[A] is in mei 2005 in staat van faillissement verklaard; zie memorie van grieven onder 3.
HR, 16-01-2015, nr. 13/05072
ECLI:NL:HR:2015:84, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2015
- Zaaknummer
13/05072
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:84, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑01‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2792, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:4541, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2017:2228
ECLI:NL:PHR:2014:2792, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:84, Gevolgd
- Vindplaatsen
NTHR 2015, afl. 2, p. 95
Uitspraak 16‑01‑2015
Partij(en)
16 januari 2015
Eerste Kamer
13/05072
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Wouter Harmen Marten CNOSSEN q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
PROVINSJE FRYSLÂN,zetelende te Leeuwarden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en de Provincie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 58688/HA ZA 03-429 van de rechtbank Leeuwarden van 7 juli 2004 en 24 november 2004;
b. het arrest in de zaak 200.084.517/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator mede door mr. K.J.O. Jansen.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de Provincie heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan - voor zover thans van belang - van het volgende worden uitgegaan.
( i) Tussen de Provincie en [B] B.V. is op 4 november 2002 een aannemingsovereenkomst gesloten (hierna ook: de aannemingsovereenkomst). Deze betrof de bouw van een kantoorpand in Leeuwarden. De aanneemsom bedroeg € 1.201.629,--, te betalen bij oplevering.
(ii) [B] heeft op 5 november 2002, met medeweten en instemming van de Provincie, een overeenkomst gesloten betreffende de financiering van de bouw van dit kantoorpand met haar zustervennootschap [A] B.V. Overeengekomen werd dat [A] aan [B] een bedrag van € 900.000,-- ter beschikking zou stellen naarmate de bouw vorderde. Op haar beurt sloot [A] een lening ten belope van voornoemd bedrag bij Fortis Bank, die bij begin van de bouw een eerste tranche van het in totaal geleende bedrag heeft uitbetaald aan [A].
(iii) Friesland Bank heeft in opdracht van de Provincie een bankgarantie afgegeven aan Fortis Bank tot zekerheid van de terugbetaling van het door deze aan [A] uitgeleende bedrag. In verband met deze garantie heeft Friesland Bank ten laste van de Provincie op of omstreeks 31 juli 2003 aan Fortis Bank een bedrag voldaan van € 339.429,30.
(iv) De Provincie heeft de aannemingsovereenkomst op 20 november 2002 buiten rechte ontbonden. [B] is op 27 november 2002 failliet verklaard. Het kantoorgebouw is in opdracht van de Provincie door een derde verder afgebouwd.
( v) Tussen de Provincie en de curator van [B] is een arbitraal geding gevoerd over de afwikkeling van de aannemingsovereenkomst. In dit geding is bij vonnis van 5 januari 2012 beslist dat de Provincie aan [B] op de voet van art. 6:272 BW een vergoeding is verschuldigd van € 311.893,85 als waarde van de door [B] verrichte prestatie. Arbiters hebben voorts geoordeeld dat de betaling door Friesland Bank ten laste van de Provincie aan Fortis Bank heeft te gelden als termijnbetaling op de met [B] overeengekomen aanneemsom. De Provincie heeft zich op goede gronden erop beroepen dat zij daarmee door verrekening aan haar voormelde vergoedingsplicht heeft voldaan, aldus nog steeds arbiters.
(vi) [A] is failliet verklaard op 26 mei 2005.Mr. Cnossen (hierna: de curator) is benoemd tot faillissementscurator.
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft de Provincie gevorderd dat [A] wordt veroordeeld tot betaling van € 339.429,30 met rente. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [A] ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt als gevolg van de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling door Friesland Bank ten laste van de Provincie aan Fortis Bank van genoemd bedrag van € 339.429,30. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Het hof heeft dit vonnis in zoverre bekrachtigd. Het overwoog hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende.
De Provincie heeft de door haar gestelde verarming als volgt toegelicht. Weliswaar hebben arbiters in het geding tussen de Provincie en de curator van [B] geoordeeld (a) dat de betaling door de Provincie aan Fortis Bank heeft te gelden als termijnbetaling op de met [B] overeengekomen aanneemsom, en (b) dat de Provincie op goede gronden zich erop heeft beroepen dat zij daarmee door verrekening aan haar voormelde vergoedingsplicht heeft voldaan, maar deze beslissing bindt de Provincie in dit geding niet. De Provincie heeft een tweetal oudere vorderingen tot schadevergoedingdie zij op [B] had op de grond dat deze toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst, verrekend met haar op de voet van art. 6:272 BW ontstane schuld aan [B]. Zij heeft dus niet de vordering uit hoofde van de betaling aan Fortis Bank verrekend, al hebben de arbiters dat wel aangenomen. (rov. 8.3.2)
Het uitgangspunt dat de Provincie in dit geschil niet aan de beslissing van de arbiters is gebonden, is juist. Het ontstaan en de hoogte van beide door de Provincie in de verrekening betrokken vorderingen is door de Provincie bovendien deugdelijk onderbouwd. De curator heeft vervolgens noch het bestaan of de hoogte daarvan (deugdelijk) bestreden, noch de stelling betrokken dat deze vorderingen zijn verrekend met de vordering van [B]. Daarom gaat het hof ervan uit dat de vordering van de Provincie op [B] van € 339.429,30 nog steeds niet is voldaan. De gestelde verarming staat dus vast. (rov. 8.3.3)
3.3
Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel klaagt ten eerste dat het hof heeft miskend dat het tussen de Provincie en [B] uitgesproken arbitrale vonnis ook tussen de Provincie en [A] gezag gewijsde heeft. De Provincie is derhalve niet verarmd als gevolg van haar betaling van € 339.429,30 aan Fortis Bank. Zij heeft haar daaruit resulterende vordering immers in verrekening gebracht met haar waardevergoedingsverplichting aan [B], op grond waarvan arbiters de vordering van laatstgenoemde in het arbitrale geding hebben afgewezen.
Onderdeel 5 voert aan dat, indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de curator in de onderhavige procedure geen beroep heeft gedaan op het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis, zijn beslissing onbegrijpelijk is.
3.4
De aangehaalde klacht van onderdeel 1 kan niet tot cassatie leiden omdat het gezag van gewijsde van een arbitraal vonnis alleen geldt in een ander geding tussen dezelfde partijen of hun rechtverkrijgenden (art. 1059 Rv in verbinding met art. 236 Rv). Daarom mist de curator belang bij de klacht van onderdeel 5 van het middel, zodat ook dit onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3.5
Onderdeel 1 klaagt ten tweede, kort samengevat, dat het arbitrale vonnis in elk geval ten gevolge heeft dat ook tussen de Provincie en [A] uitgangspunt is dat de vordering van de Provincie is voldaan door verrekening met haar waardevergoedingsverplichting aan [B]. Het oordeel van het hof dat de door de Provincie gestelde verarming vaststaat, is dus ook daarom onbegrijpelijk.
3.6.1
Deze klacht treft doel. In het tussen de Provincie en [B] gevoerde arbitrale geding hebben arbiters immers onder meer geoordeeld dat de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling door Friesland Bank ten laste van de Provincie aan Fortis Bank heeft te gelden als termijnbetaling door de Provincie op de met [B] overeengekomen aanneemsom en dat de Provincie aldus heeft voldaan aan haar verplichting jegens [B] tot vergoeding van de waarde van de door deze verrichte prestatie. Op deze grond hebben arbiters de op die verplichting gebaseerde vordering van [B] op de Provincie afgewezen. Uitgangspunt kan daarom in beginsel zijn - als bindend door arbiters in de rechtsverhouding van de betrokken partijen vastgesteld - dat de vordering die de Provincie in verband met de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde betaling toekwam, is tenietgegaan. De Provincie heeft in het onderhavige geding niet aangevoerd dat dit oordeel van arbiters een fout of vergissing betreft die in de rechtsverhouding tussen haar en [B] ongedaan is of wordt gemaakt. Zij heeft uitsluitend aangevoerd dat zij aan het oordeel van arbiters in haar relatie tot [A] niet is gebonden en dat zij daarom (in de verhouding met [B] alsnog) haar schuld kan verrekenen met andere vorderingen dan zijn bedoeld in het arbitrale vonnis.
3.6.2
Het hof heeft ermee volstaan te overwegen dat de Provincie in dit geschil niet aan de beslissing van de arbiters is gebonden (rov. 8.3.3). Daarmee heeft het hof zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd in het licht van het hiervoor in 3.6.1 overwogene.
3.7
De onderdelen 2, 3 en 6 missen feitelijke grondslag en kunnen dus niet tot cassatie leiden omdat zij berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
3.8.1
Onderdeel 4 is gebaseerd op het uitgangspunt dat de hiervoor in 3.2.2 weergegeven overweging van het hof, dat de curator niet de stelling heeft betrokken dat beide door de Provincie in de verrekening betrokken vorderingen met de vordering van [B] zijn verrekend, aldus moet worden gelezen dat daarin het woord "niet" is weggevallen. Dit uitgangspunt is juist omdat de desbetreffende overweging anders goede zin zou missen. De Hoge Raad zal deze overweging verbeterd lezen aldus, dat de curator volgens het hof niet de stelling heeft betrokken dat beide door de Provincie in de verrekening betrokken vorderingen niet met de vordering van [B] zijn verrekend.
3.8.2
Hiervan uitgaande klaagt het onderdeel op goede gronden dat deze overweging onbegrijpelijk is. De curator heeft zich immers op de in het onderdeel aangehaalde plaatsen uit de gedingstukken van de feitelijke instanties op het standpunt gesteld dat de vordering van [B] is voldaan door verrekening met de vordering van de Provincie uit hoofde van de betaling door Friesland Bank aan Fortis Bank ingevolge de in opdracht van de Provincie gestelde bankgarantie (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)). Daarmee is de aangehaalde, verbeterd gelezen, overweging van het hof zonder toelichting niet te rijmen. De klacht van het onderdeel slaagt.
3.9
Onderdeel 7 bouwt voort op de onderdelen 1 (tweede klacht) en 4, die doel treffen. Onderdeel 7 slaagt ook.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 2.019,89 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 januari 2015.
Conclusie 10‑10‑2014
13/05072
Mr. Hammerstein
Zitting: 10 oktober 2014
Conclusie inzake:
mr. W.H.M. Cnossen q.q.
tegen
Provinsje Fryslân
Feiten en procesverloop
1. In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten, die ik hierna in het kort weergeef.
i) Tussen de provincie als aanbesteder en [B] B.V. als aannemer is een overeenkomst van aanneming gesloten op 4 november 2002. Het betrof de bouw van een tijdelijk kantoor in Leeuwarden. De aanneemsom bedroeg € 1.201.629,--, inclusief btw, en was verschuldigd bij de oplevering. De provincie diende daartoe een bankgarantie af te geven. Deze mocht in verband met de noodzakelijke financiering door [B] worden verpand.
ii) Op 5 november 2002 heeft [B] met [A] B.V. een overeenkomst gesloten betreffende de financiering van de bouw van voormeld kantoorgebouw. Deze hield in dat [A] een financiering verstrekte van € 900.000,--, welk bedrag zij in termijnen aan [B] zou betalen. [B] heeft erin toegestemd de aanneemsom aan [A] te cederen. Overeengekomen werd dat [A] in de plaats van [B] zou komen als de provincie haar verplichtingen niet nakomt. [A] zou voor de financiering een lening sluiten van € 900.000,-- bij de Fortis Bank, ten gunste van wie de door de provincie af te geven bankgarantie tot zekerheid van de terugbetaling hiervan werd gesteld.
iii) [A] heeft een kredietovereenkomst met Fortis Bank gesloten voor een krediet in rekening courant van € 900.000,--. Hiervan werd een gedeelte van € 200.000,-- bij het begin van de bouw ter beschikking gesteld.
iv) De Friesland Bank heeft in opdracht van de provincie op 8 november 2002 een bankgarantie afgegeven ten gunste van de Fortis Bank voor een bedrag van € 1.175.715,--.
v) [B] was al (twee maanden eerder) begonnen met de bouw. De eerste twee termijnstaten zijn door de provincie voor akkoord ondertekend. Op 15 november 2002 hebben [B] en [A] een “allonge” ondertekend waarin staat dat [A] in de plaats treedt van [B]. Op 20 november 2002 heeft de provincie de aannemingsovereenkomst ontbonden. [B] is op 27 november 2002 in staat van faillissement verklaard.1.
vi) Bij arbitraal vonnis van 5 januari 2012 tussen [B] en de provincie is beslist dat
a) de provincie aan [B] een vergoeding is verschuldigd van € 311.893,85 voor de waarde van de geleverde prestatie;
b) de betaling door de provincie aan Fortis Bank moet worden beschouwd als een termijnbetaling en
c) de provincie zich erop kan beroepen dat zij daarmee aan haar onder a) vermelde vergoedingsplicht op grond van art. 6:272 BW heeft voldaan.
Arbiters hebben de vordering van de curator in het faillissement van [B] om deze reden afgewezen.
2. De vordering van de curator (in conventie) strekt tot betaling van € 311.893,85 op grond van de in art. 6 van de financieringsovereenkomst geregelde cessie. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen wegens het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van de mededeling van de cessie. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 25 juni 2013 het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
In reconventie heeft de provincie betaling gevorderd van het door haar aan Fortis Bank betaalde bedrag van € 339.429,30 op grond van subrogatie dan wel ongegronde verrijking. De rechtbank en het hof hebben deze vordering toegewezen op laatstgemelde grondslag.
3. De curator heeft bij exploot van 24 september 2013 aangezegd in cassatie te komen van het arrest van het hof, onder aanvoering van één middel van cassatie. De provincie heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven. De provincie heeft gedupliceerd.
Inleidende opmerkingen
4. Het is niet eenvoudig uit te maken hoe de vork hier in de steel zit. De provincie is volgens arbiters aan [B] een vergoeding van € 311.893,85 verschuldigd voor de waarde van het gedeeltelijk uitgevoerde bouwwerk dat de provincie door een ander heeft doen afmaken. Arbiters hebben voorts geoordeeld dat de provincie dit bedrag heeft voldaan door verrekening van haar vordering op [B] die is ontstaan doordat de provincie aan Fortis Bank een bedrag van € 339.429,30 onder de bankgarantie had betaald.2.Die betaling hebben arbiters opgevat als een termijnbetaling. Wat arbiters daarmee precies hebben bedoeld, is niet aanstonds duidelijk. De provincie was immers geen termijnen verschuldigd, maar alleen de volledige aanneemsom bij de oplevering van het werk op 1 maart 20033.. De financiering was in handen van [A] die daartoe een kredietovereenkomst had gesloten met Fortis Bank. [A] zou telkens de termijnen aan [B] voldoen, maar als ik het goed zie heeft [A] dat niet gedaan. Blijkbaar hebben arbiters [B] en [A] vereenzelvigd, hetgeen ook weer niet zo vreemd is omdat zij dezelfde directeur/aandeelhouder hadden. In hoeverre de “allonge” hierbij een rol heeft gespeeld, is niet duidelijk. Ten slotte meen ik dat de provincie hetgeen zij onder de bankgarantie heeft voldaan, van [A] zou moeten vorderen omdat die garantie strekte tot zekerheid van de betaling door Fortis Bank aan [A]. De provincie heeft echter zelf haar vordering te dier zake willen verrekenen met de vordering van [B], die echter nooit een cent heeft ontvangen, als ik het wel heb.
5. De onderhavige procedure lijkt een doublure van de arbitrale procedure, maar dan tussen [A] en de provincie. [A] vorderde in conventie eveneens vergoeding van de waarde van het gebouwde. Deze vordering is in cassatie niet meer aan de orde. De provincie vorderde in reconventie betaling van hetgeen zij onder de bankgarantie had betaald. Dit kan de gedachte doen postvatten dat de provincie het door haar aan Fortis Bank betaalde bedrag tweemaal probeert te incasseren, maar zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de vordering van [B] heeft verrekend met een schuld van [B] aan haar uit anderen hoofde (namelijk door haar gemaakte kosten die voortvloeien uit een tekortkoming van [B]), zodat zij jegens [A] een vordering behoudt wegens ongegronde verrijking. Uit de stellingen van de provincie in de arbitrale procedure valt m.i. niet zonder meer een bepaalde volgorde van verrekening af te leiden.
6. Het belang van deze cassatieprocedure is volgens de s.t. van de curator hierin gelegen dat de provincie het faillissement van [A] heeft aangevraagd in verband met haar onbetaald gebleven vordering op [A]. De curator meent dat bij afwijzing van de vordering de provincie mogelijk aansprakelijk gesteld kan worden (voor de schade als gevolg van het faillissement).4.Ik zet hier een vraagteken bij, omdat uit de stukken valt af te leiden dat de provincie op 11 mei 2005 het faillissement van [A] heeft aangevraagd.5.Het faillissement is uitgesproken op 26 mei 2005.6.Het inleidend verzoekschrift in de arbitrale procedure dateert van 20 april 2010.7.Het arbitraal vonnis is gewezen op 5 januari 2012.8.Pas uit dit vonnis blijkt dat de provincie haar schuld aan [B] mocht verrekenen. Evident was dit allerminst. De rechtbank is in haar vonnis van 24 november 2004, naar mijn mening terecht, ervan uitgegaan dat de provincie door betaling aan Fortis Bank niet bevrijd was ten opzichte van [B]. De bankgarantie dekte immers alleen de schuld van [A] aan Fortis Bank, zodat voor de hand ligt dat de provincie voor haar vordering te dier zake zich ook tot [A] moet keren. [B] zou dan op haar beurt de vervallen termijnen bij [A] moeten opvorderen. Kennelijk hebben arbiters uit praktische overweging dit een en ander kortgesloten. Of het oordeel van arbiters ook juist is, kan in deze procedure niet meer aan de orde komen.
7. De kern van het geschil in cassatie betreft de vraag of de provincie gebonden is aan de beslissing van arbiters dat zij haar schuld aan [B] mocht verrekenen met haar vordering op [B] ter zake van de bankgarantie. Voorts komt aan de orde wat het hof kan hebben bedoeld met zijn rov. 8.3.3 waarin met betrekking tot de schadevorderingen van de provincie wordt overwogen: “De curator heeft vervolgens noch het bestaan of de hoogte daarvan (deugdelijk) bestreden, noch de stelling betrokken dat ze met de vordering van [B] zijn verrekend.”
8. In feite gaat het hier om het antwoord op de vraag wie per saldo de gevolgen van het faillissement van [B] en/of [A] moet dragen. De provincie heeft uit hoofde van de bankgarantie een bedrag aan Fortis Bank moeten voldoen, waarvan zij meent dat het na ontbinding van de aannemingsovereenkomst onverschuldigd is betaald. [A] was de financier van [B] en had aan [B] de termijnbedragen moeten voldoen.9.De curator van [A] betwist niet dat [A] betalingen van Fortis Bank heeft ontvangen ter zake van de kredietovereenkomst die zij in dit verband had gesloten.
9. Voor zover het standpunt van de curator erop berust dat het vonnis van arbiters op grond van art. 1059 Rv gezag van gewijsde heeft gekregen, lijkt dat mij niet houdbaar. Een vonnis verkrijgt alleen gezag van gewijsde tussen dezelfde partijen.10.Weliswaar is juist dat deze regel nauw samenhangt met het beginsel van hoor en wederhoor, doch dat neemt niet weg dat de provincie in deze procedure een ander standpunt mag innemen dan zij heeft gedaan in de arbitrale procedure. Nu het om een rechtsoordeel gaat meen ik dat het hof zijn oordeel niet nader had behoeven te motiveren dan het heeft gedaan. Voor zover het middel in dit opzicht motiveringsklachten bevat, gaan die daarom niet op.
10. Het voorgaande neemt niet weg dat [A] wel een beroep mag doen op het vonnis van arbiters voor het bewijs van haar stelling dat de provincie geen vordering meer heeft nadat zij die heeft verrekend met een tegenvordering van [B]. Uit dit vonnis blijkt immers dat de provincie onder meer de onderhavige vordering in stelling heeft gebracht tegen de vordering van [B]. Nu arbiters hebben aangenomen dat dit verweer slaagt voor zover het de onderhavige vordering betreft, kan de provincie dit niet meer ongedaan maken in de procedure tegen [A].
11. Het is overigens nog maar de vraag wat in dit verband gezag van gewijsde zou inhouden. Verrekening is niet het rechtsgevolg van een beslissing van arbiters, maar een rechtshandeling van de provincie. Deze moet hebben verklaard dat zij haar schuld wil verrekenen, wil zij dat rechtsgevolg teweeg brengen. Het standpunt van de curator komt erop neer dat de provincie haar vordering ter zake van de bankgarantie heeft verrekend met de vordering van [B]. Helemaal klopt dat niet, want het bedrag waartoe arbiters [B] hebben veroordeeld, is lager dan de vordering van de provincie. Arbiters hebben aan de andere vorderingen de provincie in hun vonnis geen aandacht besteed. Het beroep op verrekening kon ingevolge art. 53 lid 3 F niet worden afgeweerd met toepassing van art. 6:136 BW.
Bespreking van de klachten
12. Naar mijn oordeel kunnen de onderdelen 1 en 2 niet tot cassatie leiden voor zover zij uitgaan van het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis tussen de provincie en de curator van [B]. Het vonnis heeft op de voet van art. 1059 en art. 236 lid 1 Rv alleen bindende kracht tussen partijen. Uit het arrest van het hof blijkt ook niet dat aan gezag van gewijsde is gedacht, zodat de klachten in zoverre feitelijke grondslag missen. Waarom het hof van oordeel is dat de provincie niet aan de beslissing van arbiters gebonden is, blijkt overigens ook niet. De onderdelen betogen evenwel met juistheid dat uit het arbitrale vonnis blijkt dat de provincie een geslaagd beroep op verrekening heeft gedaan met haar vordering uit de hoofde van de bankgarantie. Die vordering is dus tot het beloop van de tegenvordering van [B] tenietgegaan. Voor zover het beroep op verrekening is aanvaard (of geslaagd), moet worden aangenomen dat de provincie niet kan zijn verarmd. In zoverre treffen de onderdelen doel.
13. De provincie heeft in deze procedure erkend dat zij een verrekeningsverklaring heeft afgelegd. Arbiters hebben die verklaring aanvaard wat betreft de onderhavige vordering. De provincie kan daarin in deze procedure geen wijziging meer aanbrengen door te stellen dat haar verklaring meebracht dat eerst haar schadevorderingen zijn verrekend. De provincie heeft overigens erkend dat zij nimmer op een bepaalde volgorde van betaling een beroep heeft gedaan. Daaruit zou kunnen volgen dat de wettelijke imputatieregeling van art. 6:137 lid 1 in verbinding met art. 6:43 lid 2 BW van toepassing is.11.In zoverre lijkt onderdeel 3 mij gegrond.
14. In rov. 8.3.3 overwoog het hof onder meer dat ‘de curator (…) vervolgens noch het bestaan of de hoogte daarvan [bedoeld zijn de schadevorderingen met een beloop van € 68.551,01 en € 257.584,31] (deugdelijk) [heeft] bestreden, noch de stelling [heeft] betrokken dat ze met de vordering van [B] zijn verrekend.’ Onderdeel 4 is ingesteld voor zover in het tweede deel van deze zin het woordje ‘niet’ is weggevallen en het hof heeft bedoeld te overwegen dat de curator niet ‘de stelling [heeft] betrokken dat de schadevorderingen niet met de vordering van [B] zijn verrekend.’ Volgens de curator is deze overweging, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Hij stelt onder verwijzing naar zijn memorie van grieven onder 33 en zijn pleitnotities in hoger beroep op pagina 12 en 13 dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de vordering van [B] is betaald door middel van verrekening met de vordering van de provincie uit hoofde van de betaling aan Fortis Bank. Daaruit volgt dat de vordering van [B] volgens de curator niet is verrekend met de schadevorderingen waarop het hof het oog heeft.
15. In de bestreden overweging lijkt inderdaad bij vergissing het woordje ‘niet’ te zijn weggelaten. De huidige formulering is zonder betekenis. Vanzelfsprekend heeft de curator niet de stelling betrokken dat de beoogde schadevorderingen met de vordering van [B] zijn verrekend. Dat zou immers het door hem wél ingenomen standpunt volledig ondergraven. De formulering is begrijpelijker als de beoogde overweging ziet op de curator in het faillissement van [B], mr. Verdonk q.q. Denkbaar is dan dat het hof in rov. 8.3.3 heeft willen toetsen of de provincie ten opzichte van mr. Verdonk q.q. bij wege van verweer een beroep op verrekening van de schadevorderingen ad € 68.551,01 en € 257.584,31 heeft kunnen doen en de gegrondheid van dit verweer summierlijk heeft onderzocht. Tegen die lezing pleit dat het hof ook in de aan deze overweging voorafgaande en in de daaropvolgende overwegingen kortweg spreekt van de curator en daarbij onmiskenbaar het oog heeft op de curator in het faillissement van [A]. Ik houd het er met de curator dan ook op dat sprake is van een verschrijving en dat het hof heeft bedoeld te overwegen dat de curator niet ‘de stelling [heeft] betrokken dat de schadevorderingen niet met de vordering van [B] zijn verrekend.’ Bij die lezing slaagt de klacht en kan het bestreden arrest niet in stand blijven. De overweging is dan inderdaad onbegrijpelijk, omdat de curator zich op het standpunt heeft gesteld dat de vordering van [B] is betaald door middel van verrekening met de vordering van de provincie uit hoofde van de betaling aan Fortis Bank. Dat standpunt impliceert dat de vordering van [B] volgens de curator niet is verrekend met de schadevorderingen waarop het hof het oog heeft.
16. Mogelijk is de overweging van het hof ingegeven door de wat ongelukkig geformuleerde opmerking van de curator op pagina 12 van zijn pleitnotities dat ‘het [zo] moge zijn dat het niet aan de Raad is om te bepalen met welke vordering de Provincie haar verplichting aan [B] wenst te verrekenen’. De curator heeft evenwel ook benadrukt dat de betaling aan Fortis Bank moet worden aangemerkt als een betaling aan [B] en dat de provincie door deze betaling jegens [B] van haar verplichtingen is bevrijd.12.Daarnaast heeft de curator in zijn pleitnotities uitdrukkelijk het arbitrale vonnis van 5 januari 2012 in stelling gebracht.13.Ook de provincie neemt in cassatie tot uitgangspunt dat deze stellingen in de door de curator voorgestane zin moeten worden verstaan.14.
17. De onderdelen 5 en 6 behoeven na het voorgaande geen bespreking. Onderdeel 7 slaagt in het voetspoor van de gegronde klachten.
Slotsom
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2014
Dat is gebeurd op of omstreeks 31 juli 2003 door dit bedrag in mindering te brengen op haar banksaldo bij Friesland Bank. Zie evenwel 2.9 van de s.t. van mr. Scheltema.
De aanneemsom was verschuldigd aan [B]; mede inzet van het geschil was of deze vordering rechtsgeldig was gecedeerd.
S.t. onder 3.5 met een verwijzing naar p. 2 van de memorie van grieven.
Zie productie 6 die voor het pleidooi in hoger beroep is overgelegd bij brief van 1 mei 2013.
Zie memorie van grieven onder 3.
Productie 7 bij memorie van antwoord.
Productie 4a bij memorie van antwoord.
Gesteld is dat de eerste termijn van € 200.000,- is betaald, maar wellicht moet dit zijn: € 300.000,--; zie s.t. mr. Cnossen, onder 2.9.
Zie s.t. Cnossen onder 4.13. De schuldeiser die meerdere vorderingen heeft, behoeft geen volgorde aan te geven; zie N.E.D. Faber, Verrekening, dissertatie Nijmegen. 2005, p. 139.
Vgl. grief II en III in de memorie van grieven en de pleitnotities in hoger beroep op pagina 12, waarnaar in het onderdeel (al dan niet indirect) wordt verwezen.
Vgl. de pleitnotities in hoger beroep op pagina 9 e.v.
Vgl. de schriftelijke toelichting van de provincie onder 39, op pagina 28.