CRvB, 26-10-2016, nr. 15/2997 WW
ECLI:NL:CRVB:2016:4145
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-10-2016
- Zaaknummer
15/2997 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4145, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑10‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2016-1099
Uitspraak 26‑10‑2016
Inhoudsindicatie
De redenen voor ontslag geven doorslag bij de vraag of sprake is verwijtbare werkloosheid. Van internet gebruik maken tijdens werktijd en voor privédoeleinden, door middel van zijn van huis meegenomen iPad, is handelen in strijd met de hem door werkgeefster verstrekte aanwijzingen. Redelijke opdracht, indringend door werkgeefster aangesproken, voorzienbaar. Voortvarendheid werkgeefster. Geen dringende reden. Volledig verwijtbaar.
15/2997 WW
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2015, 15/1378 en 15/686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.V. Dornstedt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dornstedt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was sinds 1 januari 1996 als procesoperator in dienst van (de rechtsvoorganger van) Koch HC Partnership B.V. (werkgeefster) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het bedrijf houdt zich bezig met het raffineren van lichte aardolie en aardgascondensaten. Bij beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 18 juli 2014 is de arbeidsovereenkomst met ingang van 19 juli 2014 ontbonden.
2. Appellant heeft op 21 juli 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering geweigerd en gesteld dat appellant door eigen schuld werkloos is geworden. Volgens het Uwv had appellant kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden is voor ontslag. Het Uwv heeft appellant verwijtbaar werkloos geacht.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 augustus 2014. Bij beslissing op bezwaar van 23 december 2014 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat het niet van belang is hoe de dienstbetrekking is geëindigd. Het is slechts van belang of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. De ontslagreden is doorslaggevend en niet de ontslagroute. Objectief is er volgens het Uwv sprake van een dringende reden omdat is gebleken dat appellant vanaf 2009 meerdere waarschuwingen heeft ontvangen over zijn houding en gedrag op de werkvloer en desondanks het ongewenste gedrag is blijven vertonen. Dat dit voor werkgeefster een punt van kritiek was, is meerdere malen te kennen gegeven in de functioneringsgesprekken. Die zijn door appellant in de jaren 2010, 2011 en 2013 ondertekend. In 2012 was dat niet het geval. Op 16 april 2014 heeft appellant een schriftelijke waarschuwing gekregen en werd te kennen gegeven dat appellant zijn gedrag moest verbeteren, anders zouden er verdergaande maatregelen worden getroffen of zou ontslag volgen. Op 24 april 2014 is de situatie geëscaleerd omdat appellant zijn persoonlijke iPad had meegenomen en daarmee internet gebruikte voor privédoeleinden, terwijl hem met de waarschuwing van 16 april 2014 de toegang tot het internet was ontzegd. De waarschuwingen van werkgeefster zien op de houding en het gedrag van appellant en dan met name het taalgebruik, zijn respectloze houding jegens collega’s, externen en leidinggevenden en negatieve uitlating over de voormalige werkgeefster, tevens in bijzijn van externen. Subjectief is er sprake van een dringende reden, omdat het gedrag van appellant en daarnaast ook zijn werkhouding ontoelaatbaar zijn geweest. Werkgeefster hecht grote waarde aan ‘care, dignity and respect’ binnen het bedrijf. Dit staat op papier en er worden ieder jaar trainingen gehouden om het bewustzijn van deze kernpunten van het bedrijf hoog te houden. Gebleken is dat appellant zich al een aantal jaar niet houdt aan deze voorwaarden terwijl werkgeefster daar meermaals op heeft gewezen.
Volgens het Uwv komt uit de omschrijving van de werkzaamheden naar voren dat grote nadruk ligt op toezicht. Nu appellant het internet heeft gebruikt voor privédoeleinden en daarnaast zijn ‘panel’ meermaals heeft verlaten, was dit toezicht er niet. Op 16 april 2014 heeft appellant van werkgeefster een schriftelijke waarschuwing ontvangen. Vervolgens heeft hij op 24 april 2014 wederom ontoelaatbaar gedrag vertoond en is hij naar huis gestuurd. Op 25 april 2014 heeft er naar aanleiding van dit gedrag een gesprek plaatsgevonden en is appellant op non-actief gesteld. Op 30 april 2014 is appellant een beëindigingsvoorstel gedaan, maar dit heeft appellant niet geaccepteerd. Werkgeefster heeft vervolgens een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter ingediend. Hieruit blijkt volgens het Uwv dat werkgeefster voortvarend te werk is gegaan om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, zodat subjectief sprake is van een dringende reden. De lengte van het dienstverband en de privéomstandigheden doen niet af aan het feit dat appellant meermaals is gewaarschuwd en zijn houding en gedrag niet heeft verbeterd. Appellant kan naar de mening van het Uwv ook een verwijt worden gemaakt van de gedragingen die tot het ontslag hebben geleid. Appellant kon en moest weten dat het door hem vertoonde gedrag niet door werkgeefster werd geaccepteerd. Van een dringende om af te zien van het opleggen van de maatregel, was volgens het Uwv geen sprake.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tevens heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter), onder toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat ter beantwoording van de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden, beoordeeld dient te worden of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387 en ECLI:NL:CRVB:2009:BH2388) heeft de voorzieningenrechter gesteld dat de wijze waarop het dienstverband is beëindigd hierbij niet doorslaggevend is. De voorzieningenrechter heeft vervolgens, uitgaande van de feiten zoals die ook in het bestreden besluit zijn weergegeven, geoordeeld dat sprake was een dringende reden. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het gegeven dat appellant, in weerwil van het uitdrukkelijke verbod van werkgeefster om gebruik te maken van internet tijdens het werk, tijdens zijn werk niet werkgerelateerd gebruik heeft gemaakt van internet, namelijk om de krant te lezen, terwijl hij op 16 april 2014 nog schriftelijk was gewaarschuwd dat hij zijn gedrag op onder andere dit punt moest verbeteren op straffe van disciplinaire maatregelen. Dat appellant de schriftelijke waarschuwing van werkgeefster zo had begrepen dat hij geen gebruik mocht maken van internet door middel van de computer van de werkgeefster achtte de voorzieningenrechter niet geloofwaardig. Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat, gelet op de feiten en omstandigheden, werkgeefster onmiddellijk die stappen heeft ondernomen die nodig waren om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. De overige omstandigheden, zoals de leeftijd van appellant en de duur van het dienstverband zijn niet zodanig dat er gelet op het geheel van omstandigheden geen grond was voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens dringende redenen. Ten slotte is de voorzieningenrechter niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant diens gedrag niet in overwegende mate kan worden verweten.
5. De gronden van het hoger beroep richten zich tegen de ongegrondverklaring van het beroep en komen erop neer dat appellant stelt dat het door Uwv verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellant stelt verder dat geen sprake is van een dringende reden die een ontslag rechtvaardigt. In dat verband heeft hij gesteld dat de feiten en omstandigheden anders zijn dan door Uwv en de voorzieningenrechter is vastgesteld.
6. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 5.1 en 5.2 van de aangevallen uitspraak.
7.2.
Zoals ter zitting door appellant is toegelicht, heeft de grond over het onzorgvuldig onderzoek door Uwv betrekking op het door Uwv ingenomen standpunt dat sprake is van een dringende reden. Appellant stelt dat het Uwv dat standpunt niet kon betrekken omdat werkgeefster zich op geen enkel moment op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en dat ook de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking zich daarover niet uitspreekt. Anders dan appellant veronderstelt, en zoals reeds diverse malen tot uitdrukking is gebracht in rechtspraak van de Raad (zie onder meer de door de voorzieningenrechter aangehaalde uitspraken van18 februari 2009), is niet de keuze van werkgeefster voor de wijze van ontslag bepalend voor de vraag of sprake is verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW, maar zijn het de redenen voor het ontslag die de doorslag geven. Die redenen dienen door het Uwv zelfstandig te worden beoordeeld, waarbij op het Uwv een eigen onderzoeksplicht rust (zie bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128 en CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9140). In het onderzoek kan het Uwv zich baseren op de gegevens die zijn opgenomen in de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter, of die volgen uit de aan het Uwv ter hand gestelde stukken die aan de ontbindingsbeschikking ten grondslag hebben gelegen. Dat deze gegevens eerst in de fase van het bezwaar ter kennis van het Uwv zijn gekomen en verwerkt in de beslissing op het bezwaar, is eigen aan de bezwaarprocedure. In dit geval doet dat niet af aan de zorgvuldigheid van het onderzoek.
7.3.1.
Werkgeefster heeft appellant aan de hand van beoordelingsformulieren gewezen op problemen in diens houding en gedrag. Dat is gebeurd in 2009, 2011, 2012, 2013 en 2014. Alleen voor het jaar 2012 heeft appellant niet getekend voor het beoordelingsformulier. Dat appellant geen kennis zou hebben genomen van de inhoud van die formulieren is ongeloofwaardig. De strekking van die beoordelingen is ondubbelzinnig; werkgeefster heeft appellant herhaaldelijk en duidelijk voorgehouden dat zij verandering en verbetering in houding en gedrag wenste te zien.
7.3.2.
Op 10 maart 2014 heeft werkgeefster tijdens een personeelsbijeenkomst gesproken over problemen met integriteit en bij de naleving van de bedrijfsnormen, waarbij werkgeefster als voorbeeld het gebruik van het internet door het personeel voor persoonlijk gebruik tijdens hun werkzaamheden heeft genoemd. In de weken daarna is dit nogmaals bij de medewerkers onder de aandacht gebracht.
7.3.3.
Op 16 april 2014 heeft appellant een brief van werkgeefster ontvangen waarin hij een waarschuwing kreeg en waarin, gegroepeerd naar een vijftal onderwerpen, werd vermeld op welke concrete punten appellant verbetering diende aan te brengen. Bij punt vier van die brief heeft werkgeefster vermeld dat appellant te veel privétijd besteedt aan het internet en dat hij zijn aandacht dient te richten op zijn activiteiten achter zijn ‘panel’ en de volledige aandacht moet besteden aan het bedrijf. Om die reden heeft werkgeefster de toegang van appellant tot het internet geblokkeerd. Tot slot van die brief heeft werkgeefster gesteld dat indien appellant niet tot een verbetering komt, disciplinaire maatregelen zullen worden overwogen, waaronder ontslag. Anders dan appellant stelt, is die brief niet onduidelijk en kon over de strekking daarvan geen misverstand ontstaan.
7.4.
Op 24 april 2014 heeft appellant op zijn werkplek achter zijn ‘panel’ het internet bezocht. Hoewel de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant van internet gebruik heeft gemaakt tijdens werktijd en voor privédoeleinden, door middel van zijn van huis meegenomen iPad, stelt appellant nu dat de iPad bestemd was om een boek te lezen, en dat hij met zijn eigen telefoon, via het internet, de krant had bekeken. Gelet op de eerdere erkenningen en consequente herhalingen van de feiten zoals gesteld door werkgeefster, is de latere verklaring van appellant ongeloofwaardig. Daar komt bij, dat ook al zou appellant het internet op een andere wijze met privémiddelen bezocht hebben dan eerder door werkgeefster werd vastgesteld, hij daarmee nog steeds in strijd handelde met de hem door werkgeefster verstrekte aanwijzingen. Daarbij wordt erop gewezen dat het werkgeefster, blijkens de brief van 16 april 2014 erom ging dat appellant zijn aandacht zou gaan richten op het bedrijf en dat er een einde diende te komen aan alles wat van die aandacht zou kunnen afleiden. Op welke manier appellant daarbij het internet benaderde, was voor werkgeefster irrelevant.
7.5.
Met zijn handelwijze op 24 april 2014 heeft appellant de door werkgeefster verstrekte aanwijzing op een grove manier genegeerd en er aldus blijk van gegeven zich niets gelegen te willen laten liggen aan redelijke opdrachten van werkgeefster. Appellant was gedurende langere tijd indringend door werkgeefster aangesproken op de noodzaak om veranderingen in zijn houding en gedrag aan te brengen. De gebeurtenis op 24 april 2011 vormde dan ook objectief een dringende reden voor de beëindiging van het dienstverband. De reactie van werkgeefster op die gebeurtenis was voor appellant, gelet op de voorgeschiedenis, voorzienbaar.
7.6.
Werkgeefster heeft ook gehandeld alsof het een dringende reden betrof. Appellant is op het moment waarop werd geconstateerd dat hij van het internet gebruik maakte gelijk naar huis gestuurd. De dag daarna, 25 april 2014, heeft appellant zich tegenover de werkgeefster kunnen verantwoorden voor zijn gedrag. Hij is toen op non-actief gesteld. Op 30 april 2014 heeft de werkgeefster appellant een brief gezonden waarin wordt gesteld dat een beëindiging van het dienstverband onvermijdelijk is, maar dat het de wens is om in overeenstemming tot een beëindiging te komen. Om die reden is een voorstel gedaan waarbij op basis van een vaststellingsovereenkomst per 1 juli 2014 een einde aan het dienstverband zou komen en waarbij appellant een vergoeding zou worden toegekend. Appellant had een week om op dat voorstel te reageren en heeft dat niet gedaan. Twee weken daarna, op 23 mei 2014, heeft werkgeefster het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend dat na verweer van appellant op 18 juni 2014 en zitting bij de kantonrechter op 27 juni 2014 heeft geleid tot de ontbindingsbeschikking van 18 juli 2014. Uit dit verloop blijkt dat werkgeefster met voortvarendheid een einde heeft willen maken aan het dienstverband. Dat de werkgeefster in deze periode ook een voorstel heeft gedaan om tot een beëindiging te komen, doet aan die voortvarendheid niet af.
7.7.
In de persoonlijke omstandigheden van appellant is geen reden gelegen waaruit volgt dat de dringendheid aan het ontslag ontvalt. De leeftijd, lengte van het dienstverband, wijze van vervulling van de dienstbetrekking, de lichamelijke beperking, de beperkte mobiliteit op de arbeidsmarkt en de privéproblemen met de dochter waren bekend bij de werkgeefster. Al deze omstandigheden brengen niet mee dat hier geen sprake is van een dringende reden.
7.8.
Appellant heeft er bewust voor gekozen om de duidelijke instructies en aanwijzingen van werkgeefster te negeren, wat resulteerde in het einde van de dienstbetrekking. De daardoor ontstane werkloosheid is dan ook volledig verwijtbaar.
7.9.
Wat in 7.1 tot en met 7.8 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Aan bespreking van de door appellant betrokken stelling met betrekking tot de noodzaak om in dit geval op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht af te wijken van het vaste tarief, wordt daarom niet toegekomen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.C. Borman
NW