ABRvS, 23-01-2019, nr. 201805402/1/A2
ECLI:NL:RVS:2019:180
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-01-2019
- Zaaknummer
201805402/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:180, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑01‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over 2016 herzien en lager vastgesteld op € 530,00.
201805402/1/A2.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2018 in zaak nr. 17/7286 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over 2016 herzien en lager vastgesteld op € 530,00.
Bij besluit van 21 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over 2017 herzien en lager vastgesteld op € 1.376,00.
Bij besluit van 21 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] is afkomstig uit Syrië. Zij is gehuwd met [echtgenoot] en samen met haar echtgenoot en drie kinderen uit Syrië gevlucht. Op 27 juli 2016 heeft [appellante] met haar kinderen een woning betrokken in Uithoorn. Haar echtgenoot is op 14 april 2017 in Nederland gekomen en heeft zich op 2 mei 2017 bij zijn gezin gevoegd. Van 1 augustus 2016 tot 2 mei 2017 heeft zij alleen voor haar kinderen gezorgd.
2.1. In de besluiten van 2 juni 2017 en 21 juni 2017, zoals gehandhaafd bij het besluit van 21 november 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat, omdat uit de gegevens Basisregistratie personen (hierna: Brp) blijkt dat [appellante] gehuwd is, sprake is van partnerschap in de zin van artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) en daardoor geen recht bestaat op de alleenstaande ouderkop (hierna: ALO-kop).
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het recht van [appellante] op kindgebonden budget gewijzigd heeft vastgesteld omdat zij geen alleenstaande ouder is als bedoeld in de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkb). Omdat aan het besluit van 21 november 2017 evenwel een motiveringsgebrek kleeft, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 november 2017 vernietigd. De rechtsgevolgen van dat besluit heeft de rechtbank, op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in stand gelaten.
Hoger beroep en beoordeling
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet toekennen van de ALO-kop in strijd is met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), gelezen in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP) en artikel 8 van het EVRM. De ALO-kop valt onder het begrip eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM. Door de vervanging van de alleenstaande oudertoeslag uit de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb) per 1 januari 2015 door de ALO-kop in de Wkb draagt zij een "excessive burden". De onthouding van de ALO-kop is een inbreuk op het recht van eigendom die in dit geval niet proportioneel is. Daarbij wordt een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt met alleenstaande ouders die ongehuwd zijn. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat zij noodgedwongen, als gevolg van de vlucht uit haar land van herkomst, de enige verzorgende was van haar kinderen. Het is in strijd met artikel 8 van het EVRM dat zij als gevolg van de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen wordt gedwongen te scheiden van haar echtgenoot om met haar kinderen op een bestaansminimum te leven. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat het niet toekennen van de ALO-kop in strijd is met de artikelen 2 en 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), aldus [appellante].
5. Op 1 januari 2015 is met de Wet hervorming kindregelingen (Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227; hierna: Whk) artikel 2, zesde lid, van de Wkb in werking getreden. Daarin is bepaald dat de ouder die geen partner heeft, aanspraak heeft op een verhoging van het kindgebonden budget. Hiermee is de zogenoemde ALO-kop geïntroduceerd in de Wkb. Die regeling is in de plaats gekomen van de aanvulling in de minimumregelingen (waaronder de Participatiewet die per 1 januari 2015 de Wwb heeft vervangen) voor alleenstaande ouders en de alleenstaande ouderkorting in de inkomstenbelasting (Kamerstukken II, 2012/13, 33716, nr. 3). In de memorie van toelichting is over de invoering van de ALO-kop op blz. 2 en 3 vermeld: "Met dit extra bedrag wordt de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met lage inkomens geharmoniseerd (…). De inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders zal voortaan op eenzelfde, uniforme wijze worden vormgegeven door middel van een alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. (…). De Wkb valt onder de reikwijdte van de Awir. De huidige voorwaarden voor het kindgebonden budget zullen (…) ook gelden voor de alleenstaande-ouderkop. Voor de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget is het partner-begrip in de Awir bepalend".
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij uit een oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt de Belastingdienst/Toeslagen automatisch de beschikbare informatie uit de Brp.
7. Omdat [appellante] gehuwd is heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht haar echtgenoot als partner in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Awir gelezen in samenhang met artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) aangemerkt. Dat haar echtgenoot in de relevante periode in het buitenland verbleef, betekent niet dat hij daarmee niet kon worden aangemerkt als partner van [appellante]. Zij zijn gehuwd en niet is gebleken dat zij van tafel en bed zijn gescheiden. Daarbij is van belang dat artikel 3, tweede lid, van de Awir de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte laat om rekening te houden met de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden. In de Awr noch in de Wkb is een hardheidsclausule opgenomen.
8. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar is met ieder verbindende gedragsbepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Artikel 14 EVRM
9. Wat het betoog van [appellante] betreft dat de onthouding van de ALO-kop, gelet op de bijzondere omstandigheden van haar geval, in strijd is met artikel 14 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 8 van dat verdrag, geldt dat voor een beroep op het discriminatieverbod van belang is, of de in dat verband genoemde andere gevallen in relevante opzichten voldoende vergelijkbaar zijn (vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), Laduna tegen Slowakije, 13 december 2011, nr. 31827/02, § 56 (ECLI:CE:ECHR:2011:1213JUD003182702). Of sprake is van vergelijkbare gevallen wordt vastgesteld op basis van de feitelijke omstandigheden van het voorliggende geval.
9.1. De situatie van [appellante] lijkt in relevante opzichten op die van ongehuwde alleenstaande ouders. Door omstandigheden, waarop zij zelf niet of nauwelijks invloed heeft gehad, zijn zij en haar echtgenoot gedwongen van elkaar gescheiden. In de relevante periode zat de echtgenoot in een vluchtelingenkamp in Griekenland. Aannemelijk is dat hij niet op enige wijze heeft kunnen bijdragen aan de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen. De bedoeling van de wetgever om de ouder die een partner heeft niet in aanmerking te brengen voor een ALO-kop is geweest dat deze ouder geen extra inkomensondersteuning nodig heeft voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn/haar kinderen in aanvulling op het kindgebonden budget, omdat de partner inkomen kan generen en dus kan bijdragen in de kosten. Dit gaat in dit geval niet op.
9.2. Artikel 14 van het EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788).
9.3. Bij het nemen van maatregelen op sociaal-economisch terrein beschikt de Staat over een aanzienlijke beleids- en beoordelingsruimte (zie EHRM, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 12 april 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0412JUD006573101, rechtsoverweging 52, en Clift tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 13 juli 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0713JUD000720507, rechtsoverweging 73.
9.4. Uit de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Eerste Kamer van 16 juni 2014 (Kamerstukken I, 2013/14 33 716, H) blijkt dat de minister heeft onderkend dat, doordat het partnerbegrip voor toeslagen, zoals het kindgebonden budget, op punten afwijkt van het partnerbegrip in de uitkeringsregelingen, er een groep van een paar duizend ouders is die bij de bijstandsverlening worden aangemerkt als alleenstaande ouder en die per 1 januari 2015 niet in aanmerking komen voor de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget. Daarbij heeft de minister gewezen op de ouders die formeel gehuwd zijn, maar om diverse redenen duurzaam gescheiden leven van hun echtgenoot en bij de bijstandverlening worden aangemerkt als alleenstaande ouder, en opgemerkt: "Deze groep krijgt geen recht op de alleenstaande ouderkop. Hierbij kan de duur van de afwezigheid van de partner sterk verschillen. De logica om hen wel of niet als alleenstaande te zien, is van geval tot geval anders. Ook de financiële situatie van deze gezinnen kan divers zijn. Omdat het om een relatief kleine en pluriforme groep gaat zijn dit bij uitstek situaties die vragen om een beoordeling op basis van lokaal maatwerk. In voorkomende individuele gevallen kunnen gemeenten aanvullende inkomensondersteuning bieden via de bijzondere bijstand".
De gevolgen van de toepassing van artikel 2, zesde lid, van de Wkb in samenhang gelezen met artikel 3 van de Awir en artikel 5a van de Awr in situaties als door [appellante] bedoeld zijn aldus onderkend. Indien daartoe aanleiding bestaat kan in voorkomende gevallen het gemis van aanvullende inkomensondersteuning van overheidswege, in de vorm van de ALO-kop, voor de kosten en opvoeding worden gecompenseerd in de bijstandssfeer. [appellante] heeft in hoger beroep verklaard dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om haar aanvullende bijstand te verlenen.
9.5. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van artikel 2, zesde lid, van de Wkb in samenhang gelezen met artikel 3 van de Awir en artikel 5a van de Awr zich in dit geval niet verdraagt met artikel 14, gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM.
Artikel 8 EVRM
10. Het betoog van [appellante], dat zij in strijd met artikel 8 van het EVRM gedwongen wordt om te scheiden van haar echtgenoot om op het bestaansminimum te kunnen leven, treft evenmin doel. De verstrekking van het kindgebonden budget strekt niet tot het waarborgen van het bestaansminimum maar is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten van de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Dit uitgangspunt is met de invoering van de Whk niet verlaten. De verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders door de ALO-kop heeft door toevoeging aan het daarvoor al bestaande kindgebonden budget daarom in het kader van de Awir ook het karakter van een aanvullende financiële ondersteuning in de kosten van kinderen, en niet van een waarborg van het bestaansminimum (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1645). Zoals hiervoor is overwogen kan in voorkomende gevallen via een andere voorziening inkomensondersteuning worden verkregen ter compensatie van het gemis van de ALO-kop, zoals in het geval van [appellante] ook is gebeurd.
Artikel 1 EP
11. Het betoog van [appellante], dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op haar eigendomsrecht, volgt de Afdeling niet. Met de overheveling van de ALO-kop naar het kindgebonden budget wordt haar niets ontnomen. Dat zij geen aanspraak heeft op de ALO-kop, is niet het rechtstreeks gevolg van enig ingrijpen door de overheid, maar van de omstandigheid dat zij gehuwd is.
Artikelen 2 en 3 IVRK
12. Het betoog van [appellante], dat de onthouding van de ALO-kop in strijd is met artikel 2 van het IVRK faalt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 5 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:295), overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit niet is genomen jegens het minderjarige kind van [appellante]. Het gaat hier om een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten van kinderen, waarop een kind niet zelf aanspraak kan hebben. De ouder van het kind is de begunstigde. Strijd met artikel 2 van het IVRK doet zich dan ook niet voor.
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8526) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen de belangen van het betrokken kind dienen te worden betrokken. Wat het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend betreft, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Aangezien situaties zoals die van [appellante] door de wetgever zijn onderkend en het gemis van de ALO-kop in die situaties volgens de wetgever gecompenseerd kan worden in de bijstandssfeer, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich, door vast te houden aan de geldende wet- en regelgeving, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het minderjarige kind van [appellante] en is van strijd met artikel 3 van het IVRK geen sprake.
Slotsom
13. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkomingen ten onrechte op een lager bedrag heeft vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de teveel betaalde voorschotten terecht teruggevorderd.
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
343-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14. Verbod op discriminatie
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1. Bescherming van eigendom
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. […].
Artikel 2
1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.
2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
[…].
Grondwet
Artikel 94
Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
[…].
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
[…].
Artikel 2
1. Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
2. Het kindgebonden budget bedraagt voor een berekeningsjaar:
a. indien de ouder aanspraak heeft voor één kind: € 1.152,-;
b. indien de ouder aanspraak heeft voor twee kinderen: € 2.129,-;
c. indien de ouder aanspraak heeft voor drie kinderen: € 2.417,-;
d. indien de ouder aanspraak heeft voor meer dan drie kinderen: € 2.417,-, verhoogd met zoveel maal € 288,- als het aantal kinderen meer bedraagt dan drie.
3. Een ouder heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget in een berekeningsjaar voor een kind met ingang van de kalendermaand na de maand waarin dat kind de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt.
4. Voor een kind dat 12 jaar of ouder is, maar jonger is dan 16 jaar bedraagt de verhoging van het kindgebonden budget € 236,-.
5. Voor een kind dat 16 of 17 jaar is, bedraagt de verhoging van het kindgebonden budget met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt € 421,-.
6. De ouder die geen partner heeft, heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget van € 3.101,- .
7. Bij een gezamenlijk toetsingsinkomen van de ouder en zijn partner van meer dan het drempelinkomen wordt de som van de bedragen waarop recht bestaat op grond van het tweede, vierde, vijfde en zesde lid verminderd met 6,75% van het verschil tussen het gezamenlijk toetsingsinkomen en het drempelinkomen.
8. Een ouder als bedoeld in het eerste en derde lid en zijn partner die tevens ouder is als bedoeld in het eerste lid worden voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.
9. Indien aan twee ouders kinderbijslag wordt uitbetaald op basis van het recht op kinderbijslag van één van die ouders, heeft alleen de ouder, wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak op een kindgebonden budget.
10. De aanspraak op een kindgebonden budget wordt voor iedere kalendermaand afzonderlijk bepaald.
11. Indien de ouder:
a. aanspraak heeft op kindgebonden budget voor een kind, en
b. voor dat kind voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet een ander land dan Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland als woonland in aanmerking wordt genomen, bedraagt het kindgebonden budget een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van de in het tweede lid, onderdeel a, vierde, vijfde, zesde en zevende lid bedoelde bedragen. Het percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land dat als woonland in aanmerking wordt genomen en dat van Nederland. Het percentage bedraagt maximaal 100.
12. Indien de ouder:
a. aanspraak heeft op kindgebonden budget voor meer dan een kind, en
b. voor een of meer van die kinderen voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet een ander land dan Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland als woonland in aanmerking wordt genomen, bedraagt het kindgebonden budget een volgens bij ministeriële regeling te stellen regels vastgesteld bedrag. Dat bedrag is gebaseerd op de in het tweede, vierde, vijfde, zesde en zevende lid, opgenomen bedragen en de verhouding tussen het kostenniveau van het land dat als woonland in aanmerking wordt genomen voor het desbetreffende kind of voor de desbetreffende kinderen en dat van Nederland uitgedrukt in procenten. Het percentage bedraagt maximaal 100.