HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 m.nt. DWFV; dit minimumvereiste geldt ook voor een bewijsoordeel, zie HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7.
HR, 26-06-2009, nr. 08/01937
ECLI:NL:HR:2009:BI1147
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2009
- Zaaknummer
08/01937
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BI1147
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI1147, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC7347, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1147
ECLI:NL:PHR:2009:BI1147, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI1147
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC7347
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijsrecht; bewijsoordeel, motivering (81 RO).
26 juni 2009
Eerste Kamer
08/01937
DV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DISTRUPOL B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin,
t e g e n
FLEX MOULDING B.V.,
gevestigd te Schijndel,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Distrupol en Flex Moulding.
1. Het geding in feitelijke instanties
Distrupol heeft bij exploot van 11 april 2003 Flex Moulding gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch en gevorderd, kort gezegd, Flex Moulding te veroordelen tot betaling aan Distrupol een bedrag van € 33.468,75, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening, buitengerechtelijke incassokosten en expertisekosten.
Flex Moulding heeft de vordering bestreden en, in reconventie, voorwaardelijk gevorderd, kort gezegd, Distrupol te veroordelen tot betaling aan Flex Moulding van een bedrag van € 55.246,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 juni 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank heeft, na mondelinge behandeling en na tussenvonnissen te hebben gewezen op 2 juli 2003, 11 februari 2004 en 14 juli 2004, bij eindvonnis van 5 januari 2005 de vordering in conventie afgewezen en verstaan dat de vordering in reconventie geen verdere bespreking behoeft.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft Distrupol hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 5 februari 2008 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Distrupol beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Flex Moulding heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Flex Moulding mede door mr. E.C.M. Hurkens, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Distrupol in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Flex Moulding begroot op € 1076,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 juni 2009.
Conclusie 10‑04‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
Distrupol B.V.
tegen
Flex Moulding B.V.
1.
Deze zaak — een bewijsbeslissing — leent zich voor een verkorte conclusie. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in het bestreden arrest onder 4.1 en 4.2. Eiseres in cassatie (hierna: Distrupol) heeft ingevolge een tussen partijen gesloten overeenkomst een grondstof, polycarbonaat, geleverd aan verweerster in cassatie (hierna: Flex Moulding). Flex Moulding wilde deze grondstof gebruiken voor de vervaardiging van kwalitatief hoogwaardige kunststof glazen voor consumpties. De vordering van Distrupol strekt tot betaling van twee facturen voor de levering van deze grondstof, tezamen in hoofdsom € 33.468,75, te vermeerderen met rente en kosten. Flex Moulding heeft bij Distrupol geklaagd over de kwaliteit van het geleverde polycarbonaat.
2.
In eerste aanleg heeft Flex Moulding primair het verweer gevoerd dat partijen naar aanleiding van deze klacht een minnelijke regeling hebben getroffen, die inhield dat Distrupol deze twee facturen zou crediteren en, bij wijze van schadevergoeding, een tegoed van € 5.000,- voor toekomstige leveranties van goederen aan Flex Moulding ter beschikking zou stellen, waartegenover Flex Moulding zou afzien van een schadeclaim. Distrupol heeft deze stelling betwist. Voorwaardelijk, voor het geval de gestelde minnelijke regeling niet zou komen vaststaan, heeft Flex Moulding in conventie andere verweren gevoerd en in reconventie vergoeding gevorderd van de als gevolg van het kwaliteitsgebrek door haar geleden schade ten bedrage van € 55.246,-.
3.
De rechtbank te 's‑Hertogenbosch heeft bij tussenvonnis van 14 juli 2004 aan Flex Moulding opgedragen de gestelde minnelijke regeling te bewijzen. Na verhoor van getuigen heeft de rechtbank bij vonnis van 5 januari 2005 het verlangde bewijs geleverd geacht en de vordering in conventie afgewezen.
4.
Op het hoger beroep van Distrupol tegen het eindvonnis heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 5 februari 2008 dit vonnis bekrachtigd. Het — tijdig — door Distrupol ingestelde beroep in cassatie bestrijdt deze bewijsbeslissing. Flex Moulding heeft het cassatieberoep tegengesproken.
5.
De algemene klacht houdt in dat 's hofs oordeel niet voldoet aan het grondbeginsel dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht verschaft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van een hogere voorziening: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken1..
6.
Deze algemene klacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.8 verwezen naar de verklaringen van de getuigen, waarbij het hof met name die getuigen van belang acht die de bespreking medio augustus 2002 waarin de regeling is besproken, hebben bijgewoond. De verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (resp. directeur en productieleider van Flex Moulding), tot op zekere hoogte bevestigd door [getuige 3], sluiten volgens het hof aan bij hetgeen bewezen moest worden. Het hof heeft er nota van genomen dat de getuige [getuige 4] (indertijd salesmanager bij Distrupol) hun verklaringen stellig heeft betwist (rov. 4.9). Diens verklaring legt volgens het hof echter onvoldoende gewicht in de schaal (rov. 4.11). Hetgeen na de bespreking is gevolgd, laat volgens het hof beide scenario's toe (rov. 4.10). Aldus biedt het hof de lezer voldoende inzicht in de aan de beslissing ten grondslag liggende gedachtegang om deze controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
7.
In de cassatiedagvaarding onder 14 wordt geklaagd dat, nu Flex Moulding degene was die met het bewijs was belast2., de strekking van art. 164 Rv meebrengt dat aan het bewijsoordeel strenge eisen mogen worden gesteld. Het middel verbindt hieraan geen rechtsklacht, doch een motiveringsklacht. Deze motiveringsklacht faalt: ook al was getuige [getuige 1] bestuurder van Flex Moulding3. en getuige [getuige 2] zijn assistent, dat maakt de beslissing nog niet onbegrijpelijk voor de lezer, noch de motivering ontoereikend.
8.
In de cassatiedagvaarding onder 15 en 16 wordt aangevoerd dat uit bepaalde gedingstukken blijkende omstandigheden in een andere richting wijzen dan die, welke het hof heeft ingeslagen. Zelfs als dit juist zou zijn — de waardering van bewijsmiddelen door de feitenrechter kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst —, maakt dit de beslissing nog niet onbegrijpelijk. Volgens beide partijen heeft in augustus 2002 een bespreking tussen hen plaatsgevonden naar aanleiding van de klacht van Flex Moulding over de kwaliteit van het geleverde. Zoals het hof in rov. 4.2 onder c als vaststaand vermeldt, is in dit gesprek een regeling getroffen en is door Distrupol op 30 augustus 2002 aan Flex Moulding geschreven:
‘Naar aanleiding van het breken van de glazen gespoten uit onze Durolon Polycarbonaat, en de daarop volgende diverse gesprekken, hierbij het volgende.
Uiteraard betreur ik de hele gang van zaken en wil daarom zeker niet mijn verantwoordelijkheid uit de weg gaan. Het voorstel waarover wij het mondeling eens zijn geworden wil ik je bij deze bevestigen. Distrupol BV crediteert Flexmoulding € 5000, omgezet in een tegoed. Hiervoor zullen jullie bij tijd en wijle materiaal aankopen waarop successievelijk het genoemde bedrag wordt ingehouden. (…) Blijft over de vraag als jullie hiermee akkoord gaan deze fax ter goedkeuring te ondertekenen en te retourneren.’
De fax is ondertekend door directeur [getuige 1] van Flex Moulding, die daarop heeft bijgeschreven: ‘Voor alle duidelijkheid: Flex-Moulding bv. heeft in totaal tegoed van € 5000,-, af te nemen in grondstoffen.’
Kort nadien is een geschil ontstaan over de uitleg van de minnelijke regeling: uitsluitend de toezegging van een tegoed van € 5.000,- bij toekomstige bestellingen (standpunt Distrupol) of een toezegging gecombineerd met het crediteren van de openstaande facturen (standpunt Flex Moulding). Het is niet onbegrijpelijk dat het hof met name waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de personen die aan dat gesprek hebben deelgenomen. Het hof heeft blijkens rov. 4.10 mede gelet op de gang van zaken na de bespreking in augustus 2002, waarin elk van partijen een bevestiging ziet van het door haar ingenomen standpunt. Hieruit volgt dat het hof ook rekening heeft gehouden met de in het middel onder 15 bedoelde informatie.
9.
Anders dan in de cassatiedagvaarding onder 17 wordt betoogd, is het hof niet ervan uitgegaan dat tussen partijen vaststond dat Flex Moulding tot een bedrag van € 50.000,- schade had geleden of zou lijden als gevolg van het door haar beweerde kwaliteitsgebrek. Voor zover al kan worden gesproken van een impliciet oordeel van het hof, gaat dit niet verder dan dat Flex Moulding jegens Distrupol pretendeerde als gevolg van het kwaliteitsgebrek schade te hebben geleden en dat partijen, ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt4., zich ten opzichte van elkaar hebben gebonden aan een vaststelling hiervan.
10.
In de cassatiedagvaarding onder 17 wordt aangenomen dat de beslissing van het hof op de (aan het vonnis van de rechtbank ontleende) overweging berust dat het accepteren van een creditnota van slechts € 5.000,- door Flex Moulding wel erg onwaarschijnlijk is, als haar schade ten minste € 50.000,- beliep. De achterliggende gedachte zou dan zijn dat, naast het bedrag van € 5.000,-, nog iets anders door Distrupol moet zijn toegezegd, zoals het crediteren van de beide openstaande facturen. Voor zover de beslissing op die gedachte berust, is zij volgens de klacht onbegrijpelijk omdat Flex Moulding geen enkel bewijs van de beweerde schade heeft bijgebracht.
11.
De klacht mist feitelijke grondslag omdat uit het bestreden arrest niet blijkt dat 's hofs beslissing op deze gedachte berust: het argument van de rechtbank keert in het arrest van het hof niet terug. De redengeving van 's hofs beslissing is hiervoor al samengevat. Wanneer het hof de verklaringen van de twee getuigen aan de zijde van Flex Moulding, gedeeltelijk bevestigd door een derde getuige, meer overtuigend vindt dan de verklaring van de getuige aan de zijde van Distrupol, berust dat oordeel op een weging van het voorhanden bewijsmateriaal. De motivering voldoet aan de wettelijke eisen. Of het commercieel beschouwd zeer onwaarschijnlijk is dat Distrupol op basis van de informatie die zij van Flex Moulding had verkregen haar facturen zo snel crediteerde, kan in een cassatieprocedure niet worden beoordeeld.
12.
In de cassatiedagvaarding onder 18 – 20 wordt ingegaan op passages in de getuigenverklaringen, die volgens Distrupol in een andere richting wijzen dan die welke het hof heeft ingeslagen. Ook deze klacht faalt. De omstandigheid dat op basis van hetzelfde bewijsmateriaal een andere uitkomst ook mogelijk zou zijn geweest, levert naar de wet geen grond voor cassatie op. Overigens is de beslissing over het bewijs niet onbegrijpelijk.
13.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2009
Vgl. HR 7 april 2000, NJ 2001, 32.
Vgl. HR 22 december 1995, NJ 1997, 22 m.nt. HJS en HR 22 december 1995, NJ 1997, 23 m.nt. HJS.
Deze formulering is ontleend aan art. 7:900 BW.