In gelijke zin HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8945, BNB 2005/299.
Hof Den Haag, 01-03-2022, nr. BK-21/00326
ECLI:NL:GHDHA:2022:310
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-03-2022
- Zaaknummer
BK-21/00326
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:310, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑03‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1756
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:3464, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑03‑2022
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00326
Uitspraak van 1 maart 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.L.M. Reijnen)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 maart 2021, nummer SGR 20/674.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 117.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068 en de Heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 134.
1.5.
Na vereenvoudigde afdoening buiten zitting heeft het Hof bij uitspraak van 9 juni 2021 het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Op het tegen de uitspraak aangetekende verzet heeft het Hof bij uitspraak van 17 november 2021 het verzet gegrond verklaard en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in verzet tot een bedrag van € 133,50.
1.6.
Het Hof heeft de verhuurder bij e-mailbericht van 14 januari 2022 in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de procedure. Op 18 januari 2022 heeft de verhuurder het Hof bericht dat zij daarvan afziet.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 januari 2022. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 26 november 2021 aan de gemachtigde [B] , ter attentie van de heer J.L.M. Reijnen, op het adres [adres gemachtigde] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 27 november 2021 om 17:50 uur bezorgd op het adres van de gemachtigde.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is huurster van de woning. De woning is een appartement gelegen op de zestiende verdieping van een galerijflat. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van
69 m2 en is gebouwd in 1969.
2.2.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg als productie 8.2 de volgende matrix overgelegd. De matrix bevat de WOZ-waardes van appartementen in hetzelfde complex als de woning voor het kalenderjaar 2019.
nr. | WOZ- waarde | nr. | WOZ- waarde | nr. | WOZ- waarde | nr. | WOZ- waarde | nr. | WOZ-waarde | nr. | WOZ-waarde | |||
16 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
15 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
14 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
13 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
12 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
11 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
10 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
09 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
08 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
07 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
06 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
05 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
04 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 114.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
03 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
02 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
01 | […] | 117.000 | […] | 125.000 | […] | 125.000 | […] | 117.000 | Lift | Trap | […] | 117.000 | […] | 122.000 |
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
"5. Eiseres stelt dat verweerder voorafgaand aan de hoorzitting ten onrechte geen inzage heeft verleend in de op de zaak betrekking hebbende stukken en ook ten onrechte niet heeft vermeld waar en wanneer de stukken kunnen worden ingezien. Verweerder stelt dat het daarbij alleen kan gaan om de betreffende beschikking, het bezwaarschrift en het taxatieverslag. Volgens verweerder was dit taxatieverslag via de website van de gemeente te raadplegen en zijn de beschikking en het bezwaarschrift bij de gemachtigde bekend.
6. In de oproeping voor het horen is niet vermeld waar en wanneer de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zullen liggen. Hiertoe is verweerder op grond van artikel 7:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel gehouden. De rechtbank stelt verder vast dat in ieder geval de beschikking en het bezwaarschrift als gedingstukken ter inzage hadden moeten liggen en dat dit niet is gebeurd. Hiermee heeft verweerder niet voldaan aan het in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb neergelegde inzagerecht. Dat eiseres of de gemachtigde al over de beschikking en het bezwaarschrift
beschikte, doet daaraan niet af; het blijven op de zaak betrekking hebbende stukken waarvoor het inzagerecht geldt.
7. Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. De rechtbank acht vernietiging en terugwijzing naar verweerder niet aangewezen, omdat de betreffende gegevens in beroep voldoende kenbaar zijn geworden; hetzelfde geldt voor het taxatieverslag. Dat gemachtigde zich tijdens het hoorgesprek overvallen voelde doordat de taxateur ook gegevens over vergelijkingsobjecten ter sprake bracht, doet daar niet aan af. Het inzagerecht brengt niet mee dat tijdens het hoorgesprek geen nieuwe gegevens kunnen worden besproken die de WOZ-waarde onderbouwen.
8. Gelet op de geconstateerde inbreuk op het inzagerecht, ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van het beroep en verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te laten vergoeden. Gelet op het hiervoor overwogene, acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres niet is benadeeld. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, tenzij de overige klachten van eiseres tot een andere beslissing nopen.
9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
10. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder is, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Omdat de galerijflats aan het [adres] geheel bestaan uit huurappartementen (afgezien van zes appartementen die ruim voor de waardepeildatum zijn verkocht), heeft verweerder de waarde van de woning onderbouwd met de verkoopgegevens van zeven appartementen in galerijflats in de wijken [wijk 1] en [wijk 2] . Deze vergelijkingsobjecten zijn qua uitstraling, bouwperiode en gebruiksoppervlakte vergelijkbaar met de woning. De uit de verkoopprijzen herleide gemiddelde m2-prijs bedraagt € 1.901, terwijl voor de woning een
m2-prijs van € 1.696 is gehanteerd. Door de matrix en de veel lagere m2-prijs heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de voorgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
11. Eiseres heeft ter zitting bepleit dat de waarde met € 5.000 verminderd dient te worden, omdat in de omgeving van de woning sprake is van een moskee en luchtverontreiniging. Eiseres beroept zich in dit kader op het gelijkheidsbeginsel en verwijst naar een uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 15 mei 2018, waarin volgens eiseres voor het kalenderjaar 2018 is geoordeeld dat de moskee en luchtverontreiniging leiden tot een waardevermindering van in totaal € 5.000. Eiseres vindt het onterecht dat deze waardevermindering niet is toegepast voor het kalenderjaar 2019, ondanks dat de omgevingsfactoren sinds 2018 niet veranderd zijn. Verweerder heeft weersproken dat Gerechtshof Den Haag de aanwezigheid van de moskee als waardedrukkende factor heeft aangemerkt en stelt dat partijen ter zitting een compromis hebben gesloten dat uitsluitend geldt voor het kalenderjaar 2018.
12. De strekking van de Wet WOZ is dat de waarde voor elk tijdvak opnieuw wordt vastgesteld aan de hand van concrete marktgegevens van rondom de waardepeildatum (verkoopcijfers van in beginsel binnen een jaar vóór of na de waardepeildatum). De waarde zoals die voor eerdere jaren is vastgesteld, is niet van belang. De waardebepaling die eiseres voorstaat, namelijk de vastgestelde WOZ waarde voor het kalenderjaar 2019 verminderd met de waardevermindering die voor het kalenderjaar 2018 is toegepast, is dan ook niet juist. Eiseres heeft de door haar bepleitte waardevermindering ook niet op een andere wijze aannemelijk gemaakt.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Gelet op wat onder 8 is overwogen, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor van 1)."
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de vereisten voor het horen, met name of het inzagerecht is geschonden, en verder of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing naar de Heffingsambtenaar. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de beschikking tot een waarde van de woning van € 112.000.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Inzagerecht
5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat er op 28 november 2019 een hoorzitting heeft plaatsgevonden, maar dat de Heffingsambtenaar heeft verzaakt de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting toe te sturen. Ook heeft de Heffingsambtenaar niet vermeld waar en wanneer de stukken konden worden ingezien. Hierdoor is belanghebbende ernstig in haar belangen geschaad, aldus belanghebbende.
5.2.1.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.2.2.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
5.2.3.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 15 november 2019 is uitgenodigd voor de hoorzitting. In deze brief is geen melding gemaakt van de mogelijkheid om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Hoewel sprake is van schending van artikel 7:4, lid 3, Awb, ziet het Hof hierin geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende door deze handelwijze niet in haar belangen is geschaad. Belanghebbende beschikte immers over de beschikking en het bezwaarschrift en zij kon het taxatieverslag downloaden via [website] of opvragen bij de gemeente. Belanghebbende werd vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde die meerdere belanghebbenden vertegenwoordigde in bezwaarprocedures tegen door de Heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden van woningen uit hetzelfde appartementencomplex als de woning. Tijdens het hoorgesprek zijn meerdere zaken behandeld, waarbij het met name ging om de omgevingsfactoren. De omstandigheid dat de gemachtigde zich tijdens de hoorzitting overvallen voelde omdat de taxateur is ingegaan op een aantal door hem en belanghebbende aangedragen referentie-objecten, maakt niet dat het inzagerecht is geschonden. Het staat de taxateur vrij gegevens naar voren te brengen die de WOZ-waarde naar zijn mening onderbouwen. Daarnaast was de Heffingsambtenaar niet gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken op te sturen. Uit artikel 40 Wet WOZ volgt geen verplichting de stukken voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, lid 4, Awb een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen tegen vergoeding worden verkregen door belanghebbende. Gesteld, noch gebleken is dat belanghebbende voorafgaand aan het horen om toezending van de stukken heeft verzocht (vgl Hof Den Haag 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:882). Het hoger beroep faalt in zoverre.
Gelijkheidsbeginsel
5.3.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat op grond van het gelijkheidsbeginsel de waarde van de woning met € 5.000 dient te worden verminderd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het Hof op 15 mei 2018 in een vergelijkbare zaak uitspraak heeft gedaan, waarbij is bepaald dat de door haar voor de woning aangevoerde omgevingsfactoren – de aanwezigheid van een moskee en luchtverontreiniging – waardeverminderende elementen zijn. Voor het jaar 2018 is voor de objecten [adres 2] en [adres 3] een waardevermindering van € 5.000 toegekend. Voor het kalenderjaar 2019 is voor het object [adres 2] een waardevermindering van € 5.000 toegekend. De waarde van de woning moet ook met € 5.000 worden verminderd, aldus belanghebbende.
5.4.
Het Hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8942, BNB 2005/2981.ten aanzien van de toepassing van de meerderheidsregel in WOZ-zaken het volgende geoordeeld:
"3.2. Middel 2 gaat er terecht van uit dat het Hof bij de toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel de relevante groep kennelijk heeft beperkt tot panden die "identiek" zijn aan dat van belanghebbende. Het middel betoogt dat de relevante groep wordt gevormd door panden die "vergelijkbaar" zijn met dat van belanghebbende, in die zin dat zij in het kader van de WOZ-waardering van het pand van belanghebbende geschikt zijn om te dienen als referentie-object.
Dit betoog is onjuist. De omstandigheid dat een WOZ-waardering kan worden gebaseerd op transactieprijzen van "vergelijkbare" objecten, doet er niet aan af dat voor de toepassing van de meerderheidsregel in WOZ-zaken - buiten de gevallen waarin het gaat om fouten die gemaakt zijn ten aanzien van specifieke, aan een aantal woningen gemeenschappelijke kenmerken waardoor die zich van andere woningen onderscheiden (vgl. HR 17 juni 1992, nr. 26777, BNB 1992/294) - de relevante groep wordt gevormd door objecten die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn, zoals bijvoorbeeld bij rijtjeshuizen niet noodzakelijk, maar wel mogelijk het geval zal zijn. Dit brengt enerzijds mee dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd, anderzijds dat de heffingsambtenaar, op wiens weg het ligt te stellen dat de relevante groep groter is, daartoe slechts (juist gewaardeerde) objecten zal kunnen aanwijzen die eveneens identiek zijn aan dat van de klager."
5.5.
Hoewel de woning, evenals de objecten waarnaar belanghebbende verwijst – [adres 2] en [adres 3] –, een galerijflat betreft en de woning en de door belanghebbende genoemde objecten in hetzelfde complex zijn gelegen, is niet aannemelijk geworden dat sprake is van objecten die identiek zijn aan elkaar. Belanghebbende heeft slechts huisnummers genoemd en geen inzicht gegeven in de kenmerken van de door haar genoemde objecten. De verschillen tussen de woning en de door belanghebbende genoemde objecten, te weten de indeling, de gebruiksoppervlakte en de omstandigheid dat [adres 2] over enkel glas beschikt, zijn niet als verwaarloosbaar te duiden. Reeds hierom faalt het beroep op de meerderheidsregel.
5.6.
Zo er wel sprake zou zijn van identieke gevallen, is er geen sprake van dat een meerderheid van de gevallen gunstiger wordt behandeld. Belanghebbende heeft met betrekking tot het onderhavige kalenderjaar slechts één geval genoemd, namelijk [adres 2] , waarbij de waarde is verminderd met € 5.000. Ook om die reden faalt het beroep op de meerderheidsregel.
5.7.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan verder sprake zijn indien de Heffingsambtenaar een begunstigend beleid voert dan wel indien ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.
5.8.
Verder neemt het Hof in aanmerking dat doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van een onroerende zaak voor elk belastingjaar opnieuw wordt bepaald, onafhankelijk van de WOZ-waarde in een eerder belastingjaar. De bepaling van de waarde van de woning heeft plaatsgevonden aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum 1 januari 2018 hebben voorgedaan met voorbijgaan aan de waarde die per vorige waardepeildata aan de woning zijn toegekend. Niet van belang is dus de omstandigheid dat de WOZ-waarden van de objecten [adres 2] en [adres 3] voor het kalenderjaar 2018, met waardepeildatum 1 januari 2017, zijn verminderd met een bedrag van € 5.000.
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 1 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑03‑2022