c 588
Rb. Noord-Nederland, 27-05-2015, nr. C-17-131873 - HA ZA 14-21
ECLI:NL:RBNNE:2015:2498
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
27-05-2015
- Zaaknummer
C-17-131873 - HA ZA 14-21
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2015:2498, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 27‑05‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2015-0220
Uitspraak 27‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Rekening en verantwoording door zoon over financieel beheer tbv overleden vader aan de andere kinderen. Rechtsvorderingen voor en tegen deelgenoot niet-ontvankelijk (art. 3:171 BW)
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/131873 / HA ZA 14-21
Vonnis van 27 mei 2015
in de zaak van
1. [A],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. M.J.A. Nijssen te Leiden,
2. [B],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S. Visser te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[C] ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.A. Buijs te Heerenveen.
Partijen zullen hierna [A] en [B] en [C] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 12 november 2014
- -
de akte na tussenvonnis tevens akte wijziging van eis van [A] en [B]
- -
de antwoordakte wijziging van eis van [C], waarbij [C] bezwaar heeft gemaakt tegen de wijziging van eis.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [A] en [B] in de gelegenheid gesteld te reageren op de producties bij de conclusie van dupliek, alsmede op het door [C] opgeworpen ontvankelijkheidsverweer en verjaringsverweer. [A] en [B] hebben vervolgens bij akte hun standpunt hierover kenbaar gemaakt. Ook hebben zij hun eis vermeerderd door aan vorderingen III en IV uiterst subsidiaire onderdelen toe te voegen strekkende tot het verkrijgen van een verklaring van recht dat tot de onverdeelde nalatenschap van vader behoort een vordering van vader op [C] ter zake van onrechtmatig opgenomen gelden respectievelijk ter zake van door [C] aan zichzelf gedane schenkingen.
2.2.
Het bezwaar van [C] tegen de wijziging van eis houdt in dat onduidelijk is welke vordering in welke hoedanigheid wordt ingesteld, omdat er aanvankelijk sprake was van een vordering die [A] en [B] in hun privéhoedanigheid hadden ingesteld, maar nu stellen zij dat dat vorderingsrecht aan de boedel toekomt. Het bezwaar tegen de wijziging van eis wordt ongegrond verklaard, omdat die wijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De aan vordering III en IV toegevoegde uiterst subsidiaire onderdelen bouwen voort op de bij dagvaarding reeds aangevoerde grondslag van misbruik van omstandigheden / onrechtmatige daad. Van bemoeilijking van [C] in zijn verdediging is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu hij blijkens zijn antwoordakte in de gelegenheid is geweest zijn standpunt met betrekking tot de vermeerderde eis kenbaar te maken. Ook van een onredelijke vertraging van de procedure is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Er zal daarom recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
Vordering I en II: rekening en verantwoording
2.3.
Voor de aard van deze vorderingen en de gronden waarop [A] en [B] deze laten rusten, alsmede voor het daartegen door [C] gevoerde verweer zij verwezen naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in haar tussenvonnis van 12 november 2014 onder 4.1 tot en met 4.3 reeds is overwogen.
2.4.
Volgens [A] en [B] betreffen de door [C] overgelegde producties 45 en 46 geen (van de bank afkomstige) documenten waaruit de beweerde volmacht ter zake van het beschikken over de bankzaken van vader blijkt. ABN Amro Bank heeft aan [B] desgevraagd bericht dat de achterliggende documenten niet meer zijn te traceren, zodat hierover geen uitsluitsel meer kan worden verkregen. [A] en [B] volharden in hun betwisting van een toereikende volmacht. Uit de door [C] als producties 48 tot en met 54 overgelegde foto's blijkt volgens [A] en [B] niet dat vader met [C] in de gestelde periode op vakantie ging, laat staan dat er uit volgt dat € 6.107,85 is gespendeerd aan bijzondere uitgaven en gezamenlijke vakanties.
2.5.
De kern van dit geschilpunt is of [C] jegens [A] en [B] gehouden is rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van het vermogen van vader in de periode van 26 oktober 2002 (de datum waarop moeder is overleden) tot en met 16 maart 2012 (de datum waarop vader is overleden). Bij de beoordeling hiervan stelt de rechtbank het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (vgl. onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 en HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274).
2.6.
De periode van 26 oktober 2002 tot 17 december 2008
2.6.1.
[A] en [B] hebben naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken dat [C] vanaf het overlijden van moeder (26 oktober 2002) tot aan de onderbewindstelling van vader (17 december 2008) heeft beschikt over een (bancaire) volmacht. In de eerste plaats blijkt uit de door hem als producties 45 en 46 overgelegde stukken dat de bij de Fortis Bank aangehouden rekening met medewerking van vader is omgezet naar een en/of-rekening op naam van vader en [C]. Voorts heeft [C] onbetwist gesteld dat vader tot aan de onderbewindstelling steeds zelf de acceptgiro's en betalingsopdrachten heeft ondertekend. Bij de verdere beoordeling gaat de rechtbank daarom ervan uit dat [C] ook (toereikend) gevolmachtigd was ter zake van door vader bij andere banken aangehouden rekeningen. Gesteld noch gebleken is dat [C] bij het verstrekken van de machtiging een (bepaalde) vorm van rekening en verantwoording opgelegd gekregen heeft of dat vader in de loop van het beheer daar alsnog om heeft gevraagd. Uit de wet of uit een contractuele relatie tussen [C] en vader volgt dus niet dat [A] en [B] rekening en verantwoording van [C] kunnen eisen.
2.6.2.
Resteert de mogelijkheid dat uit hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt voortvloeit dat [C] jegens [A] en [B] alsnog rekening en verantwoording aflegt. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen (vgl. HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089, NJ 2014/251).
2.6.3.
Hier gaat het om een familierelatie en om handelingen die zijn verricht in verband met de behartiging van de belangen en de verzorging van de bejaarde vader van partijen. [C] heeft hierbij een centrale rol gespeeld, niet alleen wat het financiële beheer betreft, maar eveneens bij de dagelijkse zorg voor vader. [C] kon en mocht op grond van de aan hem verleende machtiging zelfstandig handelen. Daaruit zou wellicht kunnen worden afgeleid dat de uitgaven en geldopnames door [C] de instemming van vader hadden en dat [A] en [B] om die reden in beginsel geen rekening en verantwoording van [C] kunnen eisen. Echter, vaststaat dat bij vader in 2003 of 2005 dementie is ontdekt en uit de overlegde (medische) stukken komt een beeld naar voren dat de geestelijke en fysieke toestand van vader door de jaren heen verslechterde, hetgeen uiteindelijk eind 2008 heeft geleid tot een onderbewindstelling. Alhoewel uit die stukken niet de duidelijke conclusie kan worden getrokken dat vader al veel eerder niet meer in staat was om zijn wil te bepalen, is de rechtbank wel van oordeel dat vader - gelet op het verslechterende beeld dat uit die stukken volgt, en zijn afhankelijkheid van [C] ten aanzien van het financiële beheer en de dagelijkse zorg - vanaf de aanvang van het beheer door [C] niet in staat is geweest de handelingen van [C] te overzien en voor zijn belangen op te komen. Daarom oordeelt de rechtbank dat [C] jegens [A] en [B] wel openheid van zaken dient te geven, echter niet over alle uitgaven maar alleen die financiële handelingen die niet binnen het normale uitgavenpatroon vallen zoals dit blijkt uit de twee rapportages van Kompas ("overzicht bestedingspatroon").
2.6.4.
De vraag is vervolgens of [C] voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waaraan die door hem opgenomen gelden zijn besteed. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. [C] voert tot zijn verweer aan dat de gemiddelde uitgaven per week niet ver van het later door Kompas vastgestelde weekgeld ad € 100,-- zijn gelegen en dat het verschil (de verhoging) verantwoord kan worden door diverse vakanties en uitjes die hij met vader heeft gehad. Een nadere onderbouwing ten aanzien van de door Kompas benoemde financiële handelingen ontbreekt evenwel en in het bijzonder heeft [C] niet gereageerd op de door Kompas gemaakte opmerking "dat er aankopen [zijn] verricht die logischerwijs niet voor de heer [vader] bestemd kunnen zijn" (zoals spullen voor auto, hond en baby's). Bij dit alles dient in aanmerking te worden genomen dat het in zijn totaliteit niet om relatief geringe bedragen gaat: oplopend tot € 150,-- tot € 200,-- gemiddeld per week. Uit de hoogte van dit gemiddelde bedrag kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat het mogelijk, of zelfs waarschijnlijk is dat het betreffende geld niet (geheel) door en voor vader is besteed. De informatie die [C] heeft verstrekt acht de rechtbank onder de gegeven omstandigheden niet toereikend zodat voor het verder afleggen van rekening en verantwoording aanleiding is.
2.7.
De periode van 17 december 2008 tot 27 oktober 2009
2.7.1.
Vanaf 17 december 2008 beschikte [C] niet meer over een toereikende volmacht als gevolg van de onderbewindstelling van de gelden en goederen van vader. Vaststaat dat [C] in overleg met de (toen nog enig) bewindvoerder Kompas vanaf juli 2009 wekelijks heeft beschikt over huishoudgeld van € 100,--. Over de besteding daarvan hoeft [C] naar het oordeel van de rechtbank geen rekening en verantwoording aan [A] en [B] af te leggen. Hiervoor is redengevend dat dit alles in overleg met en onder verantwoordelijkheid van Kompas is geschied en door Kompas over het gehele jaar 2009 rekening en verantwoording is afgelegd, welke door de kantonrechter is goedgekeurd.
2.7.2.
Het is onduidelijk gebleven of [C] tot juli 2009 ook uitgaven en geldopnames ten laste van de rekeningen van vader heeft gedaan. Bij de stukken (productie 21 bij de dagvaarding) bevindt zich onder meer een brief van 4 februari 2009 van Postbank N.V. aan Kompas, waaruit blijkt dat die bank "alléén schriftelijke verzoeken en betalingsopdrachten voorzien van uw handtekening in behandeling [zal] nemen". Gelet hierop had het op de weg van [A] en [B] gelegen om nader te onderbouwen dat [C] in die tussengelegen periode ook - buiten het door het door Kompas gevoerde bewind om - financieel beheer over het vermogen van vader heeft gevoerd. Dat hebben zij evenwel nagelaten. Bij gebrek aan enige onderbouwing op dit punt kan derhalve niet worden vastgesteld dat [C] in de periode tot juli 2009 ook uitgaven en geldopnames ten laste van de rekeningen van vader heeft gedaan, zodat door hem geen rekening en verantwoording jegens [A] en [B] over die periode hoeft te worden afgelegd.
2.8.
De periode van 27 oktober 2009 tot 16 december 2011
2.8.1.
Vanaf 27 oktober 2009 tot 16 december 2011 was [C] (mede-)bewindvoerder van vader. Uit de wet - artikel 1:445 BW - vloeit voort de verplichting rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot het door [C] als (mede-)bewindvoerder van vader uitgevoerde beheer. [A] en [B] hebben niet weersproken dat door Kompas (mede) namens [C] (periodiek) rekening en verantwoording is afgelegd dat door de kantonrechter is goedgekeurd. De rekening en verantwoording beslaat de gehele onderhavige periode. De in artikel 1:445 BW neergelegde verplichting van de bewindvoerder om rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde bewind strekt tot behartiging van het belang van de rechthebbende (hier: vader). Met dat uitgangspunt strookt dat uitsluitend de tot de bewindvoerder gerichte verzoeken tot het afleggen van rekening en verantwoording onder het bereik van voornoemd wetsartikel kunnen worden gebracht voor zover daarmee wordt beoogd het belang van de rechthebbende te dienen. Anders dan [A] en [B] betogen, is er in het onderhavige geval geen sprake meer van een rechtens te beschermen belang van de rechthebbende die inmiddels is overleden. Naar het oordeel van de rechtbank moet het standpunt van [A] en [B] dat hun vorderingen een dergelijk belang dienen, worden verworpen.
2.9.
De periode vanaf 16 december 2011
2.9.1.
Vanaf 16 december 2011 was [C] geen bewindvoerder meer. Hij beschikte evenmin over een toereikende volmacht als gevolg van de onderbewindstelling van de gelden en goederen van vader. [C] heeft onweersproken gesteld dat door hem vanaf deze datum geen uitgaven of geldopnames ten laste van rekeningen van vader zijn gedaan. Gelet hierop kan van het afleggen van rekening en verantwoording aan [A] en [B] geen sprake zijn.
Resumé en verdere voortgang van de zaak
2.10.
De slotsom is dat [C] alléén gehouden is tot het (nader en zo mogelijk met stukken onderbouwd) afleggen van rekening en verantwoording aan [A] en [B] over het door hem gevoerde financiële beheer over de bankrekeningen van vader bij de Fortis Bank met rekeningnummer [rekeningnummer] en de Rabobank Noord-Drenthe met rekeningnummer [rekeningnummer] over de periode van 26 oktober 2002 tot 17 december 2008, met dien verstande dat dit beperkt zal zijn tot die financiële handelingen die niet binnen het normale uitgavenpatroon van vader vallen zoals dit blijkt uit de twee rapportages van Kompas ("overzicht bestedingspatroon").
2.11.
[A] en [B] hebben bij het instellen van hun vorderingen kennelijk de tot 1 januari 2002 geldende rekenprocedure voor ogen gehad. Door hen is namelijk gevorderd de benoeming van een rechter-commissaris ten overstaan van wie rekening en verantwoording moet worden afgelegd (vordering I), op straffe van een dwangsom (vordering II), waarna bij tussen partijen gebleken geschilpunten in de rekening en verantwoording door de rechtbank de rekening wordt vastgesteld en het bedrag van ontvangsten en uitgaven en het saldo wordt bepaald (vordering III, primair aanhef). Met de invoering van de Wet herziening van het Burgerlijk Procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, zijn echter de artikelen 771 e.v. Rv (oud) komen te vervallen. Tot uitgangspunt is gekozen dat in normale gevallen waarin de rekenplichtige en de belanghebbende(n) bekend en niet afwezig zijn, de gewone dagvaardingsprocedure kan worden gevolgd.
2.12.
Gelet hierop zal de zaak worden verwezen naar de in de beslissing genoemde rolzitting, waarop [C] bij conclusie de nadere rekening en verantwoording zal kunnen afleggen. [A] en [B] zullen in de gelegenheid worden gesteld te reageren op de conclusie van [C].
2.13.
Indien en voor zover door [C] geen deugdelijke verklaring zal zijn/worden gegeven, zal de rechtbank verder beslissen over hetgeen onder III, primair aanhef is gevorderd, namelijk dat de rekening wordt vastgesteld en dat het bedrag van ontvangsten en uitgaven en het saldo worden bepaald.
Vordering III: misbruik van omstandigheden / onrechtmatige daad
2.14.
Voor de aard van deze vordering en de gronden waarop [A] en [B] deze laten rusten, alsmede voor het daartegen door [C] gevoerde verweer zij verwezen naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in haar tussenvonnis van 12 november 2014 onder 4.5 tot en met 4.7 reeds is overwogen.
2.15.
Het meest verstrekkende verweer van [C] is het ontvankelijkheidsverweer ex artikel 3:171 BW. Volgens [A] en [B] zijn alle door hen namens de gemeenschap ingestelde vorderingen, waaronder de onderhavige, gelet op de bewoordingen en de inhoud ervan mogelijk. Zij hebben vervolgens deze vordering uitgebreid met twee uiterst subsidiaire onderdelen strekkende tot het verkrijgen van een verklaring van recht dat tot de onverdeelde nalatenschap van vader behoort een vordering van vader op [C] ter zake van onrechtmatig opgenomen gelden respectievelijk ter zake van door [C] aan zichzelf gedane schenkingen. In reactie hierop heeft [C] zich op het standpunt gesteld dat hij zich ertegen verzet dat tegen deze rechtsvordering ten behoeve van de nalatenschap mede namens hem wordt ingesteld. [A] en [B] kunnen daarom niet tegen hem in rechte optreden, aldus [C].
2.16.
Vooropgesteld wordt dat artikel 3:171 BW de mogelijkheid biedt dat een deelgenoot op eigen naam een rechtsvordering instelt ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap; deze bepaling ziet enkel op vorderingen tegen derden en niet op rechtsvorderingen tegen een andere deelgenoot die op de voet van artikel 3:184 en 185 BW bij de verdeling van de gemeenschap aan de orde kunnen komen
(HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043, NJ 2000/604).
2.17.
Met vordering III wordt (behoudens primair aanhef) beoogd terugbetaling te bewerkstelligen van door [C] - volgens [A] en [B] onrechtmatig - verkregen gelden, althans een verklaring van recht daaromtrent te verkrijgen. Deze vordering is blijkens par. 26 van de dagvaarding en par. 10 van de akte na tussenvonnis van [A] en [B] uitdrukkelijk ingesteld ten behoeve van de boedel (de erven). [A] en [B] treden hier dus zowel voor als tegen hun mede-deelgenoot ([C]) op, hetgeen in het licht van voornoemd arrest van de Hoge Raad niet mogelijk is. Omdat [C] zich tegen het instellen van deze vordering namens hem verzet, zijn [A] en [B] in zoverre (dus behoudens het hiervoor onder 2.13 bedoelde gedeelte ervan) niet-ontvankelijk in het onder III door hen van [C] gevorderde. Een vordering tot verdeling van (het saldo van) de nalatenschap is in de onderhavige procedure niet aan de orde.
Vordering IV: ongedaanmaking schenkingen
2.18.
Voor de aard van deze vordering en de gronden waarop [A] en [B] deze laten rusten, alsmede voor het daartegen door [C] gevoerde verweer zij verwezen naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in haar tussenvonnis van 12 november 2014 onder 4.9 tot en met 4.11 reeds is overwogen.
2.19.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de litigieuze betalingen aan [C] als schenkingen zijn aan te merken, zodat de rechtbank daarvan ook zal uitgaan. In de stellingen van [A] en [B] valt onder meer een beroep op wilsonbekwaamheid (artikel 3:32 BW), een geestelijke stoornis bij vader (artikel 3:34 BW) dan wel op misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW) te lezen, maar daaraan hebben zij niet de in die wetsartikelen bedoelde rechtsgevolgen van (ver)nietig(baar)heid verbonden. Vordering IV is, net als vordering III (primair), erop gestoeld dat [C] op (volgens [A] en [B]) onrechtmatige wijze gelden van vader verkregen heeft. Daarom kan ook ten aanzien van vordering IV geen uitzondering worden gemaakt op het uitgangspunt dat artikel 3:171 BW niet ziet op vorderingen tegen mede-deelgenoten, zodat [A] en [B] niet-ontvankelijk zijn in het onder IV door hen van [C] gevorderde.
Vordering V: notariskosten
2.20.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 12 november 2014 onder 4.15 reeds beslist dat deze vordering zal worden afgewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 24 juni 2015 voor het (nader en zo mogelijk met stukken onderbouwd) afleggen van rekening en verantwoording door [C] op de wijze als hiervoor onder 2.10 is overwogen, waartoe [C] een conclusie na tussenvonnis zal dienen te nemen;
3.2.
bepaalt dat [A] en [B] vervolgens een antwoordconclusie kunnen nemen;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑05‑2015