ABRvS, 22-12-2021, nr. 202101711/1/A2
ECLI:NL:RVS:2021:2892
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-12-2021
- Zaaknummer
202101711/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:2892, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑12‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] tot herziening van het kindgebonden budget over 2016 en 2017 afgewezen. [appellante] heeft over de berekeningsjaren 2016 en 2017 kindgebonden budget in de vorm van voorschotten ontvangen. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget verhoogd met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders, de zogenoemde alleenstaande ouderkop. Op 29 mei 2018 is in de Basisregistratie personen (hierna: de BRP) geregistreerd dat [appellante] sinds 24 augustus 1993 getrouwd is met [echtgenoot]. Bij besluiten van 9 en 16 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] over respectievelijk 2016 en 2017 definitief berekend en een bedrag van in totaal € 5.546,- aan teveel ontvangen voorschotten van haar teruggevorderd. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen [echtgenoot] als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt.
202101711/1/A2.
Datum uitspraak: 22 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2021 in zaak nr. 20/3603 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] tot herziening van het kindgebonden budget over 2016 en 2017 afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.V. Hendriksen, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. D.W.L.M. van Veldhuizen en drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] heeft over de berekeningsjaren 2016 en 2017 kindgebonden budget in de vorm van voorschotten ontvangen. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget verhoogd met de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders, de zogenoemde alleenstaande ouderkop (hierna: de ALO-kop).
3. Op 29 mei 2018 is in de Basisregistratie personen (hierna: de BRP) geregistreerd dat [appellante] sinds 24 augustus 1993 getrouwd is met [echtgenoot]. Bij besluiten van 9 en 16 november 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellante] over respectievelijk 2016 en 2017 definitief berekend en een bedrag van in totaal € 5.546,- aan teveel ontvangen voorschotten van haar teruggevorderd. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen [echtgenoot] als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt en aan haar geen ALO-kop meer toegekend. [appellante] heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
4. [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht de definitieve berekening van het kindgebonden budget over 2016 en 2017 ter herzien. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek bij het besluit van 9 maart 2020 afgewezen, en dit besluit in bezwaar gehandhaafd, omdat niet is gebleken dat het kindgebonden budget over 2016 en 2017 te laag is vastgesteld. Volgens de dienst moet [echtgenoot], ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), als de toeslagpartner van [appellante] worden aangemerkt, en kan de dienst hier niet van afwijken.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op juiste gronden heeft beslist dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als nieuw gebleken feiten of omstandigheden die tot een hoger kindgebonden budget over 2016 en 2017 kunnen leiden dan met de onherroepelijk geworden besluiten van 9 en 16 november 2018 is vastgesteld.
Hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot herziening van het kindgebonden budget over 2016 en 2017 moeten leiden. Zij voert daartoe aan dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij niet op de hoogte was van het partnerbegrip in de Awir en stelt dat zij te goeder trouw was. [appellante] heeft toegelicht dat zij kindgebonden budget voor alleenstaanden heeft aangevraagd, omdat haar echtgenoot in 2016 is vetrokken en zij daardoor feitelijk alleenstaand is geworden. Als gevolg daarvan kreeg haar gezin ook circa € 500,- minder bijstand per maand. Zij heeft zich bij de aanvraag laten bijstaan door Vluchtelingenwerk omdat zij geen inzicht had in de Nederlandse Regelgeving. Dat het huwelijk pas in 2018 in de BRP is geregistreerd komt doordat de gemeente Schiedam dit eerder wegens het ontbreken van een stempel op haar huwelijksakte heeft geweigerd. Zij kon niet weten dat zij vanwege het partnerschap geen aanspraak kon maken op de ALO-kop en daarover contact met de dienst had moeten opnemen, aldus [appellante].
Het toetsingskader
6.1. Uit artikel 21a van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Daarvoor is, anders dan op grond van artikel 4:6 van de Awb, niet vereist dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hoewel de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte op het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb heeft gewezen, heeft zij wel, evenals de dienst, inhoudelijk beoordeeld of de door [appellante] aangedragen feiten en omstandigheden tot een hoger kindgebonden budget over 2016 en 2017 kunnen leiden. Die toets komt materieel overeen met het toetsingskader op grond van artikel 21a van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir. Aan de onjuiste verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb zal de Afdeling daarom geen consequenties verbinden.
De hoogte van het kindgebonden budget over 2016 en 2017
6.2. Op 1 januari 2015 is met de Wet hervorming kindregelingen (Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) artikel 2, zesde lid, van de Wet kindgebonden budget (hierna: de Wkb) in werking getreden. Daarin is bepaald dat de ouder die geen partner heeft, aanspraak heeft op een verhoging van het kindgebonden budget. Hiermee is de ALO-kop geïntroduceerd in de Wkb. Die regeling is in de plaats gekomen van de aanvulling in de minimumregelingen (waaronder de Participatiewet die per 1 januari 2015 de Wet werk en bijstand heeft vervangen) voor alleenstaande ouders en de alleenstaande ouderkorting in de inkomstenbelasting (Kamerstukken II, 2012/13, 33716, nr. 3). In de memorie van toelichting is over de invoering van de ALO-kop op bladzijden 2 en 3 vermeld: "Met dit extra bedrag wordt de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met lage inkomens geharmoniseerd (…). De inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders zal voortaan op eenzelfde, uniforme wijze worden vormgegeven door middel van een alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. (…). De Wkb valt onder de reikwijdte van de Awir. De huidige voorwaarden voor het kindgebonden budget zullen (…) ook gelden voor de alleenstaande-ouderkop. Voor de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget is het partner-begrip in de Awir bepalend".
6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij uit een oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt de Belastingdienst/Toeslagen automatisch de beschikbare informatie uit de BRP.
6.4. Dat [appellante] heel 2016 en 2017 getrouwd was met [echtgenoot] is niet in geschil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hem dan ook terecht als partner aangemerkt in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Awir in samenhang gelezen met artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, van de Awr. Dat het huwelijk eerder niet in de BRP was geregistreerd doet daar niet aan af. Ook de omstandigheid dat [echtgenoot] in 2016, zoals ter zitting is toegelicht, naar het buitenland is vertrokken, betekent niet dat hij daarmee niet kan worden aangemerkt als de partner van [appellante]. Zij zijn gehuwd en niet is gebleken dat zij van tafel en bed zijn gescheiden.
6.5. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken in haar oordeelsvorming over het kindgebonden budget betrokken dat een concrete situatie in relevante opzichten kan lijken op die van (ongehuwde) alleenstaande ouders, zoals ook [appellante] heeft betoogd (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3468; 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:180 en 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2619). De ratio van de wetgever om de ouder die een partner heeft niet in aanmerking te brengen voor een ALO-kop, is dat deze ouder geen extra inkomensondersteuning nodig heeft voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn/haar kinderen in aanvulling op het kindgebonden budget, omdat de partner inkomen kan genereren en dus kan bijdragen in deze kosten. Ter zitting is aannemelijk geworden dat deze ratio in het geval van [appellante] niet opgaat. Echter, de gevolgen van de toepassing van artikel 2, zesde lid, van de Wkb in samenhang gelezen met artikel 3 van de Awir en artikel 5a van de Awr in situaties als deze zijn door de wetgever onderkend. Indien daartoe aanleiding bestaat kan in voorkomende gevallen het gemis van aanvullende inkomensondersteuning van overheidswege, in de vorm van de ALO-kop, voor de kosten en opvoeding worden gecompenseerd in de bijstandssfeer.
6.6. Nu niet op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat het kindgebonden budget van [appellante] over 2016 en 2017 bij de besluiten van 9 en 16 november 2018 te laag is vastgesteld, bestaat voor herziening op grond van artikel 21a van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, geen aanleiding.
Terugvordering
7. Voor zover [appellante] onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3536) betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen maatwerk had moeten leveren, in die zin dat de dienst in de aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien om de terugvordering van de teveel betaalde voorschotten kindgebonden budget over 2016 en 2017 te matigen, overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van een verzoek om herziening alleen de vraag aan de orde is of de toeslag op een juist bedrag is vastgesteld. De vraag of het oorspronkelijke besluit al dan niet terecht heeft geleid tot het terug te vorderen bedrag kan pas aan de orde komen als vaststaat dat de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld op grond waarvan de dienst tot herziening diende over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:324). Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan in dit geval geen sprake. Aan hetgeen [appellante] over de terugvordering van de eerder verstrekte voorschotten heeft aangevoerd, kan in deze procedure daarom niet worden toegekomen.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. Gelet op hetgeen onder 6.1 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.
9. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.TH. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Koelewijn, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021
856
BIJLAGE - wettelijk kader
Artikel 2
[…]
6. De ouder die geen partner heeft, heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget van € 3.076,-.
[…]
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…]
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b .hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.
[…]
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
[…]
Artikel 21a
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Artikel 5a
De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, […]