CRvB, 08-04-2015, nr. 14-2524 WW-T
ECLI:NL:CRVB:2015:1092
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-04-2015
- Zaaknummer
14-2524 WW-T
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:1092, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑04‑2015; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2015/140
Uitspraak 08‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. De rechtbank heeft het beroep van appellante (werkgeefster) ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Procesbelang. Schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming. Oplegging maatregel was mogelijk geweest bij tijdig beslissen op melding van appelante, dat werknemer werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden schade ter hoogte van het bedrag dat minder op appellante zou zijn verhaald, als er wel een maatregel zou zijn opgelegd op de uitkering van werknemer. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
14/2524 WW-T
Datum uitspraak: 8 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 25 maart 2014, 13/2759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting [naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft K. Mulder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/1766 en 14/2877 WW plaatsgehad op 14 januari 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visser en
mr. R.A. Beers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Werknemer is niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.1.
Werknemer was vanaf 1 augustus 2005 werkzaam bij appellante. Bij brief van16 juli 2012 heeft appellante werknemer geïnformeerd dat zijn tijdelijke benoeming per31 juli 2012 van rechtswege afloopt. Het Uwv heeft werknemer met ingang van1 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 29,60 per week. Het aantal vrij te laten uren is vastgesteld op 6,50 uur per week in verband met werkzaamheden als zelfstandige die werknemer verrichtte voordat hij werkloos werd.
1.2.
Appellante heeft op 21 november 2012 een melding verwijtbaar gedrag tijdensre-integratietraject (melding) gedaan, en daarmee impliciet verzocht de WW-uitkering van werknemer te herzien. Appellante heeft daarbij melding gedaan van het feit dat werknemer zich wil richten op het zelfstandig ondernemerschap en hierin door Randstad HR Solutions (Randstad) werd begeleid. Werknemer zou diverse afspraken niet zijn nagekomen en de gewenste stukken niet hebben ingeleverd, met als gevolg dat Randstad de opdracht heeft teruggegeven aan appellante. Naar aanleiding van deze melding is appellante bericht dat werknemer vervroegd wordt opgenomen in een controle van zijn sollicitatie-activiteiten.
1.3.
Bij brief van 10 december 2012 heeft het Uwv werknemer verzocht om zijn sollicitatieactiviteiten over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 30 november 2012 op te geven. Werknemer heeft het Uwv vervolgens verzocht om zijn WW-uitkering per24 december 2012 te beëindigen in verband met het feit dat hij volledig werkzaam was als zelfstandige.
1.4.
Bij brief van 16 januari 2013 heeft het Uwv werknemer geïnformeerd dat gebleken is dat hij niet elke week een sollicitatieactiviteit heeft ondernomen, maar dat geen aanleiding wordt gezien voor het nemen van verdere actie, omdat de WW-uitkering met ingang van24 december 2012 is beëindigd. Bij besluit van 30 januari 2013 is de WW-uitkering van werknemer met ingang van 24 december 2012 beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 18 februari 2013 heeft het Uwv het verzoek van appellante om herziening van de WW-uitkering van werknemer afgewezen. Toegelicht is dat de WW-uitkering van werknemer met ingang van 24 december 2012 is beëindigd in verband met het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige. In de door appellante gedane melding werd geen aanleiding gezien om werknemer een maatregel op te leggen dan wel diens WW-uitkering te herzien. Bij beslissing op bezwaar van 8 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 februari 2013 ongegrond verklaard. De inspanningen van werknemer hebben er volgens het Uwv toe geleid dat een (relatief) snelle uitstroom uit de WW is gerealiseerd. Nu dit als doel geldt van de re-integratie-inspanningen, is geen maatregel aan de orde. De omstandigheid dat het besluit niet is genomen binnen een termijn van vier weken maakt niet dat het Uwv schadeplichtig zou zijn. Deze termijn moet worden gezien als streeftermijn en geldt niet als dwingend/wettelijk voorschrift. Het niet halen van die termijn betekent niet dat het Uwv onrechtmatig heeft gehandeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat het beroep van appellante er niet toe kan leiden dat het Uwv alsnog een maatregel oplegt. Appellante heeft gesteld dat zij desondanks procesbelang heeft omdat zij schade heeft geleden, die zij door het Uwv vergoed wil zien. Het verzoek om schadeloosstelling is steeds onmiskenbaar gekoppeld aan de melding en aan de stelling dat het Uwv ten onrechte geen maatregel heeft opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat hierin geen materieel procesbelang is gelegen. Het is uitgesloten dat het Uwv nog een besluit ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WW zal nemen. DeWW-uitkering is immers beëindigd en zal ook niet meer herleven, zodat het opleggen van een maatregel niet meer mogelijk is. Vaststaat dat het Uwv een besluit heeft genomen binnen de wettelijk bepaalde beslistermijn van acht weken na de melding. Naar aanleiding van een melding moet het Uwv onderzoek doen. Niet gebleken is dat het Uwv heeft getalmd en daardoor schadeplichtig zou zijn, zodat ook hierin geen procesbelang is gelegen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel een procesbelang is aan te wijzen. In dat verband heeft appellante naar voren gebracht dat ten tijde van het indienen van de melding de uitkering nog niet volledig was betaald en verhaald. Volgens appellante is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat wel degelijk een maatregel met terugwerkende kracht kan worden opgelegd, ook indien deze per toekomende datum niet meer geëffectueerd kan worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 22 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6528) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Er kan echter nog steeds sprake zijn van een actueel procesbelang, indien door appellante wordt gesteld dat zij schade heeft geleden door de bestuurlijke besluitvorming en zij schadevergoeding heeft verzocht. Daarvoor is wel vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van het bestreden besluit (en het besluit van 18 februari 2013) niet op voorhand onaannemelijk is.
4.2.
Voor de beoordeling is de volgende wet- en regelgeving van belang.
4.2.1.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in hoofdstuk VI en XA.
4.2.2.
Op grond van artikel 72a, aanhef en onder a, van de WW heeft de overheidswerkgever de verplichting om de inschakeling in arbeid te bevorderen van een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer met die overheidswerkgever recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk II.
4.2.3.
Op grond van artikel 127, eerste lid, van de WW worden, onverminderd artikel 127a, beschikkingen op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
4.2.4.Op grond van artikel 127, tweede lid, van de WW is - voor zover van belang - de redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven
4.2.5.In de Werkwijzer ‘artikel 72a WW’ (Werkwijzer), zoals deze gold ten tijde hier van belang, is neergelegd dat het Uwv na ontvangst van een melding verwijtbaar gedrag binnen vier weken een besluit over het wel of niet opleggen van een sanctie neemt.
4.3.
De Werkwijzer is een initiatief van het zogenaamde Platform 72a WW, bestaande uit het Uwv, het Verbond Sectorwerkgevers Overheid en enkele overheidswerkgevers. Met het neerleggen van de afspraak binnen het Platform dat het Uwv binnen vier weken na ontvangst van de melding een besluit neemt, is een nadere invulling gegeven aan het begrip redelijke termijn in de zin van artikel 127 WW, waaraan het Uwv gebonden is.
4.4.
Uitgaande van de melding op 21 november 2012 had het Uwv uiterlijk op19 december 2012 een besluit moeten nemen naar aanleiding van de melding. Uit het bestreden besluit blijkt dat de laatste betaling van de uitkering van werknemer op2 januari 2013 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat als het Uwv tijdig had beslist op de melding van appellante nog een maatregel had kunnen worden opgelegd, als het Uwv daartoe aanleiding had gezien, zij het dat deze maatregel nog slechts effect zou kunnen hebben over de resterende duur van de WW-uitkering. Dit brengt met zich dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat appellante schade heeft geleden doordat het Uwv niet tijdig heeft beslist naar aanleiding van de melding, zodat appellante wel procesbelang had bij het beoordelen van het bestreden besluit.
4.5.
Hetgeen onder 4.4 is overwogen, betekent dat de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellante heeft inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit ingediend en het Uwv heeft hierop verweer gevoerd. Met het oog op definitieve geschilbeslechting zal de Raad het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen. De Raad overweegt daarover als volgt.
4.6.
Op grond van artikel 72a van de WW, in samenhang met artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is werknemer verplicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid, bedoeld in hoofdstuk VI van die wet.
4.7.
Uit het plan van aanpak blijkt onder meer dat appellante van werknemer verlangde dat hij een ondernemersplan en een inverdienmodel zou opstellen, dat hij zou verschijnen op de afspraken met Randstad en dat hij wekelijks een activiteitenoverzicht aan zou leveren bij een contactpersoon bij appellante. Uit de bij de melding van 21 november 2012 overgelegde stukken blijkt dat werknemer zich niet aan deze afspraken heeft gehouden. De omstandigheid dat werknemer vanaf 24 december 2012 volledig werkzaam was als zelfstandige, brengt niet met zich dat hij voordien niet gehouden kon worden aan de met appellante gemaakte afspraken. Bovendien was dit ten tijde van de melding nog niet bekend. Geconcludeerd wordt dat werknemer niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. Op grond van artikel 2, in samenhang met artikel 5, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten was het Uwv in beginsel gehouden een maatregel op te leggen van 25 procent van het uitkeringsbedrag met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden. Het Uwv heeft dit ten onrechte niet gedaan.
4.8.
De rechtszekerheid verzet zich ertegen dat werknemer alsnog een maatregel wordt opgelegd wegens schending van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. Het Uwv heeft echter ook nagelaten appellante te compenseren voor de schade die als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming is ontstaan, waarom appellante wel heeft verzocht. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden schade ter hoogte van het bedrag dat minder op appellante zou zijn verhaald, als er wel een maatregel zou zijn opgelegd op de uitkering van werknemer. Gelet op het feit dat het Uwv binnen vier weken na de melding geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of werknemer de niet nakoming van de op hem rustende verplichting kon worden verweten en er overigens geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat werknemer het niet nakomen van de verplichting in overwegende mate kan worden verweten, is er aanleiding om bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding uit te gaan van het standaardpercentage van 25%. Uit de ter beschikking staande stukken blijkt niet op welke periode de betaling van de WW-uitkering op 2 januari 2013 precies betrekking had. De Raad kan niet vaststellen hoe hoog de vergoeding van de schade zou zijn en dus evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv zal met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht worden opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, zijnde de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding overeenkomstig hetgeen hierboven is gesteld.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I. Mehagnoul
MK