Hof 's-Hertogenbosch, 07-06-2016, nr. 200.130.148/01
ECLI:NL:GHSHE:2016:2289
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-06-2016
- Zaaknummer
200.130.148/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2289, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑06‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:108
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2018-0245
PS-Updates.nl 2018-0188
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0245
Uitspraak 07‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht bedrijfsongeval
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.130.148/01
arrest van 7 juni 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.E.W. Otten te Maastricht,
tegen
[geintimeerde] Toyota [vestigingsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geintimeerde] ,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 27 augustus 2013 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Maastricht, zittingsplaats Sittard-Geleen onder zaaknummer 456648 CV EXPL 11-5098 gewezen vonnissen van 14 november 2012 en 22 februari 2012.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 27 augustus 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 22 oktober 2013;
- de akte van [appellant] van 3 december 2013;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel;
- -
memorie van antwoord in incidenteel appel;
- -
de akte van [geintimeerde] ;
- -
de antwoordakte van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De beoordeling
In principaal en incidenteel appel:
6.1.
In dit hoger beroep gaat het om het volgende.
a. a) [appellant] was op 22 december 1998 in dienst bij [geintimeerde] in de functie van bedrijfsleider. [appellant] is die dag uitgegleden in de wasstraat van [geintimeerde] .
b) [appellant] is arbeidsongeschikt geraakt en het dienstverband tussen partijen is beëindigd.
c) De AVB-verzekeraar van [geintimeerde] , de N.V. Schadeverzekeringsmaatschappij Bovemij (hierna: Bovemij), heeft aansprakelijkheid erkend.
d) Een deel van de schade is afgewikkeld. Daarna is de schadeafwikkeling in een impasse geraakt.
e) Op 27 oktober 2010 heeft [appellant] een verzoekschrift ex artikel 1019w Rv (deelgeschil) ingediend, welk verzoek bij beschikking van 12 januari 2011 is afgewezen.
f) Bij inleidende dagvaarding van 29 januari 2011 heeft [appellant] [geintimeerde] in de onderhavige procedure betrokken.
6.2.
In eerste aanleg vorderde [appellant] dat de kantonrechter bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geintimeerde] zal veroordelen tot betaling van:
- -
€ 287.350,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2011;
- -
€ 6.030,38 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2012;
- -
€ 65.000,00, zijnde een vergoeding voor 2 jaar verlies arbeidsvermogen en 2 jaar verlies auto van de zaak, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
- -
€ 73.142,82, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding aan pensioenschade, en het restant pensioenschade p.m.;
- -
de kosten van het geding.
6.3.
Op hetgeen [appellant] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd en het daartegen door [geintimeerde] gevoerde verweer zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep, ingaan.
6.4.1.
In het vonnis van 22 februari 2012 heeft de kantonrechter vooropgesteld dat gedurende deze procedure een comparitie van partijen gelast zal worden. Voorts heeft de kantonrechter overwogen voornemens te zijn de zaak door te verwijzen naar de meervoudige kamer van de rechtbank, teneinde in deze zaak meervoudig te kunnen compareren. De kantonrechter heeft de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich over dat voornemen bij akte uit te laten.
6.4.2.
Vervolgens heeft een aktewisseling plaatsgevonden. De zaak is niet doorverwezen naar de meervoudige kamer. Er heeft geen comparitie van partijen plaatsgevonden. Partijen hebben in plaats daarvan gere- en dupliceerd.
6.4.3.
In het vonnis van 14 november 2012 heeft kantonrechter geoordeeld dat [geintimeerde] in deze procedure een beroep op verjaring toekomt. Daartoe heeft kantonrechter, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Partijen gaan er terecht vanuit dat de korte verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 lid 1 BW toepasselijk is. De kantonrechter volgt [geintimeerde] niet in haar stelling dat die verjaringstermijn reeds op de dag na 22 december 1998 (de dag van het ongeval) is beginnen te lopen, omdat verre van vast staat tussen partijen dat [appellant] vanaf die datum bekend was met de schade. Tussen partijen staat vast dat op 14 oktober 2002 aansprakelijkheid is erkend door of namens [geintimeerde] zodat de lopende verjaringstermijn toen is gestuit en een nieuwe termijn is gaan lopen. Deze termijn zou in beginsel eindigen op 14 oktober 2007. Tussen partijen is weliswaar tussentijds onderhandeld, maar niet gesteld of gebleken is dat in die tussentijd een aan de eisen van artikel 3:317 BW beantwoordende stuitingshandeling is verricht terwijl voorts vast staat dat er geen daad van rechtsvervolging is verricht. In beginsel is de rechtsvordering van [appellant] dan ook op 14 oktober 2007 verjaard. De kantonrechter achtte het beroep op die verjaring door [geintimeerde] niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Op grond van het voorgaande heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
6.5.1.
[appellant] heeft in (principaal) hoger beroep vier grieven aangevoerd. De eerste drie grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering is verjaard; de vierde grief is gericht tegen de proceskostenveroordeling. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van ’12 december 2010’ (het hof leest: het eindvonnis van 14 november 2012) en tot het toewijzen van zijn vorderingen zoals weergegeven op pagina’s 31 en 32 van zijn memorie van grieven.
6.5.2.
Het hof merkt op dat de vorderingen zoals weergegeven op pagina’s 31 en 32 van de memorie van grieven een eiswijziging inhouden ten opzichte van de vordering van [appellant] in eerste aanleg. [geintimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
6.5.3.
Tegen het tussenvonnis van 22 februari 2012 zijn geen grieven gericht, zodat [appellant] in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet ontvankelijk zal worden verklaard.
6.6.
[geintimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep één grief (aangeduid als grief A) aangevoerd. Deze grief is gericht tegen het in rov. 2.3 en 4.3 van het vonnis van 14 november 2012 overwogene ten aanzien van het moment waarop de aansprakelijkheid door Bovemij is erkend. [geintimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep (onder verbetering van de in Grief A genoemde gronden).
6.7.
Het partijdebat in hoger beroep spitst zich allereerst toe op de vraag of [geintimeerde] een beroep toekomt op verjaring. Uitgangspunt daarbij is dat partijen, terecht, geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de korte verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 lid 1 BW toepasselijk is.
6.8.
Het hof zal eerst grief A in incidenteel hoger beroep behandelen. Volgens deze grief heeft de kantonrechter in het vonnis van 14 november 2012 in rov 2.3 en 4.3 ten onrechte geoordeeld dat Bovemij op 14 oktober 2002 aansprakelijkheid heeft erkend en de verjaring op die datum is gestuit. Volgens [geintimeerde] is aansprakelijkheid uitsluitend erkend op 8 november 2001. In zijn memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] de grief als zodanig niet bestreden. Hij betoogt daarin dat Bovemij niet enkel op 8 november 2001 de aansprakelijkheid heeft erkend. Naar het hof begrijpt, weerspreekt hij de onderhavige stelling van [geintimeerde] dus niet. Het hof zal er met partijen van uitgaan dat de (eerste) erkenning van aansprakelijkheid door Bovemij heeft plaatsgevonden op 8 november 2001. Grief A in het incidenteel hoger beroep treft dan ook doel.
6.9.
Partijen houdt in het bijzonder verdeeld de vraag of (na 8 november 2001) – zoals [appellant] stelt en [geintimeerde] betwist – [appellant] de verjaring (steeds) tijdig en deugdelijk heeft gestuit en/of (Bovemij namens) [geintimeerde] aansprakelijkheid heeft erkend. Dit zijn de onderwerpen van grief 1 in principaal hoger beroep. Ook twisten partijen erover of het beroep op verjaring van [geintimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hierop hebben de grieven 2 en 3 in principaal hoger beroep betrekking. Op [appellant] rust in dezen de stelplicht en bewijslast. Daarbij dient volgens HR 18 september 2015 ECLI:NL:HR:2015:2741, rov. 3.3, het volgende tot uitgangspunt. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503).
6.10.
[appellant] stelt bij grief 1 dat de verjaring is gestuit door middel van schriftelijke aanmaningen van hem, en verwijst hij daartoe naar brieven van 4 september 2003 en 20 april 2004 van de toenmalige gemachtigde van [appellant] (mr. Linders) aan [schaderegelingsbureau] (producties 27 en 31 bij de memorie van grieven). Tussen partijen is niet in geschil dat [schaderegelingsbureau] een door Bovemij ingeschakeld schaderegelingsbureau is. Het hof overweegt dat een aanmaning/mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW in beginsel aan de debiteur, in casu [geintimeerde] , dient te worden gedaan. [appellant] heeft niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij de schriftelijke aanmaningen ook aan [schaderegelingsbureau] kon doen. Hij heeft slechts gesteld dat uitingen van [schaderegelingsbureau] aan Bovemij kunnen worden toegerekend. Wat daarvan ook zij, dat is in dit verband niet toereikend. Dit daargelaten de vraag of de onderhavige brieven van [appellant] naar hun inhoud als schriftelijke aanmaningen als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt.
6.11.
Voorts stelt [appellant] bij grief 1 dat de erkenning van aansprakelijkheid blijkt uit de brieven van [schaderegelingsbureau] van 9 september 2003, 6 april 2004 en 29 april 2005 (producties 28, 30a en 4). Ook heeft volgens [appellant] Bovemij aansprakelijkheid erkend door de bevestiging dat er een voorschot wordt betaald in afwachting van de definitieve afrekening, waarvoor [appellant] verwijst naar producties 26, 29, 30b, 33 en 35. Het hof oordeelt hierover als volgt.
6.12.
Ook voor erkenning van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 3:318 lid 1 BW geldt dat dit in beginsel wordt gedaan door de debiteur. Een uitzondering kan op zijn plaats zijn als de crediteur, in casu [appellant] , een ander, bijvoorbeeld een verzekeraar, mag beschouwen als vertegenwoordiger van de debiteur bij de beoordeling en beslissing van zijn aansprakelijkheid. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij Bovemij en/of [schaderegelingsbureau] mocht beschouwen als vertegenwoordigers van [geintimeerde] in deze zin. Dat Bovemij op 8 november 2001 namens [geintimeerde] aansprakelijkheid heeft erkend, brengt dat op zichzelf niet mee. Uit de in rov. 6.11 genoemde producties blijkt dat Bovemij en [schaderegelingsbureau] zich slechts bezig hebben gehouden met de schadeafwikkeling. [appellant] kon daaruit redelijkerwijs niet begrijpen dat Bovemij en [schaderegelingsbureau] daarmee (tevens) steeds (opnieuw) aansprakelijkheid namens [geintimeerde] erkenden, en [geintimeerde] hoefde ook niet te verwachten dat [appellant] dit aldus zou begrijpen.
6.13.
In zijn antwoordakte heeft [appellant] nog gesteld dat de heer Leo [geintimeerde] , oud-directeur van [geintimeerde] , mondeling aan [appellant] te kennen heeft gegeven dat de verdere afhandeling van de onderhavige zaak aan Bovemij zou worden overgelaten en dat hij geen enkele inbreng hierin had. Het hof acht het stellen van dit feit eerst in het laatste processtuk in deze procedure door [appellant] in strijd met de eisen van de goede procesorde, om welke reden dit niet tot een ander oordeel dient te leiden. Daarnaast doet deze stelling niet zonder meer af aan het voorgaande. De gestelde mededeling houdt niet concreet in dat de correspondentie, waaronder betreffende de stuiting van de verjaring van de vordering, in het vervolg via Bovemij zou verlopen. Ook blijft overeind dat, zoals hiervoor in rov. 6.12 is overwogen, de producties waarop [appellant] zich beroept de schadeafwikkeling, en niet de aansprakelijkheid, betreffen.
6.14.
Ten slotte volgt het hof [appellant] niet in zijn betoog bij grief 1 dat uit de betalingen van Bovemij aan [appellant] blijkt dat Bovemij namens [geintimeerde] de aansprakelijkheid heeft erkend, zodat bij iedere betaling de verjaring is gestuit. De verrichte betalingen betreffen voorschotbetalingen in het kader van de schadeafwikkeling door een verzekeraar. Mede gelet op hetgeen hiervoor in rov. 6.10 tot en met 6.13 is overwogen, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [appellant] deze betalingen steeds mocht beschouwen als een (nieuwe) erkenning van de aansprakelijkheid (namens [geintimeerde] ). Dit geldt ook indien dit bezien wordt in het licht van de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij namens [geintimeerde] op 8 november 2001.
6.15.
Het vorenstaande brengt mee dat grief 1 faalt. Nu de verjaringstermijn is aangevangen op 8 november 2001, en de verjaring niet tussentijds is gestuit, is de vordering van [appellant] verjaard op 8 november 2006.
6.16.
Ook bij de onderbouwing van zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beroept [appellant] zich op mededelingen en gedragingen van Bovemij en [schaderegelingsbureau] . Bij grief 2 stelt [appellant] dat partijen (lees: Bovemij en [appellant] ) op 3 juni 2005 overeenstemming hebben bereikt over het afwikkelen van de immateriële schade en de materiële schade tot en met 2004 en over het sluiten van het dossier tot april 2008 en dat [geintimeerde] zich achteraf op de verjaring van de vordering beroept dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij grief 3 verwijst [appellant] allereerst naar hetgeen hij bij grief 1 en grief 2 heeft gesteld en verder voert hij aan dat door na heropening van het dossier in april 2008 wederom met [appellant] te onderhandelen en ook een nader voorschot ter hoogte van € 10.000,00 te verstrekken, [geintimeerde] zijn recht heeft verwerkt op zich op de eventuele verjaring van het vorderingsrecht van [appellant] te beroepen.
6.17.
Het hof stelt voorop dat het terughoudendheid moet betrachten bij het honoreren van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. [geintimeerde] heeft onbestreden naar voren gebracht dat er geen beletsel is geweest voor [appellant] om de verjaring van de vordering tijdig te stuiten. Voor zover [appellant] in dit verband stelt dat partijen in onderhandeling waren, heeft [geintimeerde] er terecht op gewezen dat, gelet op het feit dat partijen op 3 juni 2005 overeenstemming hadden zoals [appellant] stelt, partijen niet meer in onderhandeling waren toen de verjaringstermijn op 8 november 2006 verstreek. Het hof neemt voorts in aanmerking dat, anders dan in het geval van toepasselijkheid van artikel 10 lid 5 WAM, onderhandelingen op zichzelf de verjaring niet stuiten. Aan de afspraak met Bovemij om het dossier te heropenen in april 2008, kon [appellant] niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat [geintimeerde] , als het zou aankomen op een gerechtelijke procedure, geen beroep op verjaring meer zou doen. Daarbij heeft het hof ook in aanmerking genomen dat slechts kan worden vastgesteld dat na de erkenning van de aansprakelijkheid op 8 november 2001 Bovemij en [schaderegelingsbureau] zich slechts bezig hielden met de schadeafwikkeling (zie hiervoor rov. 6.12 en 6.13). Gesteld noch gebleken is dat [geintimeerde] zelf [appellant] op het verkeerde been heeft gezet. In de gegeven omstandigheden acht het hof het beroep van [geintimeerde] op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
6.18.
Gelet op het voorgaande falen grieven 2 en 3 eveneens. [appellant] heeft geen voldoende specifieke voor bewijs vatbare feiten aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om mr. Linders te horen zoals [appellant] heeft aangeboden. Bewijslevering is dus niet aan de orde.
6.19.
Nu gezien op de uitkomst van deze procedure [appellant] terecht in de proceskosten in eerste aanleg is veroordeeld, faalt ook de vierde en laatste grief in het principaal hoger beroep.
6.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden eindvonnis van 14 november 2012 dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep zoals gevorderd.
7. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 22 februari 2012;
bekrachtigt het bestreden eindvonnis van 14 november 2012;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in principaal en incidenteel appel, aan de zijde van [geintimeerde] gevallen en tot op heden begroot op € 4.961,00 aan griffierecht en € 7.790,00 aan salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.W. van Rijkom en J.P. de Haan en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2016.
griffier rolraadsheer