hof heeft de juistheid van de stelling van de verdediging dat de verdachte Nederland na het uitvaardigen van het inreisverbod niet heeft verlaten, in het midden gelaten, zodat in cassatie van de juistheid van die stelling moet worden uitgegaan. De verdachte zelf heeft verklaard dat hij al 22 jaar in Nederland verbleef. Zoals hiervoor onder 2.3.3 overwogen, heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf van twee maanden.
5.5.2.
Terzijde verdient opmerking dat het Hof in deze zaak heeft vastgesteld dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. De vraag of de terugkeerrichtlijn en de daaraan door het HvJ EU in onder meer zijn arrest van 6 december 2011, Achughbabian, zaak C-329/11, ECLI:EU:C: 2011:807 gegeven uitleg in de weg staan aan de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, is in de onderhavige cassatieprocedure geen onderwerp van discussie.
Evenmin is in de onderhavige procedure de vraag aan de orde of de vaststaande omstandigheden - kort gezegd betrekking hebbend op eerdere strafrechtelijke veroordelingen van de verdachte - volstaan om aan te nemen dat de verdachte een gevaar vormt voor de openbare orde.
In de onderhavige procedure staat nog wel ter discussie de - door het cassatiemiddel aan de orde gestelde - vraag of vaststaat dat de verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat tegen hem het hiervoor bedoelde inreisverbod was uitgevaardigd. Die vraag kan naar het oordeel van deHoge Raad na beantwoording van de hierna geformuleerde prejudiciële vraagstelling worden beantwoord op basis van het Nederlandse recht. In de hierna geformuleerde vraag komt deze kwestie derhalve niet aan de orde.
5.6.
Uitgangspunt bij het hierna geformuleerde verzoek om een prejudiciële beslissing is dus dat tegen de verdachte op 19 maart 2013 een inreisverbod is uitgevaardigd, dat aan dat inreisverbod ten grondslag ligt het terugkeerbesluit van diezelfde datum alsmede de vaststelling dat de verdachte een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid als bedoeld in artikel 66a, zevende lid aanhef en onder b, Vw 2000, en dat de verdachte na 19 maart 2013 geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Voorts staat vast dat de verdachte Nederland na 19 maart 2013 niet heeft verlaten, zodat het moment waarop de in artikel 11, lid 2, van de terugkeerrichtlijn bedoelde termijn van vijf jaren ingaat nog niet is verstreken.
De vraag kan derhalve worden gesteld of die laatste omstandigheid meebrengt dat het recht van de Europese Unie - in het bijzonder de terugkeerrichtlijn en de daaraan in voornoemd arrest Ouhrami door het HvJ EU gegeven uitleg - eraan in de weg staat dat de verdachte zich schuldig kan hebben gemaakt aan niet-rechtmatig verblijf in Nederland nadat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000.
Deze vraag is met name gerezen naar aanleiding van het hiervoor weergegeven arrest Ouhrami waarin onder meer is overwogen dat een inreisverbod pas 'rechtsgevolgen' teweegbrengt na het tijdstip van de daadwerkelijke terugkeer van de vreemdeling naar een land buiten de Europese Unie. Zoals weergegeven in de aanvullende conclusie van de Procureur-Generaal onder 21 tot en met 24 wordt in een deel van de daaraan gewijde Nederlandse vakliteratuur aan deze overweging de consequentie verbonden dat vervolging en bestraffing op grond van handelen in strijd met artikel 197 Sr van een vreemdeling die nog niet daadwerkelijk is teruggekeerd naar een land buiten de Europese Unie, niet mogelijk is. Andere auteurs, alsmede de Procureur-Generaal in die conclusie, stellen zich echter op het standpunt dat deze uitspraak niet die consequentie heeft, nu artikel 197 Sr slechts aanknoopt bij het tijdstip waarop het inreisverbod is uitgevaardigd (en de bekendheid van de vreemdeling met die uitvaardiging). Gelet op de uit deze discussie voortvloeiende onzekerheid over de precieze reikwijdte van voornoemd arrest Ouhrami, zijn bij de Nederlandse gerechten lopende strafzaken tegen vreemdelingen waarin deze kwestie aan de orde is, aangehouden in afwachting van duidelijkheid hieromtrent.
Met betrekking tot de mogelijke beantwoording van de te stellen vraag merkt de Hoge Raad op dat het bepaalde in artikel 197 Sr na 31 december 2011 (en totdat het HvJ EU voornoemd arrest Ouhrami wees) ook in gevallen als het onderhavige - waarin niet is vastgesteld dat de vreemdeling Nederland na het uitvaardigen van het inreisverbod daadwerkelijk had verlaten - heeft geleid tot vervolging en bestraffing van vreemdelingen tegen wie met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 een inreisverbod was uitgevaardigd, indien aan de overige door het Nederlandse recht en het recht van de Europese Unie daaraan gestelde voorwaarden was voldaan.
6. Verzoek om een prejudiciële beslissing
Alvorens verder te beslissen verzoekt de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98; hierna: de terugkeerrichtlijn) met betrekking tot de volgende vraag.
"Is een nationale strafbaarstelling die inhoudt dat strafbaar is verblijf van een onderdaan van een derde land op het grondgebied van Nederland nadat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000, terwijl op grond van het nationale recht tevens vaststaat dat deze vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en voorts vaststaat dat de stappen van de in de terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen maar daadwerkelijke terugkeer niet heeft plaatsgevonden, verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 26 juli 2017 inzake Ouhrami/Nederland (zaak C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590, onder 49) dat het in artikel 11 van de terugkeerrichtlijn bedoelde inreisverbod pas 'rechtsgevolgen' teweegbrengt vanaf het tijdstip van terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van herkomst of een ander derde land?"
7. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van het bovenomschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2018.
Conclusie 18‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie PG. Veroordeling o.g.v. art. 197 Sr. De PG gaat, na bespreking van de Terugkeerrichtlijn, de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU inzake de uitleg daarvan, en de Nederlandse regelgeving ter implementatie van de richtlijn, nader in op de vraag welke ruimte er Unierechtelijk gezien is voor strafrechtelijke sanctionering van gekwalificeerd illegaal verblijf na de uitvaardiging van een inreisverbod als bedoeld in art. 197 Sr en of het voor veroordeling o.g.v. art. 197 Sr wegens het als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, nodig is dat het inreisverbod metterdaad is ingegaan als overigens wel is voldaan aan de uit de richtlijn voortvloeiende eisen voor toepassing/handhaving van de strafbaarstelling. De PG geeft de HR in overweging in deze kwestie een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU en doet een voorstel voor de formulering van de voor te leggen vraag.
Nr. 17/03472 Zitting: 18 september 2018 | Mr. J. Silvis Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
De Hoge Raad stelt mij in de gelegenheid om in deze zaak een aanvullende conclusie te nemen. Deze aanvullende conclusie ziet op het tweede onderdeel waarop de klacht van het middel berust. Dat onderdeel houdt in dat het hof er wel van is uitgegaan dat verdachte na het uitvaardigen van het inreisverbod de Europese Unie nog niet had verlaten, maar daarbij heeft miskend dat daardoor het inreisverbod, zijnde het verbod om het grondgebied van de lidstaten van de EU binnen te komen en aldaar te verblijven, nog niet was ingegaan. Het onderdeel stoelt op twee rechtsopvattingen. De eerste is dat zonder voorafgaande terugkeer (vertrek uit de unie) een inreisverbod niet ingaat. De tweede is dat de sanctionering op basis van art. 197 Sr afhankelijk is van het ingaan van een inreisverbod. De eerste rechtsopvatting is juist. De tweede rechtsopvatting vindt ruim steun in de literatuur, maar die gaat voorbij aan het feit dat de strafbaarstelling in art. 197 Sr, gezien de tekst, niet afhankelijk is van het ingaan van een inreisverbod, maar van de uitvaardiging ervan. In combinatie met de beperkingen van toelaatbare strafrechtelijke sanctionering die uit het Unierecht voortvloeien, rijst wel de vraag welke ruimte er Unierechtelijk gezien is voor strafrechtelijke sanctionering van gekwalificeerd illegaal verblijf na de uitvaardiging van een inreisverbod als bedoeld in art. 197 Sr in de omstandigheden die door het gerechtshof zijn vastgesteld. Bij twijfel omtrent de beantwoording van deze vraag, in zoverre die beantwoording relevant is voor de te nemen beslissing, is het geboden prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor de praktijk is het van belang duidelijkheid te scheppen inzake deze kwestie, ook als de hier voorgestane duiding niet wordt gevolgd.
De opzet van deze aanvullende conclusie is als volgt. (A) Eerst worden de relevante artikelen uit de Terugkeerrichtlijn weergegeven met een toelichting daarop. (B) Daarna volgt een overzicht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake de uitleg van de Terugkeerrichtlijn en de ruimte voor strafrechtelijke sanctionering. (C) Vervolgens wordt ingaan op de Nederlandse regelgeving, met name op artikel 197 Sr, en de uitleg die, mede gelet op de toelichting daarop, aan artikel 197 gegeven kan worden. (D) Vervolgens zal het tweede onderdeel van het cassatiemiddel in het licht van het daaraan voorafgaande worden besproken. (E) Tenslotte zal het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU aan de orde worden gesteld.
A. De Terugkeerrichtlijn
3. De volgende artikelen van de Terugkeerrichtlijn zijn in deze zaak van belang:
Artikel 2
Werkingssfeer
1. Deze richtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
(…)
Artikel 3
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
(…)
4. „terugkeerbesluit”: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;
(…)
6. „inreisverbod”: een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit;
(…)
Artikel 6
Terugkeerbesluit
1. Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
(…)
6. Deze richtlijn belet niet dat in de lidstaten het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of een inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.
Artikel 11
Inreisverbod
1. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
(…)
Artikel 12
Vorm
1. Het terugkeerbesluit en, in voorkomend geval, het besluit betreffende het inreisverbod en het besluit inzake verwijdering worden schriftelijk uitgevaardigd en vermelden de feitelijke en de rechtsgronden, alsook informatie over de rechtsmiddelen die openstaan.
De informatie over feitelijke gronden mag worden beperkt indien de nationale wetgeving voorziet in een beperking van het recht op informatie, met name ter vrijwaring van de nationale veiligheid, de landsverdediging, de openbare veiligheid, dan wel met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en
vervolgen van strafbare feiten.
(…)
4. Het Terugkeerhandboek1.geeft een nadere toelichting op de richtlijn. Onder terugkeerbesluit wordt verstaan de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. De rechtsgrondslag voor het terugkeerbesluit is te vinden in artikel 3 lid 4 en in artikel 6 lid 6 van de Terugkeerrichtlijn. Lidstaten zijn verplicht een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft, tenzij het Unierecht uitdrukkelijk in afwijkingsmogelijkheden voorziet.2.Een terugkeerbesluit moet de volgende twee elementen bevatten: 1. Een verklaring omtrent de illegale status van het verblijf; en 2. de opgelegde terugkeerverplichting. Daarnaast kan een terugkeerbesluit andere elementen bevatten, zoals een inreisverbod, een termijn voor vrijwillig vertrek of het aangewezen land van terugkeer.3.De meeste van deze besluiten vormen een aanvulling op het terugkeerbesluit en worden normaliter in één administratieve handeling samen met een terugkeerbesluit uitgevaardigd. In artikel 6 lid 6 wordt het algemeen beginsel bevestigd op grond waarvan lidstaten verschillende besluiten (waaronder besluiten die niet direct met terugkeer verband houden) met één administratieve of rechterlijke handeling kunnen nemen, mits de toepasselijke waarborgen en bepalingen voor elk individueel besluit in acht worden genomen.4.
5. De rechtsgrondslag voor het inreisverbod is te vinden in artikel 3 lid 6 en artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Onder inreisverbod wordt verstaan de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit. De richtlijn verplicht lidstaten in twee specifieke gevallen samen met een terugkeerbesluit een inreisverbod op te leggen: in het geval er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of in het geval er niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.5.
6. Lidstaten mogen de aanwezigheid van onderdanen van derde landen aan wie een bestuursrechtelijk inreisverbod is opgelegd, in beginsel aanmerken als een strafbaar feit op grond van het strafrecht. Nationale maatregelen daaromtrent mogen echter de nuttige en harmoniserende werking van de betreffende bepalingen van de Terugkeerrichtlijn en de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU dienaangaande niet in de weg staan.6.Verder moeten strafrechtelijke maatregelen om niet-verwijderbare personen die geen geldige redenen hebben om niet terug te keren, ervan te weerhouden illegaal te verblijven, rekening houden met grondrechten, in het bijzonder die welke worden gewaarborgd in het EVRM en het Handvest van de grondrechten. Deze maatregelen moeten voorts in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.7.
7. “ “Ongeldige redenen om niet terug te keren” kunnen redenen zijn die binnen de invloedssfeer van de repatriant liggen en niet als rechtmatig of op grond van de EU-wetgeving of nationale wetgeving erkend worden beschouwd, zoals: onvoldoende medewerking aan het verkrijgen van reisdocumenten, onvoldoende medewerking aan het vaststellen van de identiteit, het vernietigen van documenten, onderduiken, belemmering van verwijderingspogingen enzovoorts. In het Terugkeerhandboek wordt benadrukt dat louter de wens van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land om in de EU te blijven, nooit als geldige reden kan worden aangemerkt.8.
B. Rechtspraak Hof van Justitie van de EU
8. Hieronder volgt een overzicht van in deze zaak relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake de Terugkeerrichtlijn: Hof van Justitie van de EU 28 april 2011 inzake El Dridi/Italië (C‑61/11 PPU)9.; Hof van Justitie van de EU 6 december 2011 inzake Achughbabian/Frankrijk (C‑329/11)10.; Hof van Justitie van de EU 6 december 2012 inzake Sagor/Italië (C-430/11)11.; Hof van Justitie van de EU 19 september 2013 inzake Filev en Osmani/Duitsland (C-297/12)12.; Hof van Justitie van de EU 1 oktober 2015 inzake Celaj/Italië (C-290/14)13.; Hof van Justitie van de EU 26 juli 2017 inzake Ouhrami/Nederland (C-225/16)14..
9. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 28 april 2011 inzake El Dridi (C‑61/11 PPU) ten aanzien van het opleggen van een gevangenisstraf op grond van uitsluitend een illegaal verblijf onder meer het volgende overwogen en beslist15.:
“57 Wat meer in het bijzonder richtlijn 2008/115 betreft, zij eraan herinnerd dat, volgens punt 13 van de considerans ervan, het gebruik van dwangmaatregelen uit het oogpunt van de gebruikte middelen en nagestreefde doelstellingen, uitdrukkelijk aan de beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid moet worden onderworpen.
58 Bijgevolg kunnen de lidstaten, in het geval waarin dwangmaatregelen ter uitvoering van de gedwongen verwijdering overeenkomstig artikel 8, lid 4, van die richtlijn geen succes hebben, niet bepalen dat een vrijheidsstraf, zoals die van artikel 14, lid 5 ter, van decreto legislativo nr. 286/1998, wordt opgelegd enkel omdat een onderdaan van een derde land, nadat hem een bevel tot verwijdering van het nationale grondgebied is betekend en de bij dat bevel gestelde termijn is verstreken, zijn illegale aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat voortzet, maar moeten zij hun op de uitvoering van het verwijderingsbesluit, dat zijn effecten blijft sorteren, gerichte inspanningen voortzetten.
59 Een dergelijke straf zou immers, met name vanwege de voorwaarden en de wijze van uitvoering ervan, de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kunnen brengen. Een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, kan immers, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 42 van zijn standpuntbepaling, inzonderheid de toepassing van de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/115 bedoelde maatregelen teniet doen en de uitvoering van het terugkeerbesluit vertragen.
60 Dat sluit niet de bevoegdheid uit van de lidstaten om, met inachtneming van de beginselen van richtlijn 2008/115 en de doelstelling ervan, bepalingen vast te stellen die de situatie regelen waarin dwangmaatregelen niet hebben kunnen leiden tot verwijdering van een illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land.”
10. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 6 december 2011 inzake Achughbabian (C‑329/11) ten aanzien van op te leggen strafrechtelijke maatregelen aan vreemdelingen onder meer het volgende overwogen en beslist16.:
“48 In het bijzonder verzet richtlijn 2008/115 zich er niet tegen dat strafrechtelijke sancties worden opgelegd, volgens de nationale regels van het strafprocesrecht, aan onderdanen van derde landen op wie de bij deze richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven zonder dat er een geldige reden om niet terug te keren is.
49 In dit verband dient te worden beklemtoond dat, in het kader van de toepassing van die regels van het strafprocesrecht, bij het opleggen van de in het voorgaande punt genoemde sancties de grondrechten volledig moeten worden geëerbiedigd, met name die welke zijn gewaarborgd bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.”
11. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 6 december 2012 inzake Sagor (C-430/11) onder meer het volgende overwogen en beslist17.:
“39 Zoals uit de flexibele definitie van het begrip „terugkeerbesluit” in artikel 3, lid 4, van de voornoemde richtlijn volgt, verzet deze zich er immers niet tegen dat het besluit waarbij de terugkeerverplichting wordt opgelegd, in bepaalde door de betrokken lidstaat vastgelegde gevallen de vorm aanneemt van een strafrechtelijke rechterlijke beslissing. Richtlijn 2008/115 verzet zich er dus niet tegen dat de in artikel 8, lid 1, van die richtlijn bedoelde verwijdering plaatsvindt in het kader van een strafzaak. Dat een uitwijzingsbevel, zoals bepaald in de regelgeving die in het hoofdgeding aan de orde is, een onmiddellijk uitvoerbare terugkeerverplichting omvat en dus niet vereist dat nadien nog een afzonderlijke beslissing tot verwijdering van de betrokkene wordt vastgesteld, is overigens evenmin in strijd met de gemeenschappelijke normen en procedures die zijn ingesteld bij richtlijn 2008/115, zoals blijkt uit de tekst van artikel 6, lid 6, van die richtlijn en uit het gebruik van het woord „kunnen” in artikel 8, lid 3, van die richtlijn.
(…)
47 Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat zij:
- zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij het illegale verblijf van onderdanen van derde landen wordt bestraft met een geldboete die kan worden vervangen door uitwijzing, en
- zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die de mogelijkheid biedt om het illegale verblijf van onderdanen van derde landen te bestraffen met de oplegging van huisarrest, maar niet garandeert dat de uitvoering van die straf een einde neemt zodra het mogelijk is om de betrokkene fysiek uit die lidstaat te verwijderen.”
12. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 19 september 2013 inzake Filev en Osmani (C‑297/12) – impliciet - bevestigd dat het mogelijk is strafrechtelijke sancties op te leggen voor het niet naleven van een geldig inreisverbod, terwijl de handhaving niet strijdig mag zijn met art. 11 lid 2 van de Richtlijn18.:
"36 Het Hof heeft in dit verband reeds geoordeeld dat, hoewel noch artikel 63, eerste alinea, punt 3, sub b, EG, welke bepaling is overgenomen in artikel 79, lid 2, sub c, VWEU, noch de met name op basis van de eerste van deze twee bepalingen vastgestelde richtlijn 2008/115 de strafrechtelijke bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van illegale immigratie en illegaal verblijf uitsluiten, de lidstaten hun wetgeving op dat gebied zodanig moeten inrichten dat de eerbiediging van het Unierecht wordt gewaarborgd. Inzonderheid mogen die staten geen strafregeling toepassen die de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar kan brengen en die dus het nuttig effect aan die richtlijn kan ontnemen (zie arresten van 28 april 2011, El Dridi, C-61/11 PPU, Jurispr. blz. I-3015, punten 54 en 55, en 6 december 2011, Achughbabian, C-329/11, Jurispr. blz. I-12695, punt 33).
37 Bijgevolg kan een lidstaat een inbreuk op een onder Richtlijn 2008/115 vallend inreisverbod niet strafrechtelijk bestraffen wanneer de handhaving van de gevolgen van dat verbod niet strookt met artikel 11, lid 2, van deze richtlijn."
13. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 19 september 2013 inzake Celaj (C-290/14) onder meer het volgende overwogen en beslist19.:
“27 De in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafprocedure betreft echter de situatie van een illegaal verblijvende derdelander op wie de bij richtlijn 2008/115 ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures zijn toegepast teneinde zijn eerste illegale verblijf op het grondgebied van een lidstaat te beëindigen, en die in weerwil van een inreisverbod opnieuw het grondgebied van die lidstaat binnenkomt.
28 De omstandigheden van het hoofdgeding onderscheiden zich dus duidelijk van die welke aan de orde waren in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten El Dridi (C‑61/11 PPU, EU:C:2011:268) en Achughbabian (C‑329/11, EU:C:2011:807), waarin in de betrokken lidstaat voor het eerst een terugkeerprocedure is toegepast op de betrokken illegaal verblijvende derdelanders.
29 Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat richtlijn 2008/115 zich er niet tegen verzet dat in overeenstemming met de nationale regels van het strafprocesrecht strafrechtelijke sancties worden opgelegd aan derdelanders op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven zonder dat er een geldige reden om niet terug te keren bestaat (arrest Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 48).
30 A fortiori moet dus worden aangenomen dat richtlijn 2008/115 niet uitsluit dat de lidstaten strafrechtelijke sancties opleggen aan illegaal verblijvende derdelanders voor wie de toepassing van de bij die richtlijn ingestelde procedure tot hun terugkeer heeft geleid en die in weerwil van een inreisverbod opnieuw het grondgebied van een lidstaat binnenkomen.”
14. Het Hof van Justitie van de EU heeft in zijn arrest van 26 juli 2017 (Ouhrami/Nederland, C-225/16) ten aanzien van de uitleg van het inreisverbod onder meer het volgende overwogen en beslist20.:
“38 Voor de uitlegging van deze bepaling dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat, met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling, als algemene regel dient te gelden dat de begrippen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (zie naar analogie arrest van 17 juli 2008, Kozłowski, C 66/08, EU:C:2008:437, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42 De vraag wat uiteindelijk het tijdstip is waarop een inreisverbod begint rechtsgevolgen teweeg te brengen, en op basis waarvan de duur van dat verbod moet worden berekend, dient te worden beantwoord gelet op de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115.
44 Ingevolge artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/115 gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
45 Uit de bewoordingen van deze bepalingen alsmede uit het gebruik van de uitdrukking „inreisverbod” vloeit voort dat een dergelijk verbod wordt geacht een terugkeerbesluit aan te vullen door het de betrokkene te verbieden gedurende een bepaalde tijd na zijn „terugkeer”, zoals deze term is gedefinieerd in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, en dus na zijn vertrek van het grondgebied van de lidstaten, dat grondgebied opnieuw te betreden en er vervolgens te verblijven. Voor het ingaan van een dergelijk verbod is dus verondersteld dat de betrokkene dat grondgebied eerst heeft verlaten.
47 In dit verband moet erop worden gewezen dat in deze richtlijn – blijkens de in de punten 43 en 44 van dit arrest aangehaalde bepalingen, alsmede blijkens met name overweging 6, artikel 6, leden 1 en 6, artikel 8, leden 1 en 3, artikel 11, lid 3, eerste alinea, en artikel 12, lid 1, ervan – een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het terugkeerbesluit en het eventuele verwijderingsbesluit en anderzijds het inreisverbod.
48 Uit hoofde van artikel 3, punt 4, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 wordt aldus bij het terugkeerbesluit het oorspronkelijke onregelmatige verblijf van de betrokkenen illegaal verklaard en wordt hem daarbij een terugkeerverplichting opgelegd. Dat besluit stelt op grond van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn en onder voorbehoud van de uitzonderingen in artikel 7, lid 4, ervan, een passende termijn vast voor vrijwillig vertrek van de betrokkene. In het geval waarin een dergelijke termijn niet is toegekend of indien binnen de toegekende termijn niet aan de terugkeerverplichting is voldaan, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 3, van die richtlijn de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren en stellen zij in voorkomend geval een verwijderingsbesluit vast, te weten een afzonderlijk administratief of rechterlijk besluit of administratieve handeling waarbij de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting wordt gelast.
49 Daaruit volgt dat het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, in de zin van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven.
50 Dus hoewel richtlijn 2008/15 de lidstaten op grond van artikel 6, lid 6, de mogelijkheid biedt om het terugkeerbesluit en het inreisverbod tegelijkertijd vast te stellen, volgt uit de opzet van deze richtlijn duidelijk dat deze twee besluiten los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt.
51 Een eventueel inreisverbod vormt aldus een middel om de doeltreffendheid van het terugkeerbeleid van de Unie te vergroten, door te waarborgen dat gedurende een bepaalde periode na de verwijdering van een illegaal verblijvende derdelander, deze persoon niet legaal zal kunnen terugkomen op het grondgebied van de lidstaten.
52 Aan deze doelstelling van artikel 11 van richtlijn 2008/115 en aan het algemene doel dat met deze richtlijn wordt nagestreefd, zoals in herinnering gebracht in punt 40 van dit arrest, zou afbreuk worden gedaan indien de weigering van een dergelijke derdelander om gevolg te geven aan de terugkeerverplichting en mee te werken in het kader van een verwijderingsprocedure hem in staat zou stellen zich geheel of ten dele te onttrekken aan de rechtsgevolgen van een inreisverbod, wat het geval zou zijn indien het tijdvak waarin een dergelijk inreisverbod geldt, gedurende deze procedure zou kunnen ingaan of verstrijken.
53 Uit de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115 vloeit dus voort dat het tijdvak van het inreisverbod pas ingaat vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
54 Wat de vraag betreft of richtlijn 2008/115 zich er in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding tegen verzet dat een gevangenisstraf wordt opgelegd wegens overtreding van een beschikking waarbij de betrokkene ongewenst is verklaard, waarvan de gevolgen in punt 34 van dit arrest zijn genoemd, dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat een lidstaat een inbreuk op een onder deze richtlijn vallend inreisverbod enkel strafrechtelijk kan bestraffen op voorwaarde dat de handhaving van de gevolgen van dat verbod strookt met artikel 11 van deze richtlijn (zie in die zin arresten van 19 september 2013, Filev en Osmani, C 297/12, EU:C:2013:569, punt 37, en 1 oktober 2015, Celaj, C 290/14, EU:C:2015:640, punt 31).
(…)
56 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak richtlijn 2008/115 zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij het oorspronkelijke illegale verblijf wordt tegengegaan met strafrechtelijke sancties, voor zover op grond van deze regeling een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een derdelander die weliswaar illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft en niet bereid is dit grondgebied vrijwillig te verlaten, doch op wie niet de in artikel 8 van deze richtlijn bedoelde dwangmaatregelen zijn toegepast. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat die richtlijn zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een gevangenisstraf kan worden opgelegd aan een derdelander op wie de bij die richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal op dat grondgebied verblijft (zie in die zin arresten van 6 december 2011, Achughbabian, C 329/11, EU:C:2011:807, punt 50, en 7 juni 2016, Affum, C 47/15, EU:C:2016:408, punten 52 en 54).”
15. In de kern komt deze rechtspraak op het volgende neer: de richtlijn staat eraan in de weg dat lidstaten op grond van uitsluitend een illegaal verblijf een gevangenisstraf opleggen uit hoofde van nationale strafwetgeving voordat een terugkeerprocedure is toegepast; dit zou immers de terugkeer vertragen. Lidstaten mogen op grond van nationale wetgeving wel strafrechtelijke maatregelen opleggen aan onderdanen van derde landen waarop de in de terugkeerrichtlijn vastgestelde terugkeerprocedure is toegepast en die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven zonder dat er voor hen een geldige reden is om niet terug te keren. In dergelijke gevallen moeten de grondrechten, in het bijzonder die welke worden gewaarborgd in het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, volledig worden gewaarborgd. Daarbij kan op grond van de flexibele definitie van het terugkeerbesluit niet worden uitgesloten dat de terugkeerverplichting wordt opgelegd in de vorm van een strafrechtelijke rechterlijke beslissing en in het kader van een strafzaak. Ten aanzien van het inreisverbod moet worden aangenomen dat richtlijn 2008/115 niet uitsluit dat de lidstaten strafrechtelijke sancties opleggen aan illegaal verblijvende derdelanders voor wie de toepassing van de bij die richtlijn ingestelde procedure tot hun terugkeer heeft geleid en die in weerwil van een inreisverbod opnieuw het grondgebied van een lidstaat zijn binnengekomen. Uit de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2008/115 vloeit voort dat het tijdvak van het inreisverbod pas ingaat vanaf de datum waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. Voorts geldt dat een lidstaat de illegaal verblijvende derdelander die niet is teruggekeerd maar op wie wel een terugkeerprocedure is toegepast, enkel strafrechtelijk kan bestraffen op voorwaarde dat de handhaving van de gevolgen van dat verbod strookt met artikel 11 van de richtlijn.
C. De Nederlandse regelgeving
16. In de Nederlandse regelgeving is de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd door wijzigingen in zowel de Vreemdelingenwet 2000 als in het Wetboek van Strafrecht.21.Het terugkeerbesluit en het inreisverbod zijn te vinden in artikel 62 respectievelijk 66a Vreemdelingenwet 2000. Deze luiden als volgt:
Artikel 62
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de duur van de verlenging en worden de gevallen aangewezen waarin de termijn kan worden verlengd.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
2. Onze Minister kan een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
3. De vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd wordt ter fine van weigering van de toegang en het verblijf gesignaleerd in de daartoe bij of krachtens een verdrag, een EU-verordening, -richtlijn, of -besluit of een algemene maatregel van bestuur aangewezen informatie- dan wel signaleringssystemen.
4. Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
5. Indien de bekendmaking van de beschikking, waarbij het inreisverbod is uitgevaardigd, geschiedt door toezending, wordt van de beschikking mededeling gedaan in de Staatscourant.
6. In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
8. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
17. In artikel 197 Sr is de volgende gedraging thans als misdrijf strafbaar gesteld:
Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
18. Artikel 197 Sr is gewijzigd bij wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de terugkeerrichtlijn. Deze wet is in werking getreden op 31 december 2011. De wetshistorie bij de wijziging geeft meer duidelijkheid over de bedoeling van de wijziging. De toelichting op de tweede nota van wijziging22.houdt onder meer in:
“Het onderhavige wetsvoorstel en mitsdien ook deze (tweede) nota van wijziging strekken uitsluitend tot implementatie van de richtlijn.
Niettemin brengt de gemeenschapstrouw met zich dat het nuttig effect van een richtlijn als de onderhavige moet worden gewaarborgd en in dat kader wordt een sanctie gesteld op het overtreden van het Europese inreisverbod.
Met het oog daarop worden de artikelen 108 van de wet en 197 van het Wetboek van Strafrecht aangepast, door middel van respectievelijk onderdeel 4 en onderdeel 6 van deze nota. Daarmee wordt een gekwalificeerde vorm van illegaal verblijf strafbaar gesteld, namelijk verblijf in weerwil van een inreisverbod.
1. Met deze wijziging wordt het mogelijk gemaakt om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent de toepassing van hoofdstuk 5 betreffende vrijheidsbeperkende en vrijheidsontnemende maatregelen. Deze verruiming van artikel 60 is nodig met het oog op de implementatie van de onderhavige richtlijn, met name artikel 15, eerste lid. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt in bewaring kunnen houden om zijn terugkeer voor te bereiden of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien er «risico op onderduiken» bestaat. In artikel 3, punt 7, van de richtlijn, is het «risico op onderduiken» gedefinieerd als: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeer-procedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht.
Dergelijke criteria waren tot nu toe opgenomen in beleidsregels, te weten die van A6/5.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin een niet uitputtende opsomming is gegeven van omstandigheden waaronder kan worden aangenomen dat het belang van de openbare orde de bewaring kan vorderen. Daarvan is in de praktijk sprake indien er aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting – en daarmee als regel ook toezicht – zal onttrekken. Het gaat daarbij steeds om situaties waarin de vreemdeling reeds aan regels van toezicht geen gevolg heeft gegeven, zoals de vertrektermijn, of waarin de vreemdeling eerder wettelijke bepalingen niet in acht heeft genomen, zoals de regels van het Wetboek van Strafrecht of de Wet arbeid vreemdelingen, waarmee het vermoeden gerechtvaardigd is dat de vreemdeling ook de wettelijke bepalingen van de Vreemdelingenwet, gericht op zijn terugkeer, niet zal respecteren.
Artikel 3, punt 7, van de richtlijn noopt ertoe – en de mate van gedetailleerdheid van die beleidsregels maakt het wenselijk – om die beleidsregels te verheffen tot algemeen verbindende voorschriften op het niveau van een ministeriële regeling, in dit geval het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
2. Met het thans voorgestelde artikel 66a wordt nauwer aangesloten bij het systeem van artikel 11 van de richtlijn, waar het gaat om de verplichte uitvaardiging van het inreisverbod (artikel 66a, eerste, tweede en achtste lid) en de duur daarvan (vierde lid). Dat betekent dat in het eerste lid als hoofdregel wordt aangegeven in welke gevallen het inreisverbod moet worden gegeven, te weten: in gevallen waarin artikel 11, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn dat voorschrijft: a. indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend en b. indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. Artikel 11, eerste lid, laatste volzin, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten in de overige gevallen een inreisverbod kunnen geven. Die bepaling is omgezet in een ingevoegd tweede lid, waarin nu is bepaald dat de Minister voor Immigratie en Asiel een inreisverbod kan uitvaardigen tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten. Het systeem van de richtlijn (artikel 3, punt 6, en artikel 11, eerste lid, eerste volzin) en ook van artikel 66a, eerste en tweede lid, waarin is bepaald dat het moet gaan om een vreemdeling die Nederland moet verlaten, ligt besloten dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit is vereist. Het inreisverbod wordt derhalve niet gegeven zonder dat er een terugkeerbesluit wordt of is gegeven, in respectievelijk dezelfde of een eerder gegeven beschikking.
(…)
4 en 6. (…)
Indien het inreisverbod is gegeven onder toepassing van een of meer van de gevallen, bedoeld in artikel 66a, zevende lid, wordt overtreding daarvan gesanctioneerd gelijk verblijf in Nederland in weerwil van een ongewenstverklaring, derhalve als misdrijf. Deze komen, zoals gezegd, overeen met de gevallen die zijn vermeld in artikel 67, eerste lid, onder b, c, d en e, alsmede het geval waarin de vreemdeling naar het oordeel van de Minister voor Immigratie en Asiel een ernstige bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid vormt (artikel 66a, zevende lid, onderdeel c, dat verwijst naar het vierde lid).”
19. Uit deze toelichting blijkt dat de wetgever heeft beoogd om toepassing te geven aan de Terugkeerrichtlijn. Met betrekking tot artikel 197 Sr wordt expliciet opgemerkt dat de gemeenschapstrouw met zich brengt dat het nuttig effect van de richtlijn moet worden gewaarborgd en dat in dat kader een sanctie wordt gesteld op het overtreden van het Europese inreisverbod. De bedoeling is om een gekwalificeerde vorm van illegaal verblijf strafbaar te stellen namelijk, verblijf in weerwil van een uitgevaardigd inreisverbod. Ook in dat licht moet voor de uitleg van artikel 197 Sr gezocht worden naar een richtlijnconforme interpretatie.
20. In art. 197 Sr is ervoor gekozen de gedraging strafbaar te stellen die behelst: het als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a lid 7 Vreemdelingenwet 2000. Uit de geschiedenis van de richtlijn volgt dat de richtlijn een onderscheid maakt tussen het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Dit staat niet in de weg aan strafbaarstelling van het een of het ander. Het is aan de lidstaten om zelf strafrechtelijke maatregelen voor overtredingen van migratieregels vast te stellen. Lidstaten mogen de aanwezigheid van onderdanen van derde landen aan wie een bestuursrechtelijk inreisverbod is opgelegd, in beginsel aanmerken als een strafbaar feit op grond van het strafrecht. Daarbij geldt wel de beperking dat zo’n nationale strafbaarstelling de nuttige en harmoniserende werking van de betreffende bepalingen van de Terugkeerrichtlijn en de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU dienaangaande niet in de weg staat.
21. In Nederland is naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake Ouhrami in rechtspraak en literatuur de vraag gesignaleerd of vervolging van een derdelander op grond van art. 197 Sr nog mogelijk is in geval deze, ondanks een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod, zijn illegale verblijf in Nederland voortzet. De discussie concentreert zich op de vraag of de rechtsgeldige uitvaardiging van een inreisverbod, zonder dat dit inreisverbod in werking is getreden door terugkeer, onder omstandigheden strafrechtelijk gesanctioneerd mag worden.
22. A-G Spronken wijst er in haar nadere conclusie na het arrest van het Hof van Justitie van de EU inzake Ouhrami23.reeds op dat het Hof expliciet heeft overwogen dat onrechtmatig verblijf van de derdelander tot het tijdstip dat hij vrijwillig of gedwongen is teruggekeerd naar zijn land van herkomst of een ander land, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod. Het inreisverbod sorteert pas rechtsgevolgen nadat de betrokkene het land heeft verlaten. Dit doet vragen rijzen over de strafbaarstelling van illegaal verblijf van derdelanders zoals die op dit moment in Nederland is vormgegeven. Met name over de vraag of een strafvervolging van een illegaal in Nederland verblijvende derdelander, ten aanzien van wie een inreisverbod is uitgevaardigd, zolang de betrokkene Nederland niet heeft verlaten, dan nog wel mogelijk is. A-G Spronken meent van niet. In ieder geval kan een dergelijke vervolging naar haar inzicht niet meer alleen gebaseerd worden op het feit dat tegen de betrokkene een inreisverbod is uitgevaardigd. Verblijf in strijd met een terugkeerbesluit is immers niet strafbaar gesteld. Dat laatste zou ook dicht in de buurt komen van strafbaarstelling van illegaal verblijf als zodanig, wat door de regering indertijd niet wenselijk werd geacht.24.Zo beredeneerd zou er geen vervolging op grond van art. 197 Sr van derdelanders meer kunnen plaatsvinden als zij ondanks het tegen hen uitgevaardigde inreisverbod illegaal in Nederland verblijven.A-G Spronken vraagt de Hoge Raad zich in een overweging ten overvloede over deze en soortgelijke vragen uit te laten en de rechtspraktijk handvatten te bieden hoe met deze kwestie om te gaan. De Hoge Raad is in zijn arrest van 14 november 2017 niet op dit verzoek ingegaan.25.
23. G. Cornelisse26.schrijft dat artikel 197 Sr zonder meer het verblijf strafbaar stelt van de vreemdeling die weet of had kunnen weten dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. Zij wijst er op dat een inreisverbod echter niet overtreden kan worden indien de vreemdeling Nederland nog niet heeft verlaten. Dat betekent dat in deze situatie de grondslag voor de vervolging ontbreekt. Vervolging en veroordeling leveren strijd op met het legaliteitsbeginsel. Ook H. Battjes e.a.27.signaleren strijd met het legaliteitsbeginsel. Het onrechtmatig verblijf van de derdelander tot het tijdstip van terugkeer of uitzetting wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod. Dat laatste brengt immers pas rechtsgevolgen teweeg vanaf het tijdstip dat de derdelander het grondgebied van de EU heeft verlaten. Een strafvervolging van een illegaal verblijvende derdelander die Nederland nog niet heeft verlaten kan dus niet enkel gebaseerd zijn op het bestaan van een inreisverbod, dat immers nog geen rechtsgevolgen heeft. Annotator A.H. Klip28.schrijft in zijn noot onder de arresten van de Hoge Raad van 29 maart 2016 en 14 november 2017 inzake Ouhrami dat het Hof van Justitie van de EU uitdrukkelijk stelt dat voorwaarde voor het ingaan van een inreisverbod is dat de vreemdeling buiten de lidstaten is geweest. Het inreisverbod heeft dus geen functie ten aanzien van voortgezet onrechtmatig verblijf in de lidstaten. Het voortgezette illegale verblijf wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod; het vloeit immers voort uit het oorspronkelijk illegale verblijf en niet uit een later illegaal verblijf dat het gevolg is van overtreding van het inreisverbod. De afzonderlijke strafbaarstelling van illegaal verblijf is overwogen in Nederland, maar daar is uitdrukkelijk van af gezien. Dat brengt Klip tot de conclusie dat voortgezet verblijf van een derdelander aan wie een terugkeerverplichting is opgelegd (of die ongewenst is verklaard) naar Nederlands recht niet strafbaar is. Art. 197 Sr kan voor de situatie dat de derdelander in Nederland is gebleven dus niet worden gebruikt.
24. J.R.K.M. Waasdorp29.is voor zover ik heb kunnen vaststellen een van de weinigen die de opvatting verdedigt dat het arrest van het Hof van Justitie van de EU inzake Ouhrami niet de vervolging blokkeert van overtreding van art. 197 Sr in verband met een voortgezet verblijf na een uitgevaardigd inreisverbod. Waasdorp voert hiertoe twee argumenten aan. In de eerste plaats wijst hij erop dat de delictsomschrijving in art. 197 Sr gelet op de precieze bewoording uitsluitend betrekking heeft op het ‘weten’ of het hebben van een ‘ernstige reden om te vermoeden’ dat een inreisverbod is uitgevaardigd. Als aan één van deze twee elementen is voldaan kan de verdachte worden veroordeeld, ook al heeft hij het grondgebied van de EU nooit verlaten. In de tweede plaats wijst Waasdorp erop dat niet duidelijk is wat het Hof van Justitie van de EU in zijn overweging onder 49 in het arrest inzake Ouhrami precies verstaat onder de “rechtsgevolgen” van een inreisverbod. Een vergelijking van verschillende taalversies van het arrest lijkt erop te wijzen dat het Hof van Justitie van de EU hiermee uitsluitend lijkt te doelen op de effecten en gevolgen van een inreisverbod die inhouden dat het de betrokkene niet is toegestaan om gedurende een bepaalde periode na zijn daadwerkelijke terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven. Voor het intreden van deze effecten of gevolgen is dus daadwerkelijk vertrek nodig. Dit rechtvaardigt echter volgens Waasberg nog niet de conclusie dat andere gevolgen of effecten van een inreisverbod, zoals in Nederland een mogelijke strafoplegging wegens verblijf in weerwil ervan, zich ook pas na die daadwerkelijke terugkeer kunnen voordoen.
25. Artikel 197 Sr zegt voor wat betreft het inreisverbod letterlijk dat strafbaar is een vreemdeling die in Nederland verblijft terwijl hij weet of ernstig reden heeft om te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a lid 7 Vreemdelingenwet 2000. Het inreisverbod moet zijn uitgevaardigd, het hoeft (nog) niet in werking te zijn getreden. In het systeem van de richtlijn (artikel 3 lid 6 , en artikel 11 lid 1 eerste volzin) en ook in het systeem van artikel 66a lid 1 en 2 Vreemdelingenwet 2000, waarin is bepaald dat het moet gaan om een vreemdeling die Nederland moet verlaten, ligt besloten dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit is vereist. Het inreisverbod wordt derhalve niet gegeven zonder dat er een terugkeerbesluit wordt of is gegeven, in respectievelijk dezelfde of een eerder gegeven beschikking. Met de uitvaardiging van een inreisverbod gaat het “gewone illegale verblijf” over in een gekwalificeerd illegaal verblijf. Wanneer er geen uitreis na oorspronkelijk illegaal verblijf heeft plaatsgevonden, althans kan worden vastgesteld, of tenminste een terugkeerprocedure is doorlopen, komt een toepassing van de strafbaarstelling in dat geval evenwel op gespannen voet te staan met het Unierecht, omdat het nuttig effect van de richtlijn in de opvatting van het Hof van Justitie van de EU niet gediend wordt met handhaving van de strafbaarstelling van illegaal verblijf zonder dat tenminste regulier geprobeerd is de betrokkene te doen terugkeren. Hierdoor wordt de reikwijdte van artikel 197 Sr ten opzichte van hetgeen de wetgever oorspronkelijk voor ogen stond of kan hebben gestaan, in aanzienlijke mate beperkt. Dit staat niet in de weg aan de uitleg van artikel 197 Sr in de zin dat, ook in geval de vreemdeling de EU nog niet heeft verlaten (er nog geen uitreis heeft plaatsgevonden), maar er wel een terugkeerprocedure is doorlopen, de vreemdeling strafbaar is indien hij in Nederland zonder geldige reden verblijft terwijl hij weet of ernstig reden heeft om te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd (of na een ongewenstverklaring). Met de uitvaardiging van het inreisverbod en de daarmee verbonden procedure van het besluit tot onmiddellijke terugkeer ontstond immers de gekwalificeerde vorm van het illegale verblijf welke de wetgever strafbaar beoogde te stellen met de wijziging van art. 197 Sr. Van belang is dat ten aanzien van betrokkene tot de uitvaardiging van een inreisverbod een ongewenstverklaring van kracht was.
26. Ik merk nog op dat de hier gegeven interpretatie van art. 197 Sr, voor zover ik kan nagaan, niet strijdig is met rechtspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ook niet voor zover daarin het arrest van 26 juli 2017 van het Hof van Justitie van de EU inzake Ouhrami wordt aangehaald.30.
D. Bespreking van het tweede onderdeel van het cassatiemiddel
27. Dan kom ik nu terug bij het tweede onderdeel van het cassatiemiddel. De klacht in dit tweede onderdeel luidt dat het hof er wel van is uitgegaan dat verdachte na het uitvaardigen van het inreisverbod de EU nog niet had verlaten, maar heeft miskend dat daardoor het inreisverbod nog niet was ingegaan, althans dat het hof een verweer van deze strekking heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat het inreisverbod na de uitvaardiging in werking is getreden.
28. De tenlastelegging, de bewezenverklaring en de gebezigde bewijsmiddelen zijn in de eerder genomen conclusie aangehaald.
29. De raadsman heeft ter zitting van het hof van 20 april 2017, blijkens zijn pleitaantekeningen, het volgende verweer gevoerd:
“2. Inreisverbod van 19 maart 2013 werkt nog niet
In de procedure inzake Ouhrami/Nederland (HvJEU C-225/16) is de door de Hoge Raad gestelde vraag aan de orde op welk moment een inreisverbod gaat gelden.
In deze procedure heeft de Europese Commissie het standpunt ingenomen dat een inreisverbod veronderstelt, dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten eerst heeft verlaten. Omdat het verbod dan pas gaat werken begint de termijn van het verbod ook pas te lopen wanneer de betrokken vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied van de lidstaten verlaat (zie bijlage, p. 9).Het verbod zou dus alleen zien op onderdanen van een derde land die de EU hebben verlaten en die vervolgens binnen een bepaalde termijn de EU niet meer mogen binnen komen en op het grondgebied van de lidstaten mogen verblijven.
Nu het HvJEU het standpunt van de Commissie veelal volgt, neem ik thans namens cliënt het standpunt in dat het inreisverbod pas effectief in werking treedt en rechtsgevolgen heeft wanneer cliënt het grondgebied van de lidstaten zal hebben verlaten. Eerder niet. Ook het rechtsgevolg dat het verblijf van cliënt strafbaar is kan dus pas na zijn vertrek bestaan en worden gehandhaafd.
Ik merk hierbij op dat de richtlijn niet verbiedt dat de lidstaten illegaal verblijf op enige wijze strafbaar stellen, mits dit de terugkeerprocedure geen schade toebrengt. De Nederlandse wet koppelt de strafbaarheid van het illegale verblijf evenwel niet aan het terugkeerbesluit, waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf illegaal is, maar aan het afzonderlijk op te leggen inreisverbod. Een terugkeerbesluit dat bestaat zonder dat een inreisverbod is uitgevaardigd – of dat overblijft nadat het inreisverbod om welke reden dan ook is ingetrokken – kan er in het Nederlandse recht nooit toe leiden dat het verblijf in weerwil van dat terugkeerbesluit strafbaar wordt.
Artikel 197 Sr is dan ook in strijd met de terugkeerrichtlijn en onverbindend voor zover het verblijf in Nederland van onderdanen van een derde land, die het grondgebied van de EU nog niet hebben verlaten, strafbaar wordt gesteld is op de enkele grond dat tegen hen een inreisverbod is uitgevaardigd.
Ik verzoek u cliënt daarom primair vrij te spreken, waarbij ik volledigheidshalve opmerk dat de ongewenstverklaring betreffende mijn cliënt is opgeheven in het besluit van 19 maart 2013.
Subsidiair: geen oplegging van straf of maatregel aangezien de terugkeerprocedure nog niet is doorlopen.”
30. Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging dit verweer als volgt verworpen:
“Nadere bewijsoverweging
Standpunt raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.
In de procedure inzake Ouhrami/Nederland (Hof van Justitie Europese Unie C-225/16) heeft de Europese Commissie het standpunt ingenomen dat een inreisverbod veronderstelt dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten eerst heeft verlaten.
Nu het Hof van Justitie van de Europese Unie veelal volgt wordt namens de verdachte het standpunt ingenomen dat een inreisverbod pas effectief in werking treedt wanneer de betrokkene het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Ook het rechtsgevolg dat het verblijf van de verdachte strafbaar is kan dus pas na zijn vertrek bestaan en worden gehandhaafd.
Artikel 197 is dan ook in strijd met de Terugkeerrichtlijn en onverbindend voor zover het verblijf in Nederland van onderdanen van een derde land, die het grondgebied van de EU nog niet hebben verlaten, strafbaar gesteld is op de enkele grond dat tegen hen een inreisverbod is uitgevaardigd.
Overwegingen hof
Het hof zal het verweer van de raadsman dat blijkens zijn mededeling ter terechtzitting in hoger beroep is gevoerd in het kader van de strafbaarstelling van het feit ambtshalve mede beschouwen als een verweer in het kader van de bewijsbeslissing en overweegt als volgt.
Bij besluit van 19 maart 2013 is aan de verdachte een inreisverbod opgelegd. Bij schrijven van 19 maart 2013 is de gemachtigde hierover bericht en op 25 maart 2013 volgde publicatie in de Staatscourant.
Daarom gaat het hof ervan uit dat het besluit, bezien naar Nederlands recht, op rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt en op de tenlastegelegde datum rechtskracht had.
Het hof ziet in de door de raadsman bedoelde schriftelijke opmerkingen van de Europese Commissie vooralsnog onvoldoende concrete aanknopingspunten om, met doorbreking van de wettelijke systematiek als tot op heden uitgelegd door de Hoge Raad en de Raad van State, uit te gaan van het tegendeel.
Het hof komt daarom, mede op grond van de overige te bezigen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hierboven onder nadere bewijsoverweging genoemde verweer met name gevoerd in het kader van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
Op gelijke gronden als hierboven aangegeven verwerpt het hof dit verweer.”
31. Het hof heeft in zijn overwegingen ten aanzien van de strafopleggingen zich nog gebogen over de vraag of de terugkeerprocedure was doorlopen:
“Het hof stelt vast dat de verdachte onder het personele bereik van de Terugkeerrichtlijn valt. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad volgt dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een vreemdeling aan wie een inreisverbod is opgelegd die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, strijdig is met de Terugkeerrichtlijn, indien de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgestelde terugkeerprocedure
nog niet zijn doorlopen. Die strafoplegging kan immers de verwezenlijking van de met de Terugkeerrichtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar brengen.
Op grond van het proces-verbaal van de Dienst Regionale Recherche, afdeling Vreemdelingenpolitie van 18 april 2017 en de bijlage van Dienst Terugkeer en Vertrek van 26 mei 2014 kan het volgende worden vastgesteld.
De vreemdelingenpolitie heeft veelvuldig onderzoek verricht naar de identiteit en nationaliteit van de verdachte, die gebruik maakt van aliassen. Hij heeft meermalen in vreemdelingenbewaring verbleven (laatstelijk in 2013) en er zijn meer dan dertig vertrekgesprekken met hem gevoerd. Tevens is de verdachte meermalen gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten, zonder resultaat.
Geoordeeld wordt bij deze stand van zaken dat de Nederlandse overheid, zelfs zeer recentelijk nog, de nodige maatregelen heeft getroffen om het ertoe te leiden dat de verdachte kan worden uitgezet en dat Nederland zich thans voldoende heeft ingespannen om de identiteit van de verdachte te (doen)
achterhalen en hem te doen terugkeren naar een in artikel 3, derde lid, van de Richtlijn bedoeld land.
Op dit moment zijn er geen lopende laissez passer-aanvragen of andere openstaande vertrekprocedures.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de terugkeerprocedure kan worden geacht te zijn doorlopen, zodat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.”
32. In de door mij voorgestane uitleg van artikel 197 Sr is het onderscheid tussen de uitvaardiging van een inreisverbod en het ingaan van het inreisverbod van belang. Het inreisverbod was nog niet ingegaan, maar de repatriant had geen geldige reden om niet vrijwillig terug te keren. Het feit dat het inreisverbod nog niet was ingegaan maakt niet dat het verblijf legaal was. De geldigheid van het inreisverbod in de zin van art. 66a lid 7 Vreemdelingenwet is niet onverenigbaar met het op een later onzeker tijdstip ingaan van dat uitgevaardigde inreisverbod. Het hof heeft in zijn overwegingen geconcludeerd dat de terugkeerprocedure kan worden geacht te zijn doorlopen. Dit laatste is in cassatie niet betwist.
E. Mogelijkheid van het stellen van een prejudiciële vraag
33. De vraag is of het aangewezen is om over deze kwestie een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU. Dat kan het geval zijn als de Hoge Raad bij een overwogen terugwijzing een instructie wil geven aan het gerechtshof waarvan niet zonder meer duidelijk is hoe die in het licht van het Unierecht moet luiden. Het gaat in het onderhavige geval om de wijze waarop de strafbaarstelling van (gekwalificeerd) illegaal verblijf is geregeld in Nederland in verhouding tot het zich ontwikkelende Unierecht.
34. Overwogen kan worden de volgende vraag aan het Hof van Justitie van de EU voor te leggen:
“Is de handhaving van een nationale strafbaarstelling van voortgezet illegaal verblijf van een derdelander vreemdeling nadat een voorafgaande ongewenstverklaring van hem is vervangen door de uitvaardiging van een inreisverbod tegen hem, in het geval van de vaststelling van de feitenrechter dat de terugkeerprocedure is of geacht kan worden te zijn doorlopen terwijl feitelijke terugkeer niet heeft plaatsgevonden en zonder dat de vreemdeling een geldige reden heeft om niet vrijwillig gevolg te geven aan de verplichting onmiddellijk te vertrekken, verenigbaar met het Unierecht?”
35. Voor het geval de Hoge Raad een prejudiciële vraag voor wil leggen aan het Hof van Justitie van de EU concludeer ik dat de Hoge Raad de behandeling van het cassatieberoep schorst en een vraag van uitleg, bijvoorbeeld zoals geformuleerd onder 34, stelt aan het Hof van Justitie van de EU waarbij het uiteraard aan de Hoge Raad is om hieraan nog vragen van uitleg toe te voegen of de geformuleerde vraag aan te passen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2018
Terugkeerhandboek, elektronische versie, te vinden op ec.europa.eu. Het voorwoord vermeldt dat het doel van dit Terugkeerhandboek is nationale autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van het Europese terugkeerbeleid richtsnoeren te bieden voor de vervulling van hun taken.
Terugkeerhandboek p. 22.
Terugkeerhandboek, p. 9-10.
Terugkeerhandboek, p. 72.
Terugkeerhandboek, p. 58-59.
Terugkeerhandboek, p. 67.
Terugkeerhandboek, p. 21.
Terugkeerhandboek, p. 21.
Arrest van 28 april 2011 van het Hof van Justitie van de EU inzake El Dridi/Italië (C‑61/11 PPU, EU:C:2011:268).
Arrest van 6 december 2011 van het Hof van Justitie van de EU inzake Achughbabian/Frankrijk (C-329/11, ECLI:EU:C:2011:807).
Arrest van 6 december 2012 van het Hof van Justitie van de EU inzake Sagor/Italië (C-430/11, ECLI:EU:C:2012:777).
Arrest van 19 september 2013 van het Hof van Justitie van de EU inzake Filev en Osmani/Duitsland (C-297/12, ECLI:EU:C:2013:569).
Arrest van 1 oktober 2015 van het Hof van Justitie van de EU inzake Celaj/Italië (C-290/14, ECLI:EU:C:2015:640).
Arrest van 26 juli 2017 van het Hof van Justitie van de EU inzake Ouhrami/Nederland (C-225/16, ECLI:EU:C:2017:590).
Arrest van 28 april 2011 van het Hof van Justitie van de EU inzake El Dridi/Italië (C‑61/11 PPU, EU:C:2011:268), punten 57-60.
Arrest van 6 december 2011 van het Hof van Justitie van de EU inzake Achughbabian/Frankrijk (C-329/11, ECLI:EU:C:2011:807), punten 48-49.
Arrest van 6 december 2012 van het Hof van Justitie van de EU inzake Sagor/Italië (C-430/11, ECLI:EU:C:2012:777), punt 39 en 47.
Arrest van 19 september 2013 van het Hof van Justitie van de EU inzake Filev en Osmani/Duitsland (C-297/12, ECLI:EU:C:2013:569), punten 36-37.
Arrest van 1 oktober 2015 van het Hof van Justitie van de EU inzake Celaj/Italië (C-290/14, ECLI:EU:C:2015:640), punten 27-30.
Arrest van 26 juli 2017 van het Hof van Justitie van de EU inzake Ouhrami/Nederland (C-225/16), punten 38-56.
Wet van 15 december 2011, Stb. 2011, 663, in werking getreden op 31 december 2011 (kamerstukken 32420).
Toelichting tweede nota van wijziging, TK 2010-2011, 32 420, nr. 9, p. 3-4 en 7.
Conclusie A-G Spronken van 17 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1240, onder 7.3 tot en met 7.6. Zie ook T. Spronken en M. ter Heide, “Is de ene vraag beantwoord, doemt er weer een andere op – De Terugkeerrichtlijn”, redactioneel artikel, NBSTRAF 2017/345.
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 512, nr. 13, brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot intrekking van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de strafbaarstelling van illegaal verblijf van vreemdelingen in Nederland.
HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2862.
HR 29 maart 2016 en HR 14 november 2017, NJ 2018/2015 en 2018/216 m.nt A.H.Klip.
J. Waasdorp, “Strafrechtelijke aanpak van overtreding van het inreisverbod”, in de rubriek “Uitspraak Uitgelicht”, in A&MR 2018, nr. 2, p. 71-74. Zie ook mr. J.R.K.M. Waasdorp en mr. A. Pahladsingh, “Het inreisverbod; over de doorwerking van deze Unierechtelijke maatregel in het Nederlandse Vreemdelingenstrafrecht”, Den Haag 2018, p. 215/216.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:622 en afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 5 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:739.
Conclusie 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Veroordeling o.g.v. art. 197 Sr. Eerste onderdeel middel: In de bewezenverklaring ontbreekt het bestanddeel dat verdachte “wist of ernstige reden had te vermoeden dat” tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Tweede onderdeel middel: de PG stelt zich op het standpunt dat nu art. 197 Sr strafbaar stelt gekwalificeerd illegaal verblijf na de uitvaardiging tegen hem van een inreisverbod, het voor veroordeling o.g.v. art. 197 Sr wegens het als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, niet nodig lijkt dat het inreisverbod metterdaad is ingegaan als overigens wel is voldaan aan de uit de richtlijn voortvloeiende eisen voor toepassing/handhaving van de strafbaarstelling.
Nr. 17/03472 Zitting: 12 juni 2018 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 4 mei 2017 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000”, veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf met aftrek.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring door het hof dat verdachte op 20 oktober 2015 te Amsterdam “als vreemdeling heeft verbleven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid van de Vreemdelingenwet” en tegen de kwalificatie als het strafbare feit als bedoeld in art. 197 Sr op de volgende gronden: 1. In de bewezenverklaring ontbreekt een essentieel bestanddeel van het ten laste gelegde strafbare feit, te weten de omstandigheid dat “hij wist of ernstige redenen had te vermoeden” dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, en deze omstandigheid kan ook niet blijken uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen; 2. Het hof is er wel van uitgegaan dat verdachte na het uitvaardigen van het inreisverbod de Europese Unie nog niet had verlaten, maar heeft miskend dat daardoor het inreisverbod, zijnde het verbod om het grondgebied van de lidstaten van de EU binnen te komen en aldaar te verblijven, nog niet was ingegaan, althans het verweer van deze strekking heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans uit de bewijsmiddelen kan niet blijken dat het inreisverbod na de uitvaardiging in werking is getreden.
Ten aanzien van verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 20 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
5. Het hof heeft ten aanzien van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 20 oktober 2015 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
6. Het hof heeft het aldus bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als:
“als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer PL1300-2015044408-57 van 22 oktober 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten:
Op 22 oktober 2015 hielden wij te Amsterdam als verdachte aan: [verdachte].
Hij was op 21 oktober 2015 om 19.55 uur aangehouden ter zake de Wet op de Identificatieplicht.
2. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer PL1300-2015044408-83 van 23 oktober 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verbalisant:
Op 21 oktober 2015 was ik belast met het uitvoeren van een horecacontrole in [A] te Amsterdam. Daar werd aangetroffen [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats], die geen geldig identiteitsbewijs kon overleggen. Hierop is hij aangehouden op grond van de Wet op de Identificatieplicht.
3. Een proces-verbaal van verhoor met nummer PL1300-2015044408-55 van 22 oktober 2015 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de verdachte opgelegd op 22 oktober 2015:
Vraag verbalisanten: Hoe lang bent u al in Nederland?
Antwoord verdachte: 22 jaar.
4. Een geschrift te weten een kopie van een beschikking met nummer 9601-05-4007, genomen namens de Staatssecretaris van Justitie van 14 april 2000.
Dit geschrift houdt onder meer in:
Op 28 februari 2000 heeft de korpschef van politieregio Amsterdam-Amstelland een voorstel ingediend om de vreemdeling [verdachte] ongewenst te verklaren ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet.
(...)
BESLUIT
betrokkene ongewenst te verklaren ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet.
5. Een geschrift te weten een voorblad behorende bij de beschikking 9601-05-4007.
Dit geschrift houdt onder meer in:
Hierbij ontvangt u mijn beschikking.
Mijn beschikking houdt in dat u ongewenst wordt verklaard op grond van het bepaalde in artikel 21 van de Vreemdelingenwet (...).
U dient Nederland onmiddellijk te verlaten.
Deze beschikking is op 20-04-2000 in persoon uitgereikt, waarbij het bovenstaande met de hulp van een tolk in een voor de vreemdeling begrijpelijke taal is meegedeeld.
6. Een geschrift te weten een kopie van een beschikking met V-nummer 2757616759, genomen namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 maart 2013.
Dit geschrift houdt onder meer in:
Besluit
De aanvraag tot opheffing van de ongewenst verklaring van betrokkene wordt ingewilligd. Betrokkene moet Nederland onmiddellijk verlaten. Tegen betrokkene wordt ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet [het hof begrijpt: 2000] een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren.”
8. Het hof heeft blijkens zijn bewezenverklaring inderdaad niet bewezen verklaard dat verdachte “wist of ernstige reden had te vermoeden dat” tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Het feit zoals bewezenverklaard levert geen strafbaar feit op. Voor het bestaan van de in art. 197 Sr bedoelde wetenschap of het in die bepaling bedoelde vermoeden, is evenwel niet van belang of die wetenschap of dat vermoeden specifiek betrekking heeft op hetzij een ongewenstverklaring hetzij een inreisverbod. In 2016 overwoog de Hoge Raad als volgt:1.
“2.3.
Het oordeel van het Hof is kennelijk gebaseerd op de opvatting dat voor het bestaan van de in art. 197 Sr bedoelde wetenschap of het in die bepaling bedoelde vermoeden, van belang is of die wetenschap of dat vermoeden specifiek betrekking heeft op hetzij een ongewenstverklaring hetzij een inreisverbod. Die opvatting is onjuist. Daarbij is van belang dat art. 197 Sr bij Wet van 15 december 2011, Stb. 2011/663 ter implementatie van de zogenoemde Terugkeerrichtlijn in die zin is gewijzigd, dat de strafbaarstelling niet alleen betrekking heeft op een ongewenstverklaring, maar ook op een inreisverbod als bedoeld in art. 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet, en dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een ongewenstverklaring die is opgelegd voor de datum van de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn of voor het verstrijken van de uiterste implementatietermijn, moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod als bedoeld in art. 3, onder 6, van de Terugkeerrichtlijn (vgl. Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:515, rov. 5.2.1).”
9. De beschikking waarbij verdachte ongewenst werd verklaard op 20 april 2000 is aan hem in persoon is uitgereikt. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de ongewenstverklaring bij beschikking van 19 maart 2013 is opgeheven. Die beschikking van 19 maart 2013 hield tevens in dat verdachte Nederland onmiddellijk diende te verlaten en dat tegen hem ingevolge art. 66a lid 1 aanhef en onder a Vreemdelingenwet 2000 een inreisverbod voor de duur van vijf jaar was uitgevaardigd. In zoverre vertoont deze zaak gelijkenis met de zojuist aangehaalde waarin de Hoge Raad de vrijspraak vanwege het ontbreken van wetenschap onvoldoende met redenen omkleed achtte. Ook daarin was de ongewenstverklaring op het moment van het tenlastegelegde verblijf immers al opgeheven en vervangen door een inreisverbod.
10. Uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak kan niet volgen dat verdachte op enige manier bekend was geraakt met (de inhoud van) de beschikking waarbij het inreisverbod werd opgelegd. Uit de enkele overweging van het hof in het arrest dat het besluit, bezien naar Nederlands recht, op rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt en op de tenlastegelegde datum rechtskracht had, kan niet worden afgeleid dat de verdachte daarvan wist of ernstige reden had dit te vermoeden.2.
11. De stukken van het geding houden ten aanzien van het vermoeden of de wetenschap bij verdachte nog het volgende in. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep heeft de raadsman in aanvulling op zijn pleidooi ten aanzien van bij verdachte aanwezige wetenschap of vermoeden medegedeeld: “Misschien is technisch de delictsomschrijving wel vervuld. Je kunt wel aannemen dat hij het redelijkerwijs moest vermoeden”.Het hof heeft verder in zijn strafoverwegingen overwogen: “De verdachte heeft als vreemdeling in Nederland verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd”.Ik meen dat de opmerking van de raadsman noch de overweging van het hof in het kader van de strafoplegging het ontbreken in de bewezenverklaring van het bestanddeel dat verdachte “wist of ernstige reden had te vermoeden dat” tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd kan sauveren in de zin dat het ontbreken van dit bestanddeel als kennelijke verschrijving kan worden opgevat.
12. Ik vind gezien de bewezenverklaring onvoldoende houvast om te adviseren het ervoor te houden dat het hof gezien de bewijsmiddelen het voldoen aan de wetenschapseis kennelijk heeft afgeleid uit de bewijsmiddelen betreffende de wetenschap van de voorafgaande ongewenstheid zodat wel aan de wetenschapseis is voldaan volgens het criterium dat is aangegeven in ECLI:NL:HR:2016:1116. Deze aarzeling is mede ingegeven doordat het midddel in ECLI:NL:HR:2018:41 doel trof.Tegen die achtergrond vind ik het aanbevelenswaardig dat de Hoge Raad richting geeft aan de praktijk hoe de vereiste inhoud van de wetenschapseis in art. 197 Sr door de feitenrechter, mits de bewijsmiddelen toereikend zijn, technisch moet worden verwerkt in de omstandigheid dat een ongewenstverklaring op het moment van het tenlastegelegde verblijf al is vervangen door een inreisverbod.
13. Het middel slaagt in zoverre.
14. Wat betreft het tweede onderdeel van het middel merk ik op dat art. 197 Sr strafbaar stelt gekwalificeerd illegaal verblijf na de uitvaardiging tegen hem van een inreisverbod. Hiervoor lijkt niet nodig dat het inreisverbod is ingegaan. In het systeem van de richtlijn (artikel 3, punt 6, en artikel 11, eerste lid, eerste volzin) en ook van artikel 66a, eerste en tweede lid, waarin is bepaald dat het moet gaan om een vreemdeling die Nederland moet verlaten, ligt besloten dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit is vereist. Het inreisverbod wordt derhalve niet gegeven zonder dat er een terugkeerbesluit wordt of is gegeven, in respectievelijk dezelfde of een eerder gegeven beschikking. Wanneer er geen uitreis na oorspronkelijk illegaal verblijf heeft plaatsgevonden, althans kan worden vastgesteld, of tenminste een terugkeerprocedure is doorlopen, komt een toepassing van de strafbaarstelling in dat geval evenwel op gespannen voet te staan met het unierecht (Richtlijn 2008/115, zie HvJEU, 26 juli 2017, Ouhrami, C-225/16, overwegingen 54 tot en met 56), omdat het nuttig effect van de richtlijn in de opvatting van het HvJEU niet gediend wordt met handhaving van de strafbaarstelling van illegaal verblijf zonder dat tenminste regulier geprobeerd is de betrokkene te doen terugkeren. Dit vereiste beperkt de reikwijdte van art. 197 Sr ten opzichte van hetgeen de wetgever oorspronkelijk voor ogen stond in aanzienlijke mate. Het hof heeft dit niet miskend. Het hof heeft zich in zijn overwegingen t.a.v. de strafoplegging uitdrukkelijk gebogen over de vraag of de terugkeerprocedure was doorlopen en komt dan tot de volgende conclusie: “Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de terugkeerprocedure kan worden geacht te zijn doorlopen, zodat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf”. Het tweede onderdeel van het middel faalt.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2018
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1116
Vgl. HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:41.
Beroepschrift 04‑05‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1969, verblijvende in de PI Veenhuizen (Esserheem) te Veenhuizen, doch in deze procedure woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirante tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, parketnummer 23.000266.16, gewezen op 4 mei 2017.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant tot cassatie.
Rekwirant tot cassatie stelt het volgende middel van cassatie voor:
Middel:
Schending van het recht en/of van vormen waarvan het niet nakomen nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen, 350, 359en415 Sv, artikel 197 Sr en artikelen 3 en 11 van de Terugkeerrichtlijn, doordat het hof bewezen heeft verklaard dat rekwirant op 20 oktober 2015 te Amsterdam
‘als vreemdeling heeft verbleven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid van de Vreemdelingenwet’
en dit feit heeft gekwalificeerd als het strafbare feit bedoeld in artikel 197 Sr, terwijl:
- 1.
in de bewezenverklaring een essentieel bestanddeel van het ten laste gelegde strafbare feit ontbreekt, te weten de omstandigheid dat ‘hij wist of ernstige redenen had te vermoeden’ dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, en deze omstandigheid ook niet kan blijken uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen;
- 2.
het hof er wel van is uitgegaan dat rekwirant na het uitvaardigen van het inreisverbod de Europese Unie nog niet had verlaten, maar heeft miskend dat daardoor het inreisverbod, zijnde het verbod om het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie binnen te komen en aldaar te verblijven, nog niet was ingegaan, althans het verweer van deze strekking heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat het inreisverbod na de uitvaardiging in werking is getreden;
waardoor de bewezenverklaring en de kwalificatie van het bewezenverklaarde als het strafbare feite bedoeld in artikel 197 in strijd zijn met de wet, althans berusten op een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende met redenen zijn omkleed, waardoor het arrest van het hof aan nietigheid lijdt.
Toelichting op het eerste onderdeel van het middel
Aan rekwirant is ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 20 oktober 2015 te [a-plaats], in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van van enig wettelijke voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (artikel 197 Wetboek van Strafrecht)’
Hiervan heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 20 oktober 2015 te [a-plaats] als vreemdeling heeft verbleven terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66s, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.’
Het hof heeft aldus in de bewezenverklaring een onderdeel van het ten laste gelegde feit niet bewezen verklaard, te weten ‘hij wist of ernstige redenen had te vermoeden’. De steller van de telastelegging heeft kennelijk het strafbare feit van artikel 197 Sr ten laste willen leggen. Dat wetsartikel houdt, in overeenstemming met de telastelegging, het volgende in:
‘Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.’
Een essentieel bestanddeel van de in artikel 197 Sr neergelegde delictsomschrijving is de wetenschap van de vreemdeling van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod. Die wetenschap is geen strafverzwarende, of een voor de strafwaardigheid geheel bijkomstige omstandigheid. Zonder dit bestanddeel bestaat het strafbare feit niet.
Het stond het hof dan ook niet vrij om partieel vrij te spreken van dit ten laste gelegde en essentiële bestanddeel, en het overgeblevene bewezen te verklaren. Het hof had rekwirant daarentegen van de gehele telastelegging moeten vrijspreken.
In elk geval had het hof het bewezenverklaarde niet mogen kwalificeren als het in artikel 197 Sr omschreven strafbare feit, omdat het dat feit niet oplevert.
Niet aannemelijk is dat de woorden ‘terwijl hij wist’ of ‘ terwijl hij ernstige redenen had om te vermoeden’ door een kennelijke verschrijving of misslag van het hof zijn weggevallen uit de bewezenverklaring. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt immers evenmin dat rekwirant wetenschap had van het feit dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Er bestaat geen ruimte in cassatie om de bewezenverklaring verbeterd te lezen, omdat in dat geval de wetenschap niet blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting op het tweede onderdeel van het middel
Uit het arrest van het HvJEU in de zaak [naam 1] van 26 juli 2017, C-225/16, moet worden opgemaakt dat het systeem van de Terugkeerrichtlijn 2008/115 EG meebrengt dat het onrechtmatige verblijf van een derdelander, die een terugkeerbesluit met een inreisverbod heeft ontvangen, tot zijn daadwerkelijke terugkeer naar het land van herkomst wordt beheerst door het terugkeerbesluit. De situatie na het vertrek wordt beheerst door het inreisverbod, dat op dat moment in werking treedt en rechtsgevolgen sorteert, en waarvan de duur ook op dat moment aanvangt.
In rov 49 van het arrest oordeelt het HvJEU immers:
‘Daaruit volgt dat het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, in de zin van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2008/115, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweeg brengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaald periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten te betreden en er opnieuw te verblijven’
Met andere woorden: pas door het vertrek uit de EU treedt het inreisverbod in werking.
Artikel 197 Sr luidt als volgt:
‘Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.’
Artikel 108 Vw luidt, voor zover van belang, als volgt
- ‘1.
Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft overtreding van
(…)
- 6.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vreemdeling die in Nederland verblijft terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, indien het inreisverbod is gegeven anders dan met toepassing van artikel 66a, zevende lid. (…)’
De artikelen 197 Sr en 108 Vw zijn gewijzigd bij de Wet van 15 december 2011 (Stb 2011, 663), waarbij de Terugkeerrichtlijn in Nederlandse wetgeving in omgezet. De regering heeft de wijziging van de artikelen als volgt toegelicht (Kamerstukken 32420, no. 9, Tweede Nota van wijzigingen, p. 3):
‘Na de indiening van de nota naar aanleiding van het verslag en bijbehorende nota van wijziging heb ik besloten enkele verbeteringen aan te brengen in het wetsvoorstel, in lijn met het op 1 april 2010 door de Raad van State gegeven advies ten aanzien van de sanctionering van de overtreding van het inreisverbod.
Met deze nota van wijziging wordt nog niet beoogd uitvoering te geven aan het Regeerakkoord, voor zover daarin is vermeld dat illegaal verblijf strafbaar wordt gesteld. Op grond van Aanwijzing nr. 337 van de Aanwijzingen voor de regelgeving worden immers bij implementatie in de implementatieregeling geen andere regels opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. Voorts laat de richtlijn niet toe om bepalingen aan te nemen (of te handhaven) die ongunstiger zijn voor de personen op wie de richtlijn van toepassing is, gelet op artikel 4, derde lid, van de richtlijn.
Het onderhavige wetsvoorstel en mitsdien ook deze (tweede) nota van wijziging strekken uitsluitend tot implementatie van de richtlijn.
Niettemin brengt de gemeenschapstrouw met zich dat het nuttig effect van een richtlijn als de onderhavige moet worden gewaarborgd en in dat kader wordt een sanctie gesteld op het overtreden van het Europese inreisverbod.
Met het oog daarop worden de artikelen 108 van de wet en 197 van het Wetboek van Strafrecht aangepast, door middel van respectievelijk onderdeel 4 en onderdeel 6 van deze nota. Daarmee wordt een gekwalificeerde vorm van illegaal verblijf strafbaar gesteld, namelijk verblijf in weerwil van een inreisverbod.’
(onderstreping, sw)
De bedoeling van de wetgever is kort en goed het bestraffen van verblijf in Nederland ‘in weerwil van een inreisverbod’.
Nu een inreisverbod blijkens het HvJEU in de zaak [naam 1] pas gaat werken wanneer de vreemdeling de gehele EU daadwerkelijk heeft verlaten kan het strafbaar stellen van verblijf in weerwil van een inreisverbod dan per definitie pas effect sorteren nádat de vreemdeling de EU heeft verlaten, en vervolgens in weerwil van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod, is teruggekeerd.
Bij deze stand van zaken heeft strafbaarstelling van de artikelen 197 en 108, zesde lid, Vw geen effect op vreemdelingen zolang zijn Nederland en de EU niet hebben verlaten nadat zij een terugkeerbesluit en een inreisverbod hadden ontvangen.1.
Men zou hier wellicht tegenover kunnen stellen dat de strafbaarheid in deze bepalingen volgens de letterlijke tekst ervan niet het gevolg is van de inwerkingtreding en geldigheid van het inreisverbod, maar van het enkele uitgevaardigd zijn. De stafbarheid van het illegale verblijf van de vreemdeling zou zo geredeneerd niet zozeer teweeg worden gebracht door het inreisverbod zelf, maar door het daaraan ten grondslag liggende terugkeerbesluit, tezamen met het feit dat aan dat besluit een inreisverbod is gekoppeld, ongeacht of dat verbod al in werking is gestreden.2.
In dat geval redeneert men dat het verblijf van een vreemdeling in Nederland ingevolge de artikelen 197 Sr en 108 Vw reeds strafbaar wordt, wanneer jegens hem een terugkeerbesluit is genomen dat van een zwaar kaliber is omdat aan dat terugkeerbesluit een inreisverbod verbonden is en de vreemdeling hiervan op de hoogte is, ongeacht de vraag of dat inreisverbod al in werking is getreden en of het verblijf in Nederland in strijd is met dat inreisverbod.
Deze opvatting is bij nader inzien evenwel niet houdbaar.
Ten eerste staat het zo niet in de betreffende bepalingen: daarin wordt de strafbaarheid toch duidelijk in verband gebracht met het inreisverbod door de formulering ‘tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd’, en niet met het onderliggende terugkeerbesluit. Zoals uit het citaat hierboven uit de tweede Nota van Wijzigingen blijkt, heeft de wetgever met deze formulering bovendien expliciet beoogd om het verblijf van een vreemdeling strafbaar te doen zijn wanneer dat verblijf in strijd met (‘in weerwil van’) een inreisverbod plaatsvindt. De wijze van formuleren past bij de kennelijke veronderstelling van de wetgever dat de uitvaardiging (bekendmaking) en inwerkingtreding van een inreisverbod samenvallen. Die veronderstelling is weliswaar onjuist gebleken, maar dat neemt niet weg dat de wetgever alleen verblijf in weerwil van een inreisverbod strafbaar heeft willen stellen, met het doel om het nuttig effect van de richtlijn op het punt van inreisverboden te waarborgen.
Het strafbaar achten van het verblijf van een vreemdeling dat niet in strijd is met een inreisverbod omdat dat verbod jegens hem nog geen rechtsgevolgen sorteert, is in strijd met de bedoeling van de wetgever en staat derhalve op zeer gespannen voet met het legaliteitsbeginsel.
Ten tweede is gelet op het arrest van het HvJEU zonder meer duidelijk dat àls de vreemdeling de EU eenmaal heeft verlaten, de strafbaarheid van het verblijf in Nederland in de artikelen 197 Sr en 108, zesde lid, Vw wel degelijk het rechtsgevolg is van het inreisverbod, en niet van het terugkeerbesluit dat mét het vertrek (de terugkeer) immers is uitgewerkt. Het is verwarrend en kan leiden tot misverstanden, wanneer de ene keer het terugkeerbesluit dient als basis voor de strafbaarheid van het verblijf, en de andere keer het inreisverbod zelf. Zo zou de onjuiste gedachte kunnen postvatten dat het verblijf van een vreemdeling tegen wie een andere lidstaat een nationaal terugkeerbesluit en een Europees inreisverbod heeft uitgevaardigd, en die de EU nog niet heeft verlaten, in Nederland strafbaar zou kunnen zijn, hoewel het inreisverbod nog niet werkt en het buitenlandse terugkeerbesluit in Nederland evenmin werkt omdat terugkeerbesluiten slechts nationale werking hebben en niet gelden in andere lidstaten. Terugkeerbesluiten verkrijgen immers pas een Europese dimensie krijgen door een inreisverbod.3.
Ten derde kan een terugkeerbesluit een termijn voor vrijwillig vertrek bevatten, welke termijn kan worden verlengd. Het uitvaardigen van een inreisverbod sluit het opnemen van een vertrektermijn in het terugkeerbesluit niet uit, maar zou dit verblijf gedurende de vertrektermijn wel strafbaar maken, wat zich niet verdraagt met doel en de opzet van de Terugkeerrichtlijn.
Ten vierde verwijzen zowel artikel 197 Sr als artikel 108, zesde lid, Vw naar artikel 66a, zevende lid, Vw, welk artikellid nauw samenhangt met het daaraan voorafgaande zesde lid. Deze leden luiden als volgt:
- 6.
In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
- a.
van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
- b.
bedoeld in artikel 8, onder j, en
- c.
van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
- 7.
In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
- a.
bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
- b.
een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
- c.
naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
- d.
ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
(onderstrepingen sw)
Gelet op het arrest van het HvJEU in de zaak [naam 1] is evenwel duidelijk dat deze bepalingen, die rechtsgevolgen vastknopen aan een inreisverbod dat jegens de vreemdeling ‘geldt’ niet kunnen worden toegepast in de situatie van vreemdelingen die de EU nog niet hebben verlaten en voor wie het inreisverbod nog niet in werking is getreden en geldt. Het is in die situatie bepaald problematisch om de artikelen 197 Sr en 108 Vw, waarin expliciet naar artikel 66a, zevende lid Vw wordt verwezen, wèl toepasselijk te achten op vreemdelingen die de EU nog niet hebben verlaten.
Ten slotte zou deze wijze van redeneren betekenen dat ten aanzien van een onderdaan van een derde land hoe dan ook rechtsgevolgen worden verbonden aan een inreisverbod voordat hij uit de EU is vertrokken, terwijl het HvJEU nu juist heeft geoordeeld dat een inreisverbod pas rechtsgevolgen kan hebben ná de daadwerkelijke terugkeer naar het land van herkomst.
Ik merk ten overvloede op dat deze problematiek zich bij een ongewenstverklaring oude stijl van een onderdaan van een derde land zich niet voordoet, omdat de ongewenstverklaring in zichzelf de elementen van terugkeerbesluit en inreisverbod verenigt zodat de strafbaarstelling van het verblijf in weerwil van een ongewenstverklaring niet leidt tot complicaties in verband met de Terugkeerrichtlijn in het geval de vreemdeling de EU nog niet heeft verlaten: die strafbaarstelling betreft dan immers het verblijf in weerwil van de ongewenstverklaring, meer in het bijzonder van het in die ongewenstverklaring besloten liggende terugkeerbesluit ten aanzien van een onderdaan van een derde land.
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof verweer gevoerd overeenkomstig het voorgaande, en daarbij namens rekwirant het standpunt ingenomen dat inreisverbod pas effectief in werking treedt en rechtsgevolgen sorteert wanneer rekwirant het grondgebied van de lidstaten van de EU zal hebben verlaten, waaronder het rechtsgevolg dat zijn verblijf in Nederland strafbaar is, hetgeen blijkbaar nog niet het geval was. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat rekwirant de EU na het uitvaardigen van het inreisverbod de EU op de ten laste gelegde datum inderdaad nog niet had verlaten.4. Het hof heeft het verweer evenwel verworpen op grond van de — naar thans vast staat — onjuiste rechtsopvatting dat (het besluit houdende) het inreisverbod op rechtsgeldige wijze bekend was gemaakt en op de tenlastegelegde datum dus rechtskracht had, waarmee het hof kennelijk bedoelt dat het inreisverbod toen reeds in werking was getreden en rechtsgevolgen sorteerde, ook al had rekwirant de EU nog niet had verlaten nadat dit inreisverbod jegens hem was uitgevaardigd.
Gelet op het voorgaande betreft de strafbaarstelling van artikel 197 Sr echter alleen het verblijf in weerwil van een inreisverbod, en moeten de woorden in de telastelegging ‘dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd’, waaraan dezelfde betekenis moet worden toegekend als aan dezelfde woorden in artikel 197 Sr, dus zó worden begrepen dat zij uitsluitend een inreisverbod betreffen dat in werking is getreden en dat rechtsgevolgen sorteert, hetgeen pas het geval kan zijn is wanneer de betrokkene na de uitvaardiging van het inreisverbod de EU heeft verlaten.
Omdat het inreisverbod betreffende rekwirant op de ten laste gelegde datum nog niet in werking was getreden was zijn verblijf weliswaar in strijd met het tegen hem uitgevaardigde terugkeerbesluit, maar (nog) niet in strijd met het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod, zodat zijn verblijf in Nederland op dat moment (nog) niet strafbaar was op grond van artikel 197 Sr.
Het hof heeft dit alles miskend en is derhalve van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
Gelet op het voorgaande had het hof niet bewezen mogen verklaren dat tegen rekwirant een inreisverbod was uitgevaardigd, en had het rekwirant behoren vrij te spreken. In elk geval had het hof het bewezen verklaarde gelet op het voorgaande niet mogen kwalificeren als het strafbare feite bedoeld in artikel 197 Sr.
Ten aanzien van de bewijsvoering met betrekking tot de strafbare feiten van artikelen 197 Sr en 108, zesde lid, Vw merk ik nog het volgende op.
Wanneer een verdachte ten laste is gelegd dat hij als vreemdeling in Nederland heeft verbleven terwijl hij wist, of ernstige redenen had om te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd behoort uit de bewijsmiddelen te blijken dat hij heeft gehandeld in strijd met het inreisverbod. Uit de bewijsmiddelen moet daarom kunnen worden afgeleid dat:
- —
de verdachte vreemdeling is;
- —
hij op de ten laste gelegde datum in Nederland verbleef;
- —
tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd èn in werking is getreden verbod doordat verdachte de EU heeft verlaten ná oplegging van dat inreisverbod;
- —
dat de verdachte dit laatste wist of ernstige redenen had het te vermoeden.
In casu blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen wel dat jegens rekwirant een inreisverbod iss uitgevaardigd, maar niet dat dit inreisverbod in werking is getreden en dat het verblijf van rekwirant dus in strijd was met het inreisverbod.
Gelet hierop is de bewezenverklaring met onvoldoende redenen omkleed en lijft het bestreden arrest ook om deze reden aan nietigheid.
S.J. van der Woude
raadsman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑05‑2017
Zie in deze zin ook G. Cornelisse, ‘Inreisverboden die (nog) geen rechtsgevolgen hebben.’ NJB, 3 november 2017, p. 2814–2820). Zo ook de conclusie van AG Spronken in de zaak [naam 1] na de prejudiciële verwijzing, zaak S14/ 00826 .
Voordat een inreisverbod kan worden uitgevaardigd moet volgens de artikelen 3, 6 en 11 van de Terugkeerrichtlijn immers altijd een terugkeerbesluit zijn genomen, hetzij in hetzelfde besluit, hetzij in een eerder besluit, en het HvJEU leert in [naam 1] dat de situatie vóór vertrek wordt beheerst door het terugkeerbesluit.
(preambule bij de Terugkeerrichtlijn, punt 14, ook vermeld in punt 39 van het arrest)
Dat het hof hiervan is uitgegaan wekt geen verwondering gelet op de rapportage van de vreemdelingendienst van 22 oktober 2015, waaruit blijkt dat rekwirant al jaren in Nederland verblijft, maar ondanks de verplichting om te vertrekken, en alle inspanningen van de vreemdelingendienst ten spijt, in Nederland is gebleven.