Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-12-2015, nr. 14/00589
ECLI:NL:GHARL:2015:9638
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-12-2015
- Zaaknummer
14/00589
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:9638, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑12‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:255, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2016/806 met annotatie van Mr. E.G. Borghols
Uitspraak 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenbelasting. Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard door rechtbank. Recht op teruggaaf? Uitleg en toetsing overgangsregeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00589
uitspraakdatum: 15 december 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 mei 2014, nummer AWB 13/2819, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft over het tijdvak december 2011 aangifte afvalstoffenbelasting gedaan naar een bedrag van negatief € 4.894.338.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 15 mei 2014 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft een nader stuk, gedagtekend 13 maart 2015, ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7
Het onderzoek ter zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] en [B] , ter bijstand vergezeld van mr. [C] en mr. [D] , alsmede mr. [E] , mr. [F] , [G] RA en [H] , namens de Inspecteur.
1.8
Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.9
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting op de voet van artikel 8:64, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geschorst teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen het bedrag van de teruggaaf nader te onderbouwen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 20 april 2015 naar partijen is verzonden.
1.10
Belanghebbende heeft bij aan het Hof gerichte brief van 23 april 2015 nadere inlichtingen verstrekt, waarop de Inspecteur bij brief van 12 juni 2015 heeft gereageerd. Belanghebbende heeft een nader stuk, gedagtekend 9 november 2015, ingediend.
1.11
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting hervat op 19 november 2015. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] en [B] , ter bijstand vergezeld van mr. [C] en mr. [D] , alsmede mr. [E] , [G] RA en [H] , namens de Inspecteur.
1.12
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.13
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is houder van een inrichting tot het verwerken van afvalstoffen. Belanghebbende heeft hiertoe op grond van de Wet milieubeheer een vergunning gekregen.
2.2
Belanghebbende heeft de brandbare afvalstoffen niet in een afgescheiden deel van haar inrichting opgeslagen en heeft deze brandbare afvalstoffen niet apart geadministreerd.
2.3
Belanghebbende heeft in haar aangifte afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011, die door de Inspecteur op 2 februari 2012 is ontvangen, een bedrag van negatief € 4.894.338 vermeld. In de specificatie bij deze aangifte is onder meer vermeld: afgevoerd naar ovens uit oude jaren (in totaal € 1.317.133), afgevoerd naar depot uit oude jaren (in totaal € 3.676.207) en overgangsregeling opgeslagen afval (in totaal € 319.306).
2.4
De Inspecteur heeft bij beschikking van 29 februari 2012 over het tijdvak december 2011 een teruggaaf van € 4.894.338 aan belanghebbende verleend. Het nummer van deze beschikking is 1242012.
2.5
Belanghebbende heeft bij brief van 6 maart 2012, door de Inspecteur op 7 maart 2012 ontvangen, bezwaar tegen de aangifte afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011 gemaakt. In het bezwaarschrift staat onder meer vermeld:
‘De voorraad, zoals bedoeld in de overgangsregeling bij artikel 27, lid 1, Wbm (artikel XXXVIc, lid 2; in-/uitmethode), is op/bij de onderhavige aangifte te laag door cliënt vastgesteld, te weten op 47.294 ton. Dit had moeten zijn 84.915.588,46 ton.’
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift geconcludeerd tot een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting van primair € 106.760.580,66 en subsidiair € 83.465.231,85.
2.6
Bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
2.7
De Rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en zo neen, of belanghebbende recht heeft op een extra teruggaaf van afvalstoffenbelasting. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin. Voorts is de hoogte van de teruggaaf in geschil, € 69.297.206 (belanghebbende) of € 35.475.135 (Inspecteur).
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zittingen.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggaaf van afvalstoffenbelasting tot een bedrag van € 69.297.206.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
4.1
Artikel 1.1, lid 1, van de Wet milieubeheer, definieert storten als het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten.
4.2
In de wetsgeschiedenis is omtrent storten opgemerkt (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 849, nr. 3, blz. 25):
‘(…) op het storten van afval op daartoe bestemde stortplaatsen waar de afvalstoffen in beginsel altijd zullen blijven. (…). De uitdrukking «om deze daar te laten» betekent dat de afvalstoffen daar in beginsel voor de eeuwigheid gedeponeerd worden. Het tijdelijk opslaan of anderszins tijdelijk op of in de bodem brengen, is er dus niet onder begrepen. Bij voorbeeld, het opslaan van organische afvalstoffen op een composteringsterrein valt er niet onder. Dit betreft immers een tijdelijke opslag van materialen, als onderdeel van een proces dat is gericht op hergebruik na omzetting van de afvalstoffen in een nuttig bruikbare stof.’
4.3
Ingevolge artikel 27, lid 1, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet), wordt – kort gezegd – op de verschuldigde afvalstoffenbelasting in mindering gebracht de afvalstoffenbelasting ter zake van stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten.
4.4
Ingevolge artikel 89, lid 1, van de Wet, moet de in een tijdvak verschuldigd geworden afvalstoffenbelasting op aangifte worden voldaan. Lid 7 van laatstgenoemd artikel bepaalt dat, indien de berekening van de verschuldigde afvalstoffenbelasting tot een negatief bedrag leidt, de inspecteur op verzoek van de belastingplichtige teruggaaf van dit bedrag verleent. De inspecteur beslist op een dergelijk verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 91, lid 1, van de Wet).
4.5
De afvalstoffenbelasting is per 1 januari 2012 afgeschaft (Belastingplan 2012, Staatsblad 2011/639). In artikel XXXVIc, lid 2, van het Belastingplan 2012, is bepaald:
‘Bij de aangifte van de afvalstoffenbelasting over het laatste tijdvak van het jaar 2011 wordt artikel 27, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, zodanig toegepast dat ook de belasting ter zake van de op 31 december 2011 in de inrichting aanwezige voorraden stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, na die datum zullen verlaten in mindering wordt gebracht op de verschuldigde belasting, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas. Deze toepassing geldt slechts voor zover deze voorraden bestemd zijn om de inrichting met het oog op nuttige toepassing of hergebruik als bedoeld in de Wet milieubeheer of verbranding te verlaten en uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet gestort als bedoeld in de Wet milieubeheer geweest zijn.’
Hierbij is in de wetsgeschiedenis opgemerkt (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 17, blz. 4/5):
‘Daarnaast kan ik de heer Omtzigt melden dat ik ter zake van de afvalstoffenbelasting een overgangsregeling heb ontworpen voor een soepele fiscale afhandeling van de voorraden die zich op 31 december 2011 nog in de inrichting bevinden. Op 31 december 2011 zal er binnen de inrichting afval voorradig zijn dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen. De regeling om op 31 december 2011 de balans op te maken van de voorraden en in één keer af te rekenen is na overleg met de sector tot stand gekomen. Hiertoe zullen de voorraden per 31 december 2011 worden geïnventariseerd en zal worden aangegeven wat er zal worden gestort en wat de inrichting zal verlaten om elders nuttig te worden toegepast, te worden hergebruikt of te worden verbrand. De overgangsregeling zal deel uitmaken van de eerstvolgende nota van wijziging.’
Verder is in de wetsgeschiedenis opgemerkt (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 18, blz. 9):
‘Dit wetsvoorstel voorziet in de afschaffing van de afvalstoffenbelasting met ingang van 1 januari 2012. Hierdoor vervallen ook de zogenoemde in-/uitmethode en de toepassing van verhoudingsgetallen zoals bedoeld in het huidige artikel 27 van de Wbm. Op basis van de in-/uitmethode wordt de verschuldigde afvalstoffenbelasting verminderd met de belasting die is betaald over het afval dat de inrichting verlaat. Het toepassen van verhoudingsgetallen komt er op neer dat als bij voorbaat bekend is dat een bij de inrichting afgegeven afvalstroom niet uitsluitend is bedoeld om te storten of te verbranden, de houder van de inrichting (de belastingplichtige) bij de berekening van de verschuldigde belasting hier al rekening mee kan houden door toepassing van een verhoudingsgetal. Dit verhoudingsgetal wordt gebaseerd op de gegevens uit het voorafgaande tijdvak. Op 31 december 2011 zal er binnen de inrichting afval voorradig zijn dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen. Na overleg met de sector is de in het tweede en derde lid van artikel XXXVIc opgenomen overgangsregeling ontworpen om op 31 december 2011 de balans op te maken van de voorraden en in één keer af te rekenen. Hiertoe zullen de voorraden per 31 december 2011 worden geïnventariseerd en zal worden aangegeven wat er zal worden gestort en wat de inrichting zal verlaten om elders nuttig te worden toegepast of te worden hergebruikt als bedoeld in de Wet milieubeheer of elders te worden verbrand.’
Bezwaar ontvankelijk?
4.6
De Inspecteur heeft terecht de ingediende aangifte afvalstoffenbelasting over het tijdvak december 2011 naar een negatief bedrag van € 4.894.338 als een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 89, lid 7, van de Wet beschouwd. De Wet heeft niet bepaald binnen welke termijn een dergelijk verzoek moet worden ingediend. Verdedigd kan worden dat voor de indiening van het verzoek dezelfde termijn geldt als voor het indienen van de aangifte, maar evenzeer kan worden verdedigd dat hiervoor een andere termijn geldt. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat in de uitvoeringspraktijk het beleid door hem werd gevoerd, ook ten aanzien van belanghebbende, dat aangiften naar een negatief bedrag – en derhalve verzoeken om teruggaaf – die na het verstrijken van de wettelijke aangiftetermijn werden ingediend, ‘gewoon’ inhoudelijk werden beoordeeld en werden gevolgd door voor bezwaar vatbare beschikkingen. Zulks is ook in het onderhavige geval geschied. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het verzoek van belanghebbende om teruggaaf te laat is ingediend, overweegt het Hof het volgende. Artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest met het te laat indienen van het teruggaafverzoek. Dit betekent dat de Rechtbank het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor deze situatie hebben partijen ter zitting van het Hof – desgevraagd – uitdrukkelijk verklaard dat zij een inhoudelijke behandeling van het geschil door het Hof wensen en geen terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
Overgangsregeling
4.7
Belanghebbende stelt dat zij op grond van de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel XXXVIc, lid 2, van het Belastingplan 2012 (hierna: de Overgangsregeling) recht heeft op teruggaaf van afvalstoffenbelasting. Belanghebbende betoogt dat het begrip voorraden in de Overgangsregeling zo moet worden uitgelegd dat hieronder moet worden verstaan: alle binnen de inrichting aanwezige brandbare afvalstoffen die realistisch zijn bestemd om de inrichting na die datum te verlaten (of zullen verlaten). Op het moment dat het haar bedrijfsbelangen zou dienen, zou worden geput uit de voorraden; zij heeft onderzoek laten doen naar de opbrengsten indien door haar zou worden overgegaan tot het afgraven van brandbare afvalstoffen. Verder zijn aan de aanbieders van brandbare afvalstoffen vaak lagere dan marktconforme tarieven geoffreerd, in bepaalde gevallen zelfs onder de kostprijs, aldus belanghebbende. Het begrip ‘gestort’ in de Overgangsregeling moet volgens belanghebbende zo worden uitgelegd dat alleen afvalstoffen die op of in de bodem zijn gebracht en daar worden gelaten, als gestort worden aangemerkt. Pas wanneer de inrichting is gesloten, van een eindafdichtingsconstructie is voorzien en aan de Provincie is overgedragen, zal definitief bekend zijn welke brandbare afvalstoffen zijn teruggenomen en welke brandbare afvalstoffen voor de eeuwigheid zijn gedeponeerd. Verder heeft [I] belanghebbende verzocht om brandbare afvalstoffen tijdelijk op te slaan in afwachting van verbranding en is de tariefafspraak met [I] voor de verbranding van afval nog op 10 juli 2012 schriftelijk bevestigd. De brandbare afvalstoffen waarvoor belanghebbende teruggaaf claimt, dienen niet als gestort als bedoeld in de Overgangsregeling te worden aangemerkt. Ten slotte wijst belanghebbende erop dat uit de wetsgeschiedenis op geen enkele wijze blijkt dat de wetgever heeft bedoeld om claims op basis van de in-/uitmethode buiten het bereik van de Overgangsregeling te houden.
4.8
Naar het oordeel van het Hof is de Overgangsregeling naar haar letterlijke bewoordingen alleen van toepassing op afvalstoffen die niet gestort zijn en die dat ook nooit zijn geweest. De zich in de inrichting van belanghebbende bevindende brandbare afvalstoffen ten aanzien waarvan belanghebbende stelt dat zij de intentie heeft die van de inrichting af te voeren ter verbranding op het moment dat het haar bedrijfsbelangen zou dienen, dienen ook te worden aangemerkt als gestort. Ook indien later blijkt dat stoffen wellicht tijdelijk gestort zijn geweest omdat deze alsnog de inrichting verlaten, zijn de stoffen wel gestort geweest en vallen zij daarmee buiten het bereik van de Overgangsregeling. Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende de brandbare afvalstoffen niet in een afgescheiden deel van haar inrichting heeft opgeslagen en deze stoffen niet apart heeft geadministreerd (zie 2.2). Daarnaast blijkt naar het oordeel van het Hof ook uit de wetsgeschiedenis niet dat de wetgever een zodanig ruime overgangsregeling heeft willen treffen dat een teruggaaf zou gelden voor reeds gestorte afvalstoffen waarvan enkel wordt gesteld dat deze de inrichting zullen verlaten. Dit zou immers leiden tot een veel verdergaand recht op teruggaaf dan waarop recht bestond onder de wettelijke regeling tot 1 januari 2012. Onder die regeling was immers vereist dat de afvalstoffen daadwerkelijk de inrichting hebben verlaten (artikel 27, lid 1, van de Wet). Gelet hierop, moet ervan worden uitgegaan, en zo blijkt ook uit de wetsgeschiedenis, dat de wetgever een regeling heeft willen treffen voor afvalstoffen die wel reeds voor 31 december 2011 aan de inrichting waren afgegeven - en waarover dus afvalstoffenbelasting verschuldigd was geworden - maar waarvan op dat moment reeds vaststond dat deze niet gestort zouden gaan worden omdat ze de inrichting weer zouden verlaten. In dit licht dient ook de term voorraden te worden gelezen: hiermee bedoelt de wetgever niet-gestorte afvalstoffen die de inrichting weer zullen verlaten. Dat uit de wetsgeschiedenis op geen enkele wijze blijkt dat de wetgever claims onder de tot 1 januari 2012 bestaande regeling buiten het bereik van de Overgangsregeling heeft willen houden is, anders dan belanghebbende betoogt, geen aanwijzing dat de wetgever deze claims wel onder de Overgangsregeling heeft willen brengen. In eerste instantie was immers bij de afschaffing van de afvalstoffenbelasting in het geheel niet voorzien in een overgangsregeling. Uit de wetsgeschiedenis valt niet op te maken dat de wetgever een zodanig ruime strekking aan de Overgangsregeling heeft willen geven als belanghebbende betoogt. Deze wetsgeschiedenis heeft het immers over ‘binnen de inrichting voorradig afval dat niet is gestort omdat bij voorbaat bekend is dat het (deels) bedoeld is om het elders te verbranden, te hergebruiken of nuttig toe te passen’. Hieronder valt derhalve niet het afval dat dient te worden aangemerkt als gestort (geweest). Mocht het al zo zijn dat belanghebbende aan de aanbieders van brandbare afvalstoffen vaak lagere dan marktconforme tarieven heeft geoffreerd, in bepaalde gevallen zelfs onder de kostprijs, dan leidt dit niet tot een ander oordeel. Eveneens leidt niet tot een ander oordeel het betoog van belanghebbende dat [I] belanghebbende heeft verzocht om brandbare afvalstoffen tijdelijk op te slaan in afwachting van verbranding en dat de tariefafspraak met [I] voor de verbranding van afval nog op 10 juli 2012 schriftelijk is bevestigd waarbij het Hof opmerkt dat uit een bescheid blijkt dat het verzoek op 1 juli 2005 is gedaan en dat het het Hof onduidelijk is in hoeverre het afval door [I] zou worden geaccepteerd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.9
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden omdat hij niet van de Overgangsregeling is afgeweken, nu deze onbillijk is. Dit betoog faalt omdat de Inspecteur gehouden is de wet, en dus de Overgangsregeling toe te passen. Wanneer hij dat doet, kan hem niet het verwijt worden gemaakt dat hij in strijd handelt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zover belanghebbende zich beklaagt over de redelijkheid en billijkheid van de Overgangsregeling, kan die klacht niet slagen, aangezien het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid.
Artikel 1 Eerste Protocol EVRM
4.10
Belanghebbende betoogt dat het niet verlenen van een teruggaaf op grond van de Overgangsregeling leidt tot een inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP). Belanghebbende betoogt dat de door haar als voorwaardelijke aanspraak betitelde claim op basis van de in-/uitmethode dient te worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 van het EP en dat sprake is van een niet-rechtsgeldige inmenging in het eigendomsrecht die niet in het algemeen belang is en die tevens niet proportioneel is.
4.11
Artikel 1 van het EP luidt als volgt:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
4.12
Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 van het EP ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 van het EP mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. onder meer HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, r.o. 3.8.1).
4.13
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM dient het begrip eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP niet te worden opgevat in de nationale betekenis van het woord, maar kan dit een ruimere strekking hebben en kunnen ook vorderingen en aanspraken onder omstandigheden als eigendom worden aangemerkt (EHRM 25 maart 1999, nr. 31107/96, Iatridis tegen Griekenland, r.o. 54; EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, Öneryildiz tegen Turkije, r.o. 124). Wel moet er dan sprake zijn van een substantieel economisch belang (EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, Öneryildiz tegen Turkije, r.o. 121) of een gerechtvaardigde verwachting (EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, Öneryildiz tegen Turkije, r.o 124; EHRM 17 december 2013, nr. 49893/07, CRASH 2000 OOD tegen Bulgarije, r.o. 54). Bij het laatste moet er wel een gerechtvaardigde verwachting bestaan dat een aanspraak ook daadwerkelijk kan worden opgeëist (EHRM 17 december 2013, nr. 49893/07, CRASH 2000 OOD tegen Bulgarije, r.o. 54). Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende aan de tot 1 januari 2012 bestaande regeling niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat ook na afschaffing van de afvalstoffenbelasting voorheen bestaande claims (ongewijzigd) zouden blijven voortbestaan (vgl. HR 1 april 2005, nr. 40537, ECLI:NL:HR:2005:AT3037 en HR 10 juli 2009, nr. 43436, ECLI:NL:HR:2009:BA4679) waarbij het Hof nog opmerkt dat de wetgever uiteindelijk wel een overgangsregeling heeft getroffen en dat belanghebbende hiervan gebruik heeft gemaakt (zie 2.3). Het enkele verloren gaan van een onder de oude regeling bestaande mogelijkheid van teruggaaf, waarbij het Hof erop wijst dat van een recht op teruggaaf ook onder de tot 1 januari 2012 bestaande regeling geen sprake zou zijn geweest omdat (nog) niet aan de voorwaarden was voldaan, leidt er derhalve niet toe dat sprake is van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP en daarmee ook niet van een inbreuk op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het EP. Naar het oordeel van het Hof is om dezelfde reden ook geen sprake van een substantieel economisch belang als hiervoor bedoeld. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve, waarbij het Hof nog opmerkt dat belanghebbende pas tot afgraven zou zijn overgegaan indien zij recht zou hebben op een teruggaaf van afvalstoffenbelasting omdat alleen in dat geval afgraving voor haar rendabel zou zijn.
4.14
Uit het in 4.13 vermelde, volgt de conclusie dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding op grond van artikel 1 van het EP (via artikel 93 van de Grondwet). Verder is artikel 8:73, lid 1, van de Awb, niet van toepassing omdat het hoger beroep alleen voor wat betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar gegrond is en het beroep bij de Rechtbank ongegrond is.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gedeeltelijk gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.225 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor nadere zitting, waarde per punt € 490, factor 1).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.225;
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 493 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J.J. Westerbaan, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 15 december 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) | (B.F.A. van Huijgevoort) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 december 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.