CRvB, 01-05-2013, nr. 12-2508 WW-T
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9140
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-05-2013
- Zaaknummer
12-2508 WW-T
- LJN
BZ9140
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9140, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑05‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2013/169
Uitspraak 01‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, gezien het tijdsverloop en de verklaring ter zitting van het Uwv dat reële mogelijkheden voor nader onderzoek ontbreken, moet worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging. Van een dringende reden is dus geen sprake geweest. Dit betekent dat het Uwv aan appellant ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
Partij(en)
12/2508 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 maart 2012, 11/1400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A.M. Hampsink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hampsink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
- 1.1.
Appellant was sinds 1 januari 2000 in dienst bij [naam werkgever] als plantsoenwerker C (werkgever), en vanaf die datum gedetacheerd bij [naam N.V.] N.V. ([naam N.V.]). Op 9 februari 2011 zou appellant op de werkplek een stagiair met een mes hebben bedreigd. Voor de werkgever was dit aanleiding om appellant onmiddellijk op non-actief te stellen, met behoud van loon, en een onderzoek in te stellen. In dat kader is appellant op 14 februari 2011 gehoord tijdens een hoorzitting. De werkgever heeft appellant vervolgens bij brief van 16 februari 2011 op staande voet ontslagen op grond van een dringende reden.
- 1.2.
Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 februari 2011 blijvend geheel een WW-uitkering geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 28 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 februari 2011 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant een stagiair bedreigd met een mes in aanwezigheid van een andere stagiair, zodat een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot de werkloosheid van appellant heeft geleid.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de door de werkgever verstrekte informatie is gebleken dat appellant op 9 februari 2011 een stagiair heeft bedreigd met een mes in aanwezigheid van een andere stagiair, dat beide stagiairs aangifte hebben gedaan bij de politie en dat uit informatie van de werkgever is gebleken dat er meerdere malen conflicten met appellant zijn geweest. Niet gebleken is dat appellant in rechte is opgekomen tegen het ontslag op staande voet en dat dit ontslag ongedaan is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is bedreiging objectief bezien een dringende reden voor ontslag, en heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat dit een gedraging is die tot gevolg heeft gehad dat van de werkgever niet kon worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Volgens de rechtbank was ook aan de eis van subjectieve dringendheid van het ontslag voldaan en was geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.
- 3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, omdat het Uwv zonder meer is afgegaan op de informatie van de werkgever over het incident op 9 februari 2011. Appellant heeft ontkend dat hij de stagiair heeft bedreigd met een mes, en heeft gesteld dat er geen sprake is van een dringende reden voor ontslag. Bovendien is het ontslag niet onverwijld gegeven. Volgens appellant is geen sprake van verwijtbare werkloosheid en is in ieder geval sprake van verminderde verwijtbaarheid.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
- 4.1.2.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
- 4.1.3.
Op grond van artikel 7:678, tweede lid, aanhef en onder e, van het BW zullen dringende redenen onder andere aanwezig geacht kunnen worden wanneer de werknemer zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt.
- 4.2.
Zoals de Raad reeds eerder heeft uitgesproken (zie CRvB 18 februari 2009, LJN BH2387) wordt voor de uitleg van artikel 7:678 van het BW de rechtspraak van de Hoge Raad gevolgd. Dit brengt mee dat waar het Uwv stelt dat appellant stagiair [T.] heeft bedreigd met een mes, op het Uwv de last van het bewijs van die bedreiging rust.
- 4.3.
Het Uwv heeft bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt genomen wat de werkgever heeft gesteld in de brief van 16 februari 2011, waarbij appellant op staande voet is ontslagen. Uit die brief blijkt dat voor de werkgever vaststaat dat appellant op 9 februari 2011 stagiair [T.] heeft bedreigd. Tijdens de bezwaarprocedure heeft het Uwv op 12 april 2011 bij een P&O-consultant van de werkgever telefonisch informatie ingewonnen over het voorval op 9 februari 2011. De P&O-consultant heeft verklaard dat appellant stagiair [T.] - in aanwezigheid van een andere stagiair - heeft bedreigd met een mes, dat beide stagiairs aangifte hebben gedaan bij de politie, dat appellant regelmatig is aangesproken op het bij zich dragen van een mes en dat er regelmatig conflicten waren met appellant.
- 4.4.
Appellant heeft ontkend dat hij stagiair [T.] bedreigd heeft met een mes, en heeft reeds in zijn aanvraag voor een WW-uitkering gesteld dat hij valselijk beschuldigd is.
- 4.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv bij de feitenvaststelling is afgegaan op hetgeen door de werkgever in de ontslagbrief van 16 februari 2011 is vermeld en op het telefoongesprek met de P&O-consultant van de werkgever op 12 april 2011 waarin deze heeft vermeld wat op 9 februari 2011 is voorgevallen. De P&O-consultant is zelf echter niet bij het incident aanwezig geweest en het is niet duidelijk van wie de door haar gegeven informatie afkomstig was. Er zijn geen schriftelijke verklaringen van stagiair [T.], of de bij het voorval aanwezige andere stagiair en de volgens de P&O-consultant gedane aangiftes door beide stagiairs ontbreken. Voorts ontbreekt bij de stukken het verslag van de door de werkgever op 14 februari 2011 gehouden hoorzitting.
- 4.6.
Gelet op de op het Uwv rustende bewijslast, de summiere informatie die de werkgever beschikbaar heeft willen stellen en het feit dat appellant van meet af aan heeft ontkend dat hij stagiair [T.] met een mes heeft bedreigd, had het uit het oogpunt van de vereiste zorgvuldigheid van de besluitvorming op de weg van het Uwv gelegen om nader onderzoek te doen naar de relevante feiten. Nu het Uwv dit heeft nagelaten is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het evenmin op een deugdelijke motivering.
- 4.7.
De Raad dient te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat hij de mogelijkheden voor een nader onderzoek zeer gering acht en heeft hij de Raad verzocht, mocht de Raad van oordeel zijn dat sprake is geweest van onzorgvuldig onderzoek, uitspraak te doen op basis van de voorhanden zijnde gegevens.
- 4.8.
Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, gezien het tijdsverloop en de verklaring ter zitting van het Uwv dat reële mogelijkheden voor nader onderzoek ontbreken, moet worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging. Van een dringende reden is dus geen sprake geweest. Dit betekent dat het Uwv aan appellant ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake.
- 5.
De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat voor de bepaling van het recht op WW-uitkering van appellant diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker