HR, 17-04-2012, nr. 10/02672
ECLI:NL:HR:2012:BW1481
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2012
- Zaaknummer
10/02672
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BW1481
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW1481, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW1481
ECLI:NL:HR:2012:BW1481, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1481
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1481
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2012/234
Conclusie 17‑04‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 10/02672
Mr. Aben
Zitting 14 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 21 mei 2010 het vonnis waarvan beroep vernietigd, de verdachte vrijgesproken van het onder 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde en de verdachte ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 4. subsidiair "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", 5. "valsheid in geschrift", en 6. "medeplegen van witwassen", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte is cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
- 3.1.
Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring en de kwalificatie als strafbaar feit van het onder 6 tenlastegelegde.
- 3.2.
Het hof heeft onder 4 subsidiair kort gezegd bewezenverklaard dat de verdachte in of omstreeks de periode van 4 februari 2002 tot en met 11 september 2003 tezamen en in vereniging met anderen zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, door aanvraagformulieren voor een levensverzekering valselijk op te maken. Voorts heeft het hof onder 6 bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 23 januari 2003 tot en met 26 juni 2003 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders telkens wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf. Zoals gezegd heeft het hof dit laatste gekwalificeerd als medeplegen van witwassen.
- 3.3.
In de aanvulling op het bestreden arrest heeft het hof de volgende nadere bewijsmotivering opgenomen:
"Ten aanzien van het onder 4 subsidiair en 6 bewezenverklaarde:
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat door de verdachte met anderen onder de naam [A] aanvraagformulieren valselijk zijn opgemaakt en zijn ingediend bij Stad Rotterdam en [B] als gevolg waarvan genoemde verzekeraars zijn overgegaan tot het uitbetalen van provisiebedragen aan [A]. Hieraan doet niet af, dat niet elk aanvraagformulier door de verdachte zelf is opgemaakt, nu er een nauwe en bewuste samenwerking was tussen verdachte en anderen.
Ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde:
Naar het hof begrijpt omvat de blijkens bewijsmiddel 11 door [A] ontvangen provisie in de periode van 13 augustus 2002 tot en met 18 juni 2003 van [B] NV en Stad Rotterdam, gelet op de bewijsmiddelen 9 en 10, eveneens de provisiebedragen die zijn uitbetaald aan [A] naar aanleiding van de door de verdachte met anderen onder de naam [A] valselijk opgemaakte aanvraagformulieren zoals bewezenverklaard onder 4 subsidiair en heeft de verdachte mitsdien met anderen in de bewezenverklaarde periode geld afkomstig uit misdrijf voorhanden gehad."
Het hof heeft bij wijze van strafmotivering als volgt overwogen:
"De verdachte heeft samen met anderen aanvraagformulieren voor levensverzekeringen valselijk opgemaakt, door namen te vermelden van personen die in werkelijkheid geen verzekering hadden aangevraagd of in het geheel niet bestonden en zich aldus schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. De verdachte heeft met zijn handelwijze inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat door het maatschappelijke verkeer in de juistheid van geschriften met bewijsbestemming als de onderhavige gesteld moet kunnen worden. Voor de aldus gesloten verzekeringsovereenkomsten werd provisie verkregen. Met het voorhanden hebben van deze provisiegelden heeft de verdachte zich samen met anderen tevens schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen die middellijk van misdrijf afkomstig waren."
- 3.4.
De verdachte was oprichter en directeur/grootaandeelhouder van [A]. Uit de bewijsmiddelen 8, 9 en 11 blijkt dat [A] als assurantietussenpersoon was aangesteld om te bemiddelen bij het afsluiten van levensverzekeringen van [B] en Stad Rotterdam. Deze verzekeringsmaatschappijen hadden met [A] een samenwerkingsovereenkomst afgesloten, op basis waarvan [A] provisie zou ontvangen over de via haar tot stand gebrachte verzekeringen.
Het verwijt dat de verdachte in verband met witwassen wordt gemaakt betreft de geldbedragen die hij in de vorm van provisie heeft ontvangen voor het doen toekomen van valselijk opgemaakte verzekeringscontracten aan de genoemde verzekeringsmaatschappijen. In de onjuiste veronderstelling dat de valselijk opgemaakte contracten reële overeenkomsten vertegenwoordigden zijn de verzekeringsmaatschappijen bewogen tot het girale overmaken van geldbedragen op de rekening-courant die het bedrijf van de verdachte aanhield bij een bank, althans zo begrijp ik 's hofs vaststellingen waarvan de bewijsmiddelen getuigen.
- 3.5.
De steller van het middel zoekt voor zijn klacht aansluiting bij HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer. Hij betoogt dat het onder 6 bewezenverklaarde geen witwassen oplevert omdat het enkele voorhanden hebben van de geldbedragen niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan.
- 3.6.
In de zaak die aanleiding gaf tot deze uitspraak van 26 oktober 2010 had het hof vastgesteld dat de verdachte met gebruik van valse salarisspecificaties van een bank een hypothecair krediet had weten te verwerven, waarmee hij zich een woning had aangeschaft.
De Hoge Raad heeft in die zaak overwogen:
"2.3.4.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
"Zoals het woord al zegt gaat het bij het witwassen van opbrengsten van misdrijven om het verbergen of verhullen van de illegale herkomst van gelden of voorwerpen. Doel hiervan is om die opbrengsten aan het zicht van politie en justitie te onttrekken, zodat confiscatie wordt voorkomen. Witwassen kent vele verschijningsvormen en verschillende stadia. Een betrekkelijk eenvoudige vorm betreft het geval dat een koerier grote hoeveelheden ("sporttassen vol") buitenlandse valuta, vaak in kleine coupures, bij een wisselkantoor inwisselt tegen Nederlands geld. Dit geld kan vervolgens bij een bank op een rekening worden gezet en door overmakingen naar andere rekeningen de hele wereld worden overgestuurd. Daarnaast bestaan meer "gedistingeerde" en ingewikkelder constructies, waarbij bijvoorbeeld gewerkt wordt met dekmantelorganisaties. Dit zijn nepbedrijven die in de door de witwasser gegeven (valse) voorstelling van zaken grote omzetten genereren, leningen aangaan, schulden voldoen enzovoort. Dergelijke constructies dienen ertoe een legale verklaring te bieden voor de aanwezigheid van grote hoeveelheden geld, dat in werkelijkheid van misdrijf afkomstig is. Soms houden de bedrijven die worden gebruikt voor het witwassen, zich daarnaast ook met legale economische activiteiten bezig. Dit bemoeilijkt het zicht op het illegale deel van hun activiteiten uiteraard nog meer.
In Nederland heeft de wetgever er aanvankelijk voor gekozen om het witwassen van opbrengsten van misdrijven langs de weg van de helingbepalingen (artikelen 416 - 417bis Wetboek van Strafrecht (Sr)) te bestrijden. De hiervoor beschreven witwashandelingen zullen doorgaans immers een door de helingbepalingen verboden handeling opleveren, bijvoorbeeld het voorhanden hebben of overdragen van een door misdrijf verkregen goed (zie artikel 416, eerste lid, onderdeel a, Sr). Mede met het oog op de aanpak van het witwassen zijn de helingbepalingen bij de Wet van 9 oktober 1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling, Stb. 520, verruimd. De met die wet opgedane ervaringen, alsmede ontwikkelingen die zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan ten aanzien van criminaliteit met een financiële component, hebben mij echter tot de conclusie gebracht dat de helingbepalingen niet in alle gevallen toereikend meer zijn voor de aanpak van het witwassen. De helingbepalingen blijken, vergeleken bij de hierboven bedoelde internationale omschrijvingen van het witwassen, enkele meer en minder belangrijke lacunes te vertonen die aan een optimale bestrijding van het witwassen in de weg staan. Zo'n lacune blijkt vooral gelegen in de door de rechtspraak aangenomen en herhaaldelijk bevestigde regel dat de "steler" niet wegens heling van de door hemzelf gestolen goederen kan worden gestraft. Deze zogenaamde heler-steler-regel bemoeilijkt de witwasbestrijding in gevallen waarin de criminele opbrengsten door de witwasser zelf - of mede door hem - zijn gegenereerd.
Gelet op het voorgaande stel ik voor een apart "witwasdelict" in het Wetboek van Strafrecht op te nemen, dat nauwer aansluit bij de internationale omschrijvingen. Daartoe worden twee bepalingen voorgesteld (artikelen 420bis en 420quater), een voor de opzettelijke variant van het witwassen en een voor de variant waarbij sprake is van schuld (culpa). De nieuwe bepalingen stellen in het eerste lid, onderdeel a, allereerst strafbaar het van een voorwerp verbergen of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing, dan wel wie de rechthebbende is of het voorhanden heeft, terwijl betrokkene weet respectievelijk redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. Daarnaast wordt, conform de internationale overeenkomsten, als vorm van witwassen strafbaar gesteld het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van een voorwerp of het gebruik maken van een voorwerp, terwijl betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf (zie het eerste lid, onderdeel b, van beide bepalingen). De voorgestelde aparte strafbaarstelling geeft beter uitvoering aan onze internationale verplichtingen en is in overeenstemming met de eigen aard van het fenomeen witwassen. Zij geeft meer handvatten voor de witwasbestrijding dan de helingbepalingen en, tot slot, vergemakkelijkt de internationale rechtshulp met landen die reeds zo'n apart witwasdelict kennen.
[blz. 2]
(...)
2.
De gronden voor het voorstel nader beschouwd.
- a.
De internationale strafbaarstellingsverplichting
Welke handelingen dienen ingevolge internationale overeenkomsten in de Nederlandse wetgeving te zijn strafbaar gesteld?
EG-richtlijn nr. 91/308/EEG, waarin blijkens de considerans de definitie van het witwassen is overgenomen uit de verdragen van Wenen en Straatsburg, omschrijft het "witwassen van geld" als volgt: de hierna genoemde daden, indien opzettelijk begaan:
- (1)
de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of een persoon die bij deze activiteit is betrokken, te helpen te ontkomen aan de wettelijke gevolgen van zijn daden;
- (2)
het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;
- (3)
de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende, op het tijdstip van verkrijging, dat deze voorwerpen zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;
- (4)
deelneming aan, medeplichtigheid tot, poging tot, hulp aan, aanzetten tot, vergemakkelijken van, of het geven van raad met het oog op het begaan van een van de in de voorgaande punten bedoelde daden.
(...)
De bovengenoemde definitie omvat uiteenlopende soorten gedragingen. Hiermee is beoogd de vele verschillende verschijningsvormen te dekken die witwassen kan aannemen. In de theorie worden in het hele proces van witwassen drie fasen onderscheiden. De term "fase" is overigens enigszins misleidend: het gaat om verschillende typen handelingen, die elkaar niet per se chronologisch hoeven op te volgen maar ook kunnen samenvallen of elkaar kunnen omvatten. De bedoelde "fasen" zijn de volgende:
- 1.
Placement (plaatsing): in deze fase wordt (uit misdrijf afkomstig) chartaal geld in het financiële stelsel gebracht.
- 2.
Layering (versluiering): in deze fase vindt een opeenvolging van soms complexe financiële transacties plaats, met als doel de oorsprong van het ingebrachte vermogen te verhullen. Door achtereenvolgende omzettingen in giraal en in chartaal geld wordt daarbij vaak getracht de zogenaamde paper trail te doorbreken.
- 3.
Integration (bestemming): in deze fase wordt het crimineel verkregen vermogen, dat nu een legale schijn heeft, geïnvesteerd in het legale economische (inter)nationale verkeer.
De typisch in de fase van versluiering thuishorende handelingen zitten in de hierboven genoemde definitie van de EG-richtlijn vooral onder (2). Deze handelingen zijn in dit voorstel - met enkele aanpassingen - opgenomen in het eerste lid, onder a, van de artikelen 420bis en 420quater Sr: het verbergen of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing van het voorwerp of het verbergen of verhullen van degene die rechthebbende is op het voorwerp dan wel het voorwerp voorhanden heeft. De overige in de definitie van de EG-richtlijn opgenomen handelingen (die onder (1) en (3)) zijn opgenomen in artikel 420bis respectievelijk 420quater, eerste lid, onderdeel b: het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten van een voorwerp (afkomstig uit enig misdrijf) of het gebruik maken van zo'n voorwerp.
(...)
- b.
De eigen aard van het witwassen en het belang van een aparte aanpak
Ook vanwege andere redenen is bij nader inzien een aparte strafbaarstelling van het witwassen wenselijk. Eén zo'n reden is gelegen in de eigen aard van het witwassen en het (toegenomen) belang van een aparte aanpak.
(...)
- c.
De heler-steler-regel
(...)
Ik ben van oordeel dat witwassen ook strafbaar behoort te zijn wanneer het opbrengsten van eigen misdrijf betreft. Voor de strafwaardigheid van het witwassen maakt het niet uit of de witwasser eigen crimineel voordeel witwast dan wel de opbrengst van andermans misdrijf. In beide gevallen is sprake van een schending van de door de strafbaarstelling van witwassen beschermde rechtsgoederen (namelijk aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde), die op zichzelf voldoende grond is voor bestraffing. In veel gevallen zal het de drugshandelaar of fraudeur zèlf zijn die (een deel van de) witwashandelingen pleegt, namelijk om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. In andere gevallen gaat het om de meer georganiseerde vormen van criminaliteit, waarbij vele personen zijn betrokken en waarbij uiteenlopende criminele handelingen (zowel gronddelicten als witwashandelingen) worden gepleegd. In zo'n geval is minder relevant wie precies de witwassers zijn en wie de plegers van de gronddelicten en zou een verdachte mijns inziens bijvoorbeeld voor medeplegen aan witwassen moeten kunnen worden vervolgd ook al is niet uitgesloten dat hij zich, als lid van de criminele organisatie, mede schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan het gronddelict (in zo'n geval kan overigens ook artikel 140 Sr worden telastegelegd, zie HR 14 september 1999, NJ 2000/23). Ook de internationale witwasovereenkomsten maken geen onderscheid tussen het witwassen van opbrengsten van eigen of het witwassen van opbrengsten van andermans misdrijven."
(Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 2-7).
en onder de artikelsgewijze toelichting onder meer:
"Verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken (eerste lid, onderdeel b)
De termen "verwerven, voorhanden hebben en overdragen" hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Bij "gebruik maken" gaat het om het op een of andere wijze aanwenden van het betrokken voorwerp ten behoeve van de witwasser zelf of ten behoeve van derden. Het heeft een element van profijttrekking in zich. Een voor de hand liggend voorbeeld is het op reguliere wijze - zij het met crimineel geld - bij een normaal, bonafide bedrijf kopen van dure auto's. Men kan echter ook denken aan het gebruik van met crimineel geld gefinancierd onroerend goed voor een (schijn)onderneming, teneinde dat onroerend goed de schijn van legaliteit te geven. "Omzetten" wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve "gebruik maken" ook "omzetten" opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren."
(Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15).
2.4.1.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
2.4.2.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
2.5.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de in de bewezenverklaring omschreven gedragingen van de verdachte en hetgeen het Hof in dit verband heeft overwogen, geeft het oordeel van het Hof dat "de handelingen van de verdachte als witwassen zijn aan te merken" niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel toereikend gemotiveerd.
- 3.7.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dus volgens de Hoge Raad dat witwassen: (1) een (al dan niet door de rechter) "te begrenzen fenomeen" is, en (2) dat "van de witwasser een handeling wordt gevergd die erop is gericht om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen."
Ik roep in twijfel of een en ander daadwerkelijk uit de wetsgeschiedenis volgt,(1) en ik heb enige aarzelingen bij de vraag of deze uitleg van de witwasbepalingen mag doorgaan voor verdrags- en richtlijnconform. Niettemin heeft de Hoge Raad met deze uitspraak betrekkelijk recent de grenzen afgebakend van het delict witwassen voor zover begaan door het enkele voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf.(2) In deze conclusie zijn die grenzen thans een gegeven.
- 3.8.
Aangezien de uitspraak van 26 oktober 2010 is gewezen na het bestreden arrest, is het niet verwonderlijk dat 's hofs overwegingen geen blijk geven van een onderzoek naar de vraag of het voorhanden hebben (op de rekening courant) van de geldbedragen die (mogelijk) afkomstig zijn uit door hemzelf begane misdrijven kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. Voor de goede orde, het is niet de onder 4. subsidiair bewezenverklaarde valsheid in geschrift an sich waaruit de provisiebedragen afkomstig zijn, maar dat doet m.i. niet ter zake. Niet vereist is dat het gronddelict van het witwassen is tenlastegelegd en bewezenverklaard. Zeer wel mogelijk zijn de benadeelde levensverzekeringsmaatschappijen bewogen tot uitbetaling van provisie door het gebruik van de valse geschriften, en kunnen verdachtes gedragingen op enigerlei wijze worden geschaard onder de delictsomschrijvingen van de artikelen 225, tweede lid Sr en 326 Sr. Dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het onder 2 en 3 tenlastegelegde (oplichting) doet hieraan niet af.
- 3.9.
In elk geval zal de feitenrechter moeten beoordelen of verdachtes handelingen vervolgens waren gericht op het veiligstellen van de door hemzelf gegenereerde criminele opbrengsten. Daarin schiet het bestreden arrest tekort. Zoals gezegd heeft het hof aan deze vraag geen overwegingen gewijd. Een positief antwoord op deze vraag kan m.i. evenmin uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Met de provisiebedragen is volgens de bewijsmiddelen niet veel meer gebeurd dan dat zij door de benadeelden op de rekening courant van het bedrijf van de verdachte zijn gestort. Als gevolg daarvan slaagt het middel.
- 4.1.
Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 5 tenlastegelegde.
- 4.2.
Onder 5 heeft het hof bewezenverklaard:
"hij op of omstreeks 17 juni 2002 te Rotterdam, een factuur ten name van [C] d.d. 17 juni 2002 gericht aan [betrokkene 1], zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, toen daar valselijk in strijd met de waarheid - zakelijk weergeven - op die factuur vermeld "Hierbij brengen wij u in rekening de kosten voor de verrichte werkzaamheden aan de [a-straat 1] " en/'of " Totaal Euro 6.069", terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden niet, in elk geval niet door/namens hem, verdachte, en/of [C], waren verricht, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken."
- 4.3.
Ter staving van deze bewezenverklaring heeft het hof klaarblijkelijk de volgende bewijsmiddelen gebezigd. Allereerst (als bewijsmiddel onder 1) de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 28 november 2007, die voor zover relevant luidt:
"Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde kan ik verklaren dat de betreffende factuur ziet op loodgieters- en verwarmingsmonteurwerkzaamheden die door mijn montagebedrijf niet zijn afgerond. Het klopt dat ik de factuur heb opgesteld."
Daarnaast heeft het hof als bewijsmiddel onder 3 gebruik gemaakt van de verklaring van de verdachte die hij op 24 augustus 2005 heeft afgelegd tegenover opsporingsambtenaren. Deze verklaring luidt voor zover relevant:
"U toont mij een factuur van [C] gericht aan [betrokkene 1] voor verbouwingswerkzaamheden. Ik heb de keuken niet geplaatst. Ik moet zeggen dat het er op neer komt dat die factuur vals is opgemaakt door mij."
Ten slotte heeft het hof als bewijsmiddel onder 37 het volgende opgenomen:
"37.
Een geschrift, zijnde een factuur ten name van [C], opgemaakt door [C] d.d. 17 juni 2002 te Rotterdam en gericht aan [betrokkene 1]. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Hierbij brengen wij u in rekening de kosten voor de verrichte werkzaamheden aan de [a-straat 1], totaal € 6069."
- 4.4.
Als eerste werpt de steller van het middel op dat verdachtes verklaring ter terechtzitting niet redengevend is voor het bewijs dat de verdachte de werkzaamheden in werkelijkheid niet heeft verricht.
- 4.5.
Naar mijn mening faalt deze klacht. Het "niet afronden" van werkzaamheden is een betrekkelijk diffuus begrip. Het suggereert tot op zekere hoogte dat er wel een aanvang is gemaakt met de werkzaamheden, maar dat die werkzaamheden niet zijn voltooid. Die suggestie hoeft niet per se juist te zijn. Het "niet afronden" van werkzaamheden kan makkelijk ook eufemistisch zijn bedoeld. In het onder 3 opgesomde bewijsmiddel valt te lezen wat de verdachte precies heeft bedoeld met het "niet afronden" van de werkzaamheden, namelijk het geheel niet plaatsen van de keuken. Dat het hof daaruit heeft afgeleid dat de werkzaamheden "in werkelijkheid niet, in elk geval niet door/namens hem, verdachte, en/of [C], waren verricht" acht ik bij deze stand van zaken niet onbegrijpelijk. De door de steller van het middel geciteerde passage uit verdachtes verklaring ter terechtzitting is daarmee niet in tegenspraak, en kan, zij het in globale zin, dienst doen als ondersteuning van verdachtes politieverklaring.
- 4.6.
De tweede klacht van het middel kan evenmin slagen. Dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat het misdrijf heeft plaatsgehad in Rotterdam betwist ik. Onder 37 heeft het hof vermeld dat de bedoelde factuur (naar ik aanneem: volgens de inhoud ervan) is opgemaakt te Rotterdam. Daaraan doet niet af dat deze plaatsaanduiding niet is opgenomen in de door het hof geciteerde tekst, maar in de door het hof gegeven omschrijving van het geschrift.
- 4.7.
Het middel faalt.
- 5.1.
Het derde middel klaagt over een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
- 5.2.
Cassatie is ingesteld op 31 mei 2010. Het dossier is ter griffie van De Hoge Raad ontvangen op 4 februari 2011. Daarmee is de inzendtermijn met vier dagen overschreden. Met de constatering van dit verzuim kan m.i. worden volstaan, indien Uw Raad oordeelt dat de overige middelen niet tot cassatie behoeven te leiden.
- 6.
De als eerste en derde voorgestelde middelen slagen. Het tweede middel kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
- 7.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden heb ik niet aangetroffen.
- 8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde en van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Hetgeen wel zonneklaar uit de wetsgeschiedenis volgt (zie Kamerstukken II 1999/00, 27 159, nr. 3, p. 1) is dat de wetgever met de invoering van de strafbepalingen van artikel 420bis Sr e.v. uitvoering heeft willen geven aan een internationale verplichting tot het strafbaar stellen van witwassen. Nederland is deze verplichting aangegaan met het Verdrag van Wenen (1988) en het Verdrag van Straatsburg (1990). Bovendien werd met de invoering van deze bepalingen beoogd gelijktijdig gehoor te geven aan de plicht om de (nadien vervallen) Richtlijn nr. 91/308/EEG in nationale wetgeving te implementeren. De reeds geldende helingbepalingen werden als niet (meer) toereikend beschouwd. Tot het strafbaar stellen, resp. verbieden van witwassen, waarin Nederland inmiddels had voorzien, verplichten ook nadien in werking getreden internationale instrumenten, zoals het Verdrag van New York (2000), het Verdrag van Warschau (2005) en de Richtlijn nr. 2005/60/EG.
2 Ik laat ook als thans niet relevant onbesproken de vervolgvraag waarom de strafbaarheid van het enkele voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door een ander begaan misdrijf dan niet eveneens zou moeten worden beperkt tot handelingen die erop zijn gericht om criminele opbrengsten veilig te stellen.
Uitspraak 17‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Gegronde bewijsklacht witwassen. HR herhaalt relevante passage uit HR LJN BM4440. Door te oordelen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat reeds sprake is van " witwassen" in de zin van art. 420bis Sr als de verdachte geldbedragen voorhanden heeft die afkomstig zijn uit enig mede door hemzelf begaan misdrijf, heeft het gelet op HR LJN BM4440 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.
Partij(en)
17 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/02672
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 mei 2010, nummer 22/006833-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde en de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.1.
Het Hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat de verdachte:
"4. subsidiair
op tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 4 februari 2002 tot en met l1 september 2003, te Rotterdam en/of Capelle aan den IJssel en/of Dordrecht, tezamen en in vereniging met anderen,
A1. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 1]; en
A2. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 2]; en
A3. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 3]; en
A4. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 4]; en
A5. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 5]; en
A6. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 6]; en
A7. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 7]; en
A8. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 8]; en
A9. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 9]; en
A10. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 10]; en
A11. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 11]; en
A12. een "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 12]; en
B1. een formulier "Algemene Aanvraag Leven" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 6]; en
B2. een formulier "Algemene Aanvraag Leven" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 7]; en
B3. een formulier "Algemene Aanvraag Leven" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 1]; en
B4. een formulier "Algemene Aanvraag Leven" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 4]; en
B5. een formulier "Algemene Aanvraag Leven" ten name van (verzekeringnemer) [betrokkene 2];
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, (telkens) valselijk heeft opgemaakt, immers hebben hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader(s) toen aldaar (telkens) valselijk in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - in die onder A1. en A2. en A3. en A4. en A5. en A6. en A7. en A8. en A9. en A10. en A.11. en A12., bedoelde formulieren "Aanvraagformulier voor Het Ideale Spaarplan"
- -
-(telkens) een naam van een verzekeringnemer geschreven die in werkelijkheid geen verzekering had aangevraagd en/of een handtekening geplaatst die in werkelijkheid niet de handtekening was van en/of geplaatst was door de in dat formulier genoemde verzekeringnemer en in die onder B1. en B2. en B3. en B4. en B5., bedoelde formulier(en) "Algemene Aanvraag Leven"
- -
-(telkens) een naam van een verzekeringnemer geschreven die in werkelijkheid geen verzekering had aangevraagd en/of een handtekening geplaatst die in werkelijkheid niet de handtekening was van en/of geplaatst was door de in dat formulier genoemde verzekeringnemer zulks (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken;
6.
op tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 januari 2003 tot en met 26 juni 2003 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn, verdachtes, mededader(s) (telkens) wist(en) dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van het onder 4 en 6 bewezenverklaarde het volgende overwogen:
"Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat door de verdachte met anderen onder de naam [A] aanvraagformulieren valselijk zijn opgemaakt en zijn ingediend bij Stad Rotterdam en [B] als gevolg waarvan genoemde verzekeraars zijn overgegaan tot het uitbetalen van provisiebedragen aan [A]. Hieraan doet niet af, dat niet elk aanvraagformulier door de verdachte zelf is opgemaakt, nu er een nauwe en bewuste samenwerking was tussen verdachte en anderen.
(...)
Naar het hof begrijpt omvat de blijkens bewijsmiddel 11 door [A] ontvangen provisie in de periode van 13 augustus 2002 tot en met 18 juni 2003 van [B] NV en Stad Rotterdam, gelet op de bewijsmiddelen 9 en 10, eveneens de provisiebedragen die zijn uitbetaald aan [A] naar aanleiding van de door de verdachte met anderen onder de naam [A] valselijk opgemaakte aanvraagformulieren zoals bewezenverklaard onder 4 subsidiair en heeft de verdachte mitsdien met anderen in de bewezenverklaarde periode geld afkomstig uit misdrijf voorhanden gehad."
2.2.3.
De in deze overwegingen genoemde, door het Hof gebezigde bewijsmiddelen luiden als volgt:
"9.
Het proces-verbaal van aangifte Fortis ASR Verzekeringsgroep N.V. c.q. Levensverzekering Maatschappij Stad Rotterdam N.V. van de FIOD/ECD, nr. 30764, 001/A.002a, d.d. 29 juni 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 29 juni 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 13]:
Fortis ASR Verzekeringsgroep N.V. c.q. Stad Rotterdam Verzekeringen N.V., hierna kortheidshalve te noemen Stad Rotterdam, oefent onder andere het levensverzekeringsbedrijf uit. [A] B.V was een assurantietussenpersoon die aangesteld was om te bemiddelen bij het afsluiten van levensverzekeringen van Stad Rotterdam. Er is met [A] B.V. op 4 februari 2002 een samenwerkingsovereenkomst afgesloten en sedertdien zijn er zaken gedaan met [A] B.V. Op basis van de samenwerkingsovereenkomst ontving [A] B.V. provisie over de via haar tot stand gekomen verzekeringen. Deze provisie werd geboekt in de rekening-courant met [A] B.V. Het maandelijkse saldo van de rekening-courant werd door Stad Rotterdam overgemaakt naar de bankrekening op naam van [A] B.V. te Dordrecht. Alle polissen, welke via bemiddeling van [A] B.V. tot stand waren gekomen, zijn inmiddels opgezegd en geroyeerd wegens wanbetaling. Geen van de Verzekeringnemers/verzekerden zijn door Stad Rotterdam te bereiken/traceren.
10.
Een geschrift, zijnde een fraude meldingsformulier bij Verbond van Verzekeraars, gevoegd als bijlage nummer 37 bij voornoemd proces-verbaal van aangifte Fortis ASR Verzekeringsgroep N.V. c.q. Levensverzekering Maatschappij Stad Rotterdam N.V. - zakelijk weergegeven -:
In juni 2003 is de relatie met [A] beëindigd door SR.
11.
Het proces-verbaal van de FIOD/ECD, nr. 30764, AH34, d.d. 17 augustus 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Bevindingen financieel onderzoek
ABN-AMRO bank:
Rekeningnummer: [001]
Ten naamstelling: [A]
In de onderzoeksperiode, te weten 2 augustus 2002 tot en met 30 december 2004 hebben de navolgende mutaties plaatsgevonden:
Inkomsten
- -
Provisie [B] NV € 152.420,00
In de periode 10 oktober 2002 tot en met 18 juni 2003 wordt er voor een totaalbedrag van € 152.420,= aan provisie gestort door [B] NV;
- -
Provisie Stad Rotterdam € 11.032,34
Op 13 augustus 2002 wordt er door Stad Rotterdam een bedrag van € 11.032,34 gestort onder vermelding van "saldo RC"."
2.2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder 4 en 6 het volgende overwogen en beslist:
"Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde:
medeplegen van witwassen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof het onder 6 bewezenverklaarde ten onrechte als "witwassen" heeft gekwalificeerd.
3.2.1.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen geldbedragen voorhanden heeft gehad welke hij en zijn mededaders hadden verkregen van Stad Rotterdam en [B] als betaling van provisie naar aanleiding van de door de verdachte en zijn mededaders valselijk opgemaakte aanvraagformulieren zoals onder 4 bewezenverklaard.
3.2.2.
In een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een verdachte die geldbedragen voorhanden heeft als bedoeld in art. 420bis Sr en waarvan vaststaat dat die afkomstig zijn uit een (mede) door hemzelf begaan misdrijf, kan het enkele voorhanden hebben van die geldbedragen niet worden aangemerkt als witwassen indien die gedraging niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen (vgl. HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655, rov. 2.4.2).
3.2.3.
Door te oordelen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat reeds sprake is van "witwassen" in de zin van voormelde bepaling als de verdachte geldbedragen voorhanden heeft die afkomstig zijn uit enig mede door hemzelf begaan misdrijf, heeft het gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2.2 is weergegeven blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. 's Hofs arrest lijdt in zoverre dus aan een motiveringsgebrek.
3.3.
Het middel klaagt daarover terecht.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J.W. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 17 april 2012.