HR, 14-07-2000, nr. 35 225
ECLI:NL:HR:2000:AA6522
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-07-2000
- Zaaknummer
35 225
- LJN
AA6522
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6522, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑07‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 11 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 2000/287 met annotatie van P. KAVELAARS
WFR 2000/1109, 1
V-N 2000/33.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1092 met annotatie van mr. E. van Waaijen
Uitspraak 14‑07‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35225
14 juli 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 24 februari 1999 betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 85.550,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 85.250,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat op de door belanghebbende van de in ’s Hofs uitspraak nader aangeduide Stichting ontvangen uitkering de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) niet van toepassing is.
3.2. Het middel wil klaarblijkelijk betogen dat dit oordeel onjuist is omdat gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren noch de werkgever noch de werknemers hebben bijgedragen tot de middelen van de Stichting, zodat kan worden gezegd dat de werkgever gedurende die periode evenveel tot deze middelen heeft bijgedragen als de bij de Stichting betrokken werknemers. Daarom is, aldus het middel, in het onderhavige geval de vrijstelling van toepassing.
3.3. Artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet gaat, naar het Hof terecht heeft overwogen, terug op artikel 6, lid 2, aanhef en letter c, van het Besluit op de Loonbelasting 1940, zoals dat is ingevoerd bij Wet van 24 december 1953, Stb. 589, krachtens welke bepaling de Minister van Financiën kon bepalen dat “uitkeringen van derden die niet voor een belangrijk deel door de werkgever worden bekostigd”, niet tot het loon worden gerekend; bij Memorie van Toelichting is, zoals het Hof heeft vermeld, ter toelichting van de voorgestelde bepaling in het Besluit op de Loonbelasting 1940 opgemerkt dat geen aanleiding tot heffing van loonbelasting bestaat indien de uitkeringen uitsluitend of voor een belangrijk deel worden gedaan uit door de werknemers zelf bijeengebrachte gelden.
Hierbij verdient opmerking dat de Staatssecretaris in artikel 4, lid 1, aanhef en letter g, van de Uitvoeringsresolutie Loonbelasting 1953 van 30 december 1953, Stct. 253, aan voormelde bepaling in het Besluit op de Loonbelasting 1940 uitvoering heeft gegeven door te bepalen dat tot het loon niet worden gerekend “uitkeringen uit fondsen, tot welker middelen de werkgever gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers (...)”.
3.4. In de Wet op de loonbelasting 1964 is aanvankelijk in artikel 11, lid 2, aanhef en letter e, later vernummerd naar f, een bepaling opgenomen welke zakelijk gelijkluidend was aan artikel 6, lid 2, aanhef en letter c van het Besluit op de Loonbelasting 1940, terwijl artikel 11, lid 1 letter h, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1965 een bepaling inhield, welke zakelijk gelijkluidend was aan de hiervoor genoemde bepaling van de Uitvoeringsresolutie Loonbelasting 1953. Dit artikel 11, lid 1, letter h, is met ingang van 1970 gewijzigd - welke wijziging hier niet ter zake doet - en vervolgens overgenomen in de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972, waarvan artikel 12, aanhef en letter i, inhield dat tot het loon niet behoren “uitkeringen en verstrekkingen, andere dan die (...), die de werknemer ontvangt uit een fonds, tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers (...)”.
3.5. Bij Wet van 8 november 1980, Stb. 627, is de in artikel 11, lid 2, aanhef en letter f, vervatte machtiging beperkt tot de in artikel 12, aanhef en letter i, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 bedoelde uitkeringen en verstrekkingen. In de Memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1978-1979, 15685, nr. 3, blz 3) is door de betrokken bewindslieden - met klaarblijkelijke instemming - aangehaald de hiervoor in 3.3 vermelde passage uit de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat had geleid tot de Wet van 24 december 1953, Stb. 589, welke passage eindigt met de opmerking dat geen aanleiding tot heffing van loonbelasting bestaat, indien de uitkeringen uitsluitend of voor een belangrijk deel worden gedaan uit door de werknemers zelf bijeengebrachte gelden. De strekking van de vrijstelling was derhalve dezelfde gebleven.
Tenslotte zijn bij Wet van 27 april 1989, Stb. 122, de uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, lid 2, letter f, overgebracht van lid 2 naar lid 1 van dat artikel (letter o, thans p), zodat zij niet langer krachtens een delegatiebepa-ling bij uitvoeringsbeschikking niet tot het loon worden gerekend, doch rechtstreeks ingevolge wetsbepaling zijn vrijgesteld. In de toelichting bij deze laatste wetswijziging heeft de regering geen opmerkingen gemaakt met betrekking tot de strekking van de onderhavige vrijstelling, zodat moet worden aangenomen dat deze onveranderd dezelfde is gebleven.
3.6. In het licht van deze wetsgeschiedenis dient de wettelijke voorwaarde dat de betrokken uitkeringen of verstrekkingen moeten zijn ontvangen uit een fonds tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers, aldus te worden gelezen dat daarin besloten ligt dat het moet gaan om een fonds tot de middelen waarvan werknemers in ieder geval gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren hebben bijgedragen. Hiermede strookt het niet aan te nemen dat - zoals het middel wil - de vrijstelling van toepassing is indien gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren noch de werkgever noch de werknemers hebben bijgedragen aan de middelen van het fonds. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.