CRvB, 18-02-2009, nr. 08/2506 WW
ECLI:NL:CRVB:2009:BH2388
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-02-2009
- Magistraten
M.A. Hoogeveen, A.B.J. van der Ham, B.M. van Dun
- Zaaknummer
08/2506 WW
- LJN
BH2388
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BH2388, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑02‑2009
Uitspraak 18‑02‑2009
M.A. Hoogeveen, A.B.J. van der Ham, B.M. van Dun
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2008, 07/1625 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. D.C. Lala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2008. Appellante, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Lala voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
II. Overwegingen
1.1.
Appellante was sinds 1 oktober 1999 in dienst van de (rechtsvoorganger van) [naam werkgeefster] (hierna: de werkgeefster), vanaf 5 maart 2002 als hoofd huishouding. Op 27 november 2006 heeft een onder leiding van appellante werkzame medewerkster de werkgeefster meegedeeld dat zij door appellante in het gezicht was geslagen, dat appellante haar onder druk had gezet om haar geld te lenen en dat appellante de sedert 2005 door die medewerkster aan haar geleende bedragen niet geheel had terugbetaald. Voor de werkgeefster is dit aanleiding geweest appellante onmiddellijk op non-actief te stellen en een nader onderzoek in te stellen.
1.2.
Nadat andere ondergeschikten van appellante soortgelijke verklaringen over afgedwongen leningen hadden afgelegd en uit de verklaringen voorts naar voren was gekomen dat appellante ten onrechte de indruk had gewekt dat zij functioneringsgesprekken met haar medewerkers had gevoerd, heeft de werkgeefster de kantonrechter op 15 december 2006 verzocht de arbeidsovereenkomst met appellante te ontbinden, primair op de grond dat het gedrag van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) oplevert en subsidiair op de grond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Nadat appellante hiertegen verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter bij beschikking van 2 februari 2007 de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden ontbonden met ingang van 3 februari 2007. Volgens de kantonrechter heeft de werkgeefster met de overgelegde verklaringen meer dan aannemelijk gemaakt dat appellante misbruik heeft gemaakt van haar leidinggevende positie en is meer dan aannemelijk geworden dat appellante het heeft doen voorkomen dat zij in 2006 functioneringsgesprekken met haar medewerksters heeft gevoerd. De kantonrechter concludeert hieruit dat appellante bij herhaling grovelijk haar plichten veronachtzaamd heeft en acht dit een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677, eerste lid, van het BW.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2007 heeft het Uwv de door appellante aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 3 februari 2007 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 7 juni 2007 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv blijken de door de kantonrechter vastgestelde feiten genoegzaam uit de producties bij het ontbindingsverzoek en rechtvaardigen deze feiten een ontslag wegens een dringende reden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en dat appellante hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
3.
In hoger beroep voert appellante aan dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft verricht. Op basis van alleen het procesdossier in de ontbindingszaak heeft het Uwv volgens appellante niet kunnen concluderen tot verwijtbare werkloosheid. Volgens appellante heeft zij in de ontbindingsprocedure onvoldoende mogelijkheden gehad om de stellingen van de werkgeefster te weerspreken, zijn de door de werkgeefster in die procedure overgelegde verklaringen door de rechtbank ten onrechte als consistent aangemerkt en heeft de rechtbank de door haar overgelegde verklaring van mevrouw Macintosch ten onrechte als niet objectief ter zijde geschoven.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Sedert 1 oktober 2006 is ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW (hierna: dringende reden) ten grondslag ligt en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
Gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van het gewijzigde artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW dient een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel, zoals eveneens uit die wetsgeschiedenis blijkt, niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Met het oog op de rechtszekerheid ligt het in de rede om aan deze artikelen in het kader van de WW geen andere toepassing te geven dan tot uitdrukking komt in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Hiermee is de uitkomst van de hantering van die maatstaf echter nog niet gegeven. Artikel 7:678 van het BW geeft immers geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt, terwijl daarnaast, mede gelet op de samenhang met artikel 7:677 van het BW, ook indien zich een omstandigheid voordoet die als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, nog niet vaststaat dat deze voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld.
Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de beoordeling van de vraag of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren, gelet op het vorenstaande, de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
Indien vervolgens tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd zal tot slot in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
De Raad voegt aan het vorenstaande toe dat voor de beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend is. De omstandigheid dat een ontslag op staande voet is verleend of de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden is ontbonden vormt volgens de wetgever wel een indicatie voor de aanwezigheid van een dringende reden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van heden, nrs. 07/5962 WW en 07/6124 WW, LJN BH2387.
4.4.
De Raad stelt vast dat het Uwv geen onderzoek heeft gedaan bij de werkgeefster, maar zijn standpunt met betrekking tot de verwijtbare werkloosheid van appellante heeft gebaseerd op de beschikking van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag liggende stukken, waaronder de verklaringen van een aantal medewerksters die onder leiding van appellante werkzaam waren. Gelet op de inzichtelijke en inhoudelijk consistente verklaringen, als vervat in de bijlagen bij het ontbindingsverzoek, en gelet op hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd, neerkomend op een blote ontkenning van de inhoud van die verklaringen, heeft het Uwv daarmee naar het oordeel van de Raad niet onzorgvuldig gehandeld en was verder onderzoek niet aangewezen.
4.5.
De Raad heeft geen reden om het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit niet te volgen en wijst erop dat naar zijn oordeel de beschikking van de kantonrechter wordt gedragen door de in die procedure overgelegde stukken, terwijl appellante in beroep noch in hoger beroep iets heeft aangevoerd waardoor ook maar de geringste twijfel aan de juistheid van bedoelde verklaringen is gerezen. Voor zover appellante in de ontbindingsprocedure onvoldoende mogelijkheden zou hebben gekregen om de stellingen van de werkgeefster te weerspreken, merkt de Raad op dat appellante in ieder geval in de bestuursrechtelijke procedures daartoe voldoende mogelijkheden heeft gehad. Appellante had bijvoorbeeld alsnog met nadere bewijsstukken of met getuigen haar standpunt kunnen onderbouwen, maar heeft van die mogelijkheden geen gebruik gemaakt. Voorts is de Raad van oordeel dat de verklaring van mevrouw Macintosch niet zodanig op gespannen voet staat met de eerdergenoemde verklaringen dat deze aan gewicht of betekenis verliezen.
4.6.
Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag ligt. Voorts is de Raad van oordeel dat appellante van haar gedrag een verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.7.
Naar het oordeel van de Raad kan tot slot niet worden gezegd dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat het Uwv de WW-uitkering terecht op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel heeft geweigerd.
5.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.