HR, 08-07-2005, nr. 39.953
ECLI:NL:HR:2005:AT8945
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2005
- Zaaknummer
39.953
- LJN
AT8945
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT8945, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2005; (Cassatie)
- Wetingang
art. 17 Wet waardering onroerende zaken
- Vindplaatsen
BNB 2005/299 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
V-N 2005/37.29 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/936 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 08‑07‑2005
Inhoudsindicatie
WOZ-waardering; meerderheidsregel.
Nr. 39.953
8 juli 2005
BK
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juni 2003, nr. 98/01446, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 2 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 265.000.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Breda (hierna: het hoofd) de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Breda (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is eigenaar en bewoner van de onroerende zaak a-straat 2 te Z. Het betreft een tussenwoning. Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is de waarde van de woning voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 naar de waardepeildatum 1 januari 1994 vastgesteld op ƒ 265.000.
3.1.2. Belanghebbende betoogt met een beroep op het gelijkheidsbeginsel dat de waarde van zijn woning vastgesteld zou moeten worden op ƒ 217.000. Hij beroept zich in dit verband primair op begunstigend beleid van de gemeente en subsidiair op toepassing van de meerderheidsregel. Hij voert daartoe aan dat de meeste andere tussenwoningen in de a-straat met even huisnummers zijn gewaardeerd op ƒ 217.000 hoewel die woningen identiek zijn aan zijn woning.
3.1.3. Het hoofd heeft daartegenover aangevoerd - kort samengevat - dat de WOZ-waarde van de woning a-straat 4 (een hoekwoning) door een incidentele misslag substantieel te laag is vastgesteld op ƒ 254.000 en dat 22 andere woningen in dezelfde straat (zowel hoek- als tussenwoningen) aan dit referentie-object zijn gekoppeld en daardoor eveneens waardetechnisch te laag in de WOZ-waardevaststelling zijn betrokken; kennelijk is daarbij voorzover het om tussenwoningen gaat de waarde op grond van een rekenkundige correctie vastgesteld op ƒ 217.000. De overige 8 woningen in de a-straat, waaronder de woning van belanghebbende, zijn gekoppeld aan een tweetal referentie-objecten in andere, nabijgelegen straten en zijn daardoor niet te laag in de WOZ-waardevaststelling betrokken. Volgens het hoofd dient bij de toepassing van de meerderheidsregel de woning van belanghebbende niet slechts vergeleken te worden met identieke woningen, maar met alle woningen die vergelijkbaar zijn. Er is dan ook volgens het hoofd geen sprake van een meerderheid van vergelijkbare gevallen waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, aangezien in ieder geval nog 79 woningen in de directe buurt van de a-straat vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende, terwijl bovendien circa 55.000 woningen binnen de gemeente Breda net zoals die van belanghebbende onder de categorie 'repeterende woningbouw' vallen. Om al deze redenen is volgens het hoofd ten aanzien van belanghebbende geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.2. Het Hof heeft in overweging 4.1 vooropgesteld dat op belanghebbende, die zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, te dezen in beginsel de bewijslast rust. Daartegen komt belanghebbende terecht niet op. Vervolgens heeft het Hof in overweging 4.2 geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de betwisting door het hoofd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hoofd een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken. Het tegen dat oordeel gerichte cassatiemiddel I kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3. Ten slotte heeft het Hof in overweging 4.3 geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de betwisting door het hoofd, gemotiveerd "met aantallen specifiek aangeduide vergelijkbare onroerende zaken in de gehele gemeente", evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat in de meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Tegen dit oordeel komt cassatiemiddel II terecht op. Daartoe overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.4. Voor de toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel moeten in beginsel in de vergelijking worden betrokken alle woningen die het kenmerk of de kenmerken gemeen hebben ten aanzien waarvan de voor de waardebepaling van belang zijnde fout is gemaakt en zich te dien aanzien onderscheiden van andere woningen (HR 17 juni 1992, nr. 26777, BNB 1992/294).
In het onderhavige geval is echter kennelijk de voor de waardebepaling van belang zijnde fout niet gemaakt ten aanzien van enig specifiek kenmerk dat bepaalde woningen gemeen hebben; B en W hebben dat in cassatie ook uitdrukkelijk erkend. In een dergelijk geval moet - waar voor het gebruik van een onroerende zaak als referentiepand voor de waardering in het kader van de Wet WOZ voldoende is dat het vergelijkbaar is - voor de toepassing van de meerderheidsregel in WOZ-zaken de vergelijking worden beperkt tot woningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn, zoals bijvoorbeeld bij rijtjeshuizen niet noodzakelijk, maar wel mogelijk het geval zal zijn. Dit brengt enerzijds mee dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd, anderzijds dat de heffingsambtenaar, op wiens weg het ligt te stellen dat de relevante groep groter is, daartoe slechts (juist gewaardeerde) objecten zal kunnen aanwijzen die eveneens identiek zijn aan dat van de klager. Zowel ter ondersteuning als ter weerlegging van een beroep op de meerderheidsregel zal gewezen kunnen worden op alle identieke panden die gelegen zijn binnen het ambtsgebied van het betrokken bestuursorgaan (de heffingsambtenaar), dat wil zeggen binnen de grenzen van de desbetreffende gemeente.
3.5. In het licht van het zojuist overwogene geeft 's Hofs hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Het oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover daarin besloten ligt dat de relevante groep in dit geval niet slechts wordt gevormd door woningen die identiek zijn, maar door alle woningen die "vergelijkbaar" zijn met de woning van belanghebbende. Het oordeel is echter gelet op de wederzijdse stellingen van partijen onvoldoende gemotiveerd, voorzover daarin besloten ligt (a) dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bedoelde tussenwoningen in de a-straat ten aanzien waarvan een juiste waardering achterwege is gebleven, identiek zijn aan zijn eigen woning, dan wel (b) dat het hoofd wel aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bedoelde woningen in andere straten identiek zijn aan de woning van belanghebbende.
3.6. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat B en W aan belanghebbende vergoeden het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en
veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Breda aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2005.