Rb. Haarlem, 29-04-2011, nr. AWB 10/1459
ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ4453, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
29-04-2011
- Zaaknummer
AWB 10/1459
- LJN
BQ4453
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ4453, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 29‑04‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9203, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2011/15.8
NTFR 2011/1282
Uitspraak 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Een uitkering uit een personeelsfonds wordt aangemerkt als vrijgesteld loon in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de loonbelasting 1964, ook al is er de laatste vijf jaar niet jaarlijks door de werknemers aan het fonds een bijdrage is gedaan.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/1459
Uitspraakdatum: 29 april 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X], gevestidt te [P], eiseres,
gemachtigde: [A]
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Verweerder heeft op 22 januari 2010 aan eiseres een naheffingsaanslag loonheffingen over 2009 opgelegd van € 308.846.
1.2.
Eiseres heeft bij brief van 26 februari 2010, door verweerder op 1 maart 2010 ontvangen, bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep.
1.3.
Verweerder heeft bij brief van 16 maart 2010 positief op dit verzoek beslist.
1.4.
De rechtbank heeft bij brief van 24 maart 2010 bepaald dat verweerder terecht heeft ingestemd met rechtstreeks beroep en het beroep in behandeling genomen.
1.5.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
De [X] (hierna: de stichting) heeft als doel de behartiging van de materiële omstandigheden van (gewezen) werknemers van [E] B.V. (hierna: [E]), [F] B.V. (hierna: [F]), of daarmee gelieerde bedrijven.
2.2.
De stichting is in de zestiger jaren opgericht door een rechtsvoorganger van het huidige [E]. In de jaren tot en met 1996 hebben (de rechtsvoorgangers van) [E] en [F] bedragen in de stichting gestort met het oogmerk om bepaalde (nabestaanden van) al dan niet voormalige werknemers met uitkeringen te kunnen helpen in geval van persoonlijke bijzondere ongelukkige omstandigheden. In 1997 is besloten om deze bijdragen te staken.
2.3.
Het bestuur van de stichting heeft bij brief van 3 november 2008 de medewerkers, gepensioneerden en daarmee gelijkgestelden van [E] meegedeeld dat in verband met onder meer een daartoe strekkend verzoek van het internationale management van de [E]-groep het bestuur heeft besloten de activiteiten van de stichting versneld af te bouwen. Het stichtingskapitaal zal worden uitgekeerd aan de werknemers en gepensioneerden van [E], [F] en hun rechtsvoorgangers. Het bestuur verzoekt alle medewerkers en gepensioneerden vóór 1 december 2008 een bedrag van tenminste € 1 in het voorzieningsfonds te storten om het mogelijk te maken in 2009 aan alle begunstigden onbelaste uitkeringen te doen.
2.4.
Vervolgens heeft de meerderheid van de ongeveer 500 aangeschrevenen aan dit verzoek voldaan.
2.5.
Partijen zijn overeengekomen dat niet de werkgeefster doch de stichting ten aanzien van de onder 2.3 vermelde uitkeringen inhoudingsplichtig zal zijn.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil of er voldoende causaliteit tussen de uitkeringen van de stichting en de (voormalige) dienstbetrekkingen met [E] en [F] is om de uitkering tot het fiscale loon te rekenen, en zo ja, of de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) van toepassing is.
3.2.
De stichting heeft zich daartoe primair op het standpunt gesteld dat (voldoende) causaal verband tussen de uitkeringen van de stichting en het (geweest) zijn van een werknemer van [E] of [F] ontbreekt. Eiseres heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vrijstellingsbepaling van artikel 11, eerste lid, onderdeel n. van de Wet LB van toepassing is.
3.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er een zodanig nauw verband tussen de uitkeringen door de stichting en de dienstbetrekkingen met [E] bestaat dat de uitkeringen hun grond vinden in die dienstbetrekkingen, zodat zij moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in casu de fondsenvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel n, van de Wet LB niet van toepassing is omdat niet aan de voorwaarden is voldaan. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat de fondsenvrijstelling niet van toepassing is wegens strijd met doel en strekking ervan.
3.4.
De stichting concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de naheffingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank zal in haar beoordeling de onder 2.5 weergegeven afspraak tussen partijen als uitgangspunt nemen.
4.2.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet LB is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. In het tweede lid van voormeld artikel is bepaald dat tot het loon aanspraken behoren om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen te ontvangen.
4.3.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet LB horen niet tot het loon:
“uitkeringen en verstrekkingen, andere dan die ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden, die de werknemer ontvangt uit een fonds tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers, tenzij die uitkeringen en verstrekkingen geschieden ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort.”
4.4.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden om de uitkeringen uit het voorzieningenfonds aan te merken als loon en/of als een tot het loon behorende aanspraak.
4.5.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat gelet op de subsidiëring door [E], de vestiging van het voorzieningenfonds op haar adres, de gebruikmaking van haar administratie, de beperking van begunstiging tot haar (voormalige) werknemers, het zitting hebben van haar werknemers in het bestuur en het met de opheffing van het fonds mede gevolg geven aan de wens van [E], moet worden geconcludeerd dat de stichting nauw is verbonden met [E]. Uit die omstandigheden leidt de rechtbank af dat er tussen de uitkering door de stichting en de dienstbetrekking van de (voormalige) werknemers van [E] een zodanig nauw verband bestaat dat de uitkering haar grond vindt in de (voormalige) dienstbetrekking, zodat de uitkering moet worden aangemerkt als loon uit die dienstbetrekking. Dat ten tijde van het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst geen rekening wordt gehouden met een eventuele begunstiging uit het fonds, de werknemers eerst na indiensttreding over het bestaan van het fonds worden geïnformeerd en toekenning en hoogte van de uitkering een discretionaire bevoegdheid van het bestuur van het fonds vormt, doet daaraan niet af.
Nu uit artikel 5, tweede lid, van de statuten van de stichting volgt dat het hoofd human resources van [E] B.V. q.q. lid is van het bestuur en beide directies van [E] B.V. en van [F] B.V. twee bestuurleden voordragen, kan de rechtbank de ter zitting door eiseres ingenomen stelling dat het zitting hebben van werknemers van [E] in het bestuur slechts een gevolg zou zijn van het ontbreken van externe kandidaten niet volgen. Ter zitting heeft eiseres evenmin kunnen weerleggen dat zij gebruik maakt van (gegevens uit) de administratie van [E].
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende causaliteit bestaat tussen de uitkeringen en dienstbetrekkingen om de uitkeringen tot het fiscale loon te rekenen. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of eiseres terecht heeft gesteld dat de uitkeringen voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder n, van de wet LB (hierna: fondsenvrijstelling) en daarom niet tot het loon behoren.
4.7.
Verweerder heeft zich met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, nr. 35 225 (LJN: AA6522) op het standpunt gesteld dat de fondsenvrijstelling in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat er in de laatstverlopen vijf jaar niet jaarlijks door de werknemers aan het fonds een bijdrage is gedaan.
Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar overweging 3.6 van genoemd arrest, dat als volgt luidt:
“In het licht van deze wetsgeschiedenis dient de wettelijke voorwaarde dat de betrokken uitkeringen of verstrekkingen moeten zijn ontvangen uit een fonds tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers, aldus te worden gelezen dat daarin besloten ligt dat het moet gaan om een fonds tot de middelen waarvan de werknemers in ieder geval gedurende de laatstverlopen vijf kalender jaren hebben bijgedragen. Hiermee strookt het niet aan te nemen dat – zoals het middel wil – de vrijstelling van toepassing is indien gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren noch de werkgever noch de werknemers hebben bijgedragen aan de middelen van het fonds.”
4.8.
De rechtbank is in overeenstemming met de stelling van eiseres van oordeel dat de term ‘gedurende’ in de formulering ‘gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren’ overeenkomstig de verklaring in “Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal” moet worden begrepen als: van het begin tot het einde van een aangewezen periode. Uit dit oordeel vloeit voort dat met een eenmalige bijdrage van werknemers tijdens de periode van vijf kalenderjaren voorafgaand aan het lopende kalenderjaar, mits gelijk aan of groter dan een eventuele bijdrage van de inhoudingsplichtige, aan de voorwaarde voor toepassing van de fondsenvrijstelling is voldaan. Nu niet in geschil is dat in 2008 een groot aantal van de (voormalige) werknemers aan het verzoek om een bijdrage voor het voorzieningenfonds heeft voldaan, is in dit geval de fondsenvrijstelling van toepassing.
4.9.
Verweerder heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat gelet op de totstandkoming van het vermogen van de stichting toepassing van de vrijstelling in dit geval in strijd zou komen met doel en strekking van de wet en om die reden de taalkundige interpretatie zou moeten wijken voor de bedoeling van de wetgever. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de taalkundige interpretatie duidelijkheid over de voorwaarde waaraan voor toepassing van de fondsenvrijstelling moet worden voldaan. De rechtbank vermag niet in te zien dat bij de toepassing van de vrijstelling betekenis zou kunnen toekomen aan de totstandkoming van het vermogen in de periode voorafgaand aan de laatstverlopen vijf kalenderjaren.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte tot het opleggen van de aanslag is overgegaan en het beroep gegrond dient te worden verklaard.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, zal verweerder ter zake daarvan worden veroordeeld in kosten die eiseres in verband met deze procedure redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot de rechtbank de proceskosten op € 874 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag loonheffingen 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 874;
- -
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 298 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzitter, en mr. T.A. de Hek en mr. J.P. Boer, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2011.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.