Rb. Noord-Holland, 07-06-2021, nr. HAA 19, 4813 HAA 19, 4816 en HAA 19, 4925
ECLI:NL:RBNHO:2021:4342, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
07-06-2021
- Zaaknummer
HAA 19_4813 HAA 19_4816 en HAA 19_4925
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2021:4342, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 07‑06‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:3328, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2021-0136
JOM 2021/271
JM 2021/104 met annotatie van Meulen, T. van der, Geense, S.
JAF 2021/9
Uitspraak 07‑06‑2021
Inhoudsindicatie
zie ook: ECLI:NL:RBNHO:4341 en ECLI:NL:RBNHO:4343 Gedeputeerde Staten mochten vergunningen verlenen voor biomassacentrale Diemen Het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (GS) mocht aan Vattenfall een omgevingsvergunning en natuurvergunning verlenen voor de bouw en ingebruikname van een biomassacentrale (BMC) in Diemen. Dat blijkt uit een drietal uitspraken van de rechtbank van de rechtbank Noord-Holland. Achtergrond Vattenfall wil binnen de bestaande inrichting op de Overdiemerweg in Diemen een BMC bouwen en in gebruik nemen. Op het perceel staan nu twee gascentrales en een hulpwarmtecentrale. Om de BMC te kunnen bouwen en in gebruik te kunnen nemen heeft Vattenfall een omgevings- en een natuurvergunning aangevraagd. Deze vergunningen zijn op 9 september 2019 en 10 april 2020 door GS verleend. Verschillende partijen, waaronder de Coöperatie Mobilisation for the Environment en Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten Nederland (eisers) hebben bezwaar tegen de verleende vergunningen en stellen dat GS de vergunningen dit ten onrechte heeft gedaan. Eisers maken zich zorgen om het effect van de BMC op het milieu en de leefomgeving. Zij vrezen onder andere voor een hogere uitstoot van schadelijke stoffen, waaronder stikstof. Oordeel rechtbank Volgens de rechtbank voldoet de BMC aan de daarvoor gestelde eisen en kon GS daarom de vergunningen verlenen. Anders dan de eisers stellen, oordeelt de rechtbank dat de BMC niet kan worden beschouwd als afvalverbrandingsinstallatie. De houtpallets die door de BMC als brandstof worden gebruikt worden niet aangemerkt als afvalstof, omdat het schoon hout betreft dat niet chemisch is behandeld. Een milieueffectenrapportage was daarom niet nodig. Ook oordeelt de rechtbank dat er zal met de komst van de BMC geen sprake zal zijn van een hogere uitstoot van schadelijke stoffen dan wettelijk is toegestaan. Of de BMC in de praktijk zal leiden tot een hogere uitstoot van stikstof dan de huidige centrale, is volgens de rechtbank niet relevant bij de beoordeling. Wel relevant is de vraag of de uitstoot van stikstof door de BMC zal toenemen ten opzichte van de verleende vergunning voor de huidige centrale. Maar dat is volgens de rechtbank niet het geval. Omdat geen sprake is van hogere uitstoot van schadelijke stoffen zoals stikstof en fijnstof, volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat de komst van de BMC zulke risico’s voor de volksgezondheid met zich meebrengt dat het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar verslechterd. De eisers stelden dat de CO2-uitstoot door het stoken van hout gevolgen heeft voor onder meer het opwarmen van de aarde. Maar volgens de rechtbank is dit niet relevant voor de vraag of de vergunningen mochten worden verleend, omdat dit niet gaat over specifieke gevolgen op de (directe) omgeving van de BMC. Ook oordeelt de rechtbank dat de politiek-bestuurlijke keuze voor biomassa, de vraag of biomassa een geschikte transitiebrandstof is en de vraag of met de inzet van biomassa de klimaatdoelstellingen gehaald kunnen worden, geen aspecten zijn die door GS bij het verlenen van de vergunning kunnen worden betrokken. De rechtbank kan deze aspecten daarom ook niet meenemen in de beoordeling.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/4813 en HAA 19/4816 en HAA 19/4925
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2021 in de zaken tussen
1. Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.te Nijmegen
(gemachtigde: J.G. Vollenbroek) en anderen, allen te Diemen,
(gemachtigden: M. Oude Breuil en drs. J.G. Vollenbroek).
2. [eiser 2] , te [woonplaats] ,
(gemachtigde: B. Bernard),
3. [eiser 3] en [eiser 4] [woonplaats] ,
tezamen eisers
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder
(gemachtigde: mr. R.T. de Grunt, Ing P.E. van Houten, B. Abma en A. Pet Msc).
Als derde-partij neemt aan het geding deel: Vattenfall Power Generation Netherlands B.V. , te Diemen, vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. M.M. Kaajan).
Tevens neemt deel aan het geding: de raad van de gemeente Diemen, te Diemen
(gemachtigde: A. Pet Msc).
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een biomassacentrale op het perceel Overdiemerweg 35 te Diemen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroepen ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Derde partij heeft op de beroepschriften gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021. De Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB) en anderen zijn vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek. Tevens zijn verschenen mr. [naam 1] , mr. [naam 2] enmr. [naam 3] . [eiser 2] (hierna: [eiser 2] ) is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. [eiser 3] en [eiser 4] (hierna: [eiser 3] en [eiser 4] ) zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigden. Namens vergunninghouder (hierna: Vattenfall) zijn verschenen drs. [naam 4] (projectmanager), drs. [naam 5] (specialist milieu en vergunningen), mr. [naam 6] (advocaat in dienstbetrekking), bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verder was aanwezig [naam 7] namens RoyalHaskoningDHV.
De raad van de gemeente Diemen is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Inleiding
1.1
Vattenfall wil binnen de bestaande inrichting op het perceel Overdiemerweg 35 te Diemen een biomassacentrale (hierna: BMC) bouwen en in gebruik nemen. Op het perceel exploiteert Vattenfall reeds twee gascentrales (DM33 en DM 34) en een hulpwarmtecentrale (HWC), bestaande uit vijf ketels. Ten behoeve van de realisatie en ingebruikname van de BMC heeft Vattenfall een omgevingsvergunning gevraagd die ziet op het veranderen van de bestaande inrichting. De verandering betreft de bouw en exploitatie van een biomassaketel op houtpellets met een maximaal uitgaand vermogen van 120 Megawatt thermisch (MWth) die gedurende maximaal 8000 uur per jaar in bedrijf zal zijn.
1.2
De aanvraag heeft betrekking op het bouwen van een bouwwerk, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en het veranderen van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c respectievelijk e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan Vattenfall de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De raad van de gemeente Diemen heeft bij besluit van11 juli 2019 daartoe een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) afgegeven.
1.4
Bij aanvraag van 25 augustus 2020 heeft Vattenfall verweerder gevraagd om een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting. De verandering behelst een wijziging van de bedrijfsvoering op het moment dat de BMC in gebruik zal worden genomen, waarbij de jaarvrachten NOₓ en NH₃ van DM 33 en DM 34, de HWC en de BMC kunnen worden verlaagd. Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij is voorschrift 3.7 van het bestreden besluit ingetrokken en een voorschrift verbonden aan de vergunning waarin de jaarvrachten zijn bepaald voor de afzonderlijke installaties, geldend vanaf het moment dat de BMC in bedrijf is genomen.
2. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 1, onder 1.1, van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op deze procedure.
Ontvankelijkheid
3.1
Vattenfall heeft de ontvankelijkheid van het beroep van [eiser 2] alsmede het beroep van [eiser 3] en [eiser 4] aan de orde gesteld en daarbij de vraag opgeworpen of zij wel als belanghebbenden bij het bestreden besluit zijn aan te merken.
3.2
In de uitspraak van 4 mei 20211.heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 20212., het volgende overwogen. “Anders dan is bepaald in artikel 8:1 van de Awb leidt het arrest van het Hof ertoe, dat een niet-belanghebbende die op grond van een wettelijke bepaling op het terrein van het milieurecht een zienswijze naar voren heeft gebracht over een ontwerpbesluit, gelet op artikel 9, derde lid, van het verdrag [van Aerhus] niet kan worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, als hij vervolgens tegen het besluit beroep instelt”. De Afdeling heeft verder overwogen dat dit aanpassing behoeft door de wetgever en “Zolang zo’n wijziging van de wet er niet is, ligt het op de weg van de bestuursrechter die de bevoegde rechter is om over deze besluiten te oordelen te voorzien in een oplossing. Aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, zal in beroep niet worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.”
3.3
De rechtbank stelt vast dat [eiser 2] alsmede [eiser 3] en [eiser 4] beiden een zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit. Omdat op grond van artikel 3.12, vijfde lid, van de Wabo een ieder de mogelijkheid heeft een zienswijze naar voren te brengen over een ontwerpbesluit, vallen de door [eiser 2] alsmede [eiser 3] en [eiser 4] ingestelde beroepen onder artikel 9, derde lid, van het verdrag. Hun beroepen zijn reeds daarom ontvankelijk.
3.4
Ook namens de personen genoemd op de lijst behorende bij het beroepschrift van MOB en anderen is een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit. Ook het beroep van MOB en anderen, dus ook voor zover het deze anderen betreft, is daarom ontvankelijk.
Onjuiste bekendmaking
4.1.1
MOB en anderen stellen zich op het standpunt dat, anders dan is gesteld in de kennisgeving van het ontwerpbesluit, het ontwerpbesluit en de bijbehorende stukken niet in het Noord-Hollands Archief ter inzage hebben gelegen. Daardoor kunnen belanghebbenden benadeeld zijn.
4.1.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat het ontwerpbesluit en de bijbehorende stukken digitaal voor een ieder beschikbaar zijn gesteld op de locatie Noord-Hollands Archief, en dat de stukken daar, na het maken van een daartoe strekkende afspraak en indien gewenst onder begeleiding, konden worden ingezien. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 20183.overweegt de rechtbank daarbij verder dat artikel 3:11 van de Awb niet verplicht tot het in papieren vorm ter inzage leggen van het ontwerpbesluit en de bijbehorende stukken op fysieke bezoekadressen. Het betoog slaagt niet.
Onvoldoende stukken ter inzage gelegd
4.2.1
MOB en anderen stellen verder dat de m.e.r.-beoordelingsnotitie van mei 2018 en de elektronische milieujaarverslagen ten onrechte niet tegelijkertijd met het ontwerpbesluit ter inzage zijn gelegd.
4.2.2
Op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Tussen partijen is niet in geschil dat de m.e.r.-beoordelingsnotitie een stuk is als hiervoor bedoeld en dat deze bij het ontwerpbesluit niet ter inzage is gelegd. Het besluit is dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 3:11 van de Awb tot stand gekomen. Anders dan MOB en anderen is de rechtbank van oordeel dat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd nu eisers alsnog kennis hebben kunnen nemen van dit stuk door toezending daarvan aan hen door verweerder en het bestaan van het stuk voor andere belanghebbenden gedurende de terinzagelegging van het ontwerpbesluit kenbaar kon zijn, nu in het ontwerp op de notitie wordt gewezen. Voor haar oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraken van de Afdeling van 19 maart 2008 en 11 juni 20084..
Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat een elektronisch milieujaarverslag niet een stuk is als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb. In een milieujaarverslag wordt op hoofdlijnen een stand van zaken gegeven met betrekking tot de milieubelasting en de getroffen milieumaatregelen in het voorgaande kalenderjaar. Niet valt in te zien dat betrokkenen door het ontbreken van de elektronische milieujaarverslagen niet of onvoldoende hebben kunnen beoordelen of de aangevraagde en vergunde activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Het betoog slaagt dus niet.
Geen mogelijkheid tot geven mondelinge zienswijze
4.3.1
MOB en anderen stellen ook dat in strijd met artikel 3:15 van de Awb geen gelegenheid is geboden om mondeling een zienswijze te geven.
4.3.2
In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is gelegenheid geboden om mondeling een zienswijze in te dienen. Om daartoe in de gelegenheid te worden gesteld kan gebruik worden gemaakt van het contactformulier. De omstandigheid dat is gewezen op het contactformulier sluit niet uit dat indien een betrokkene zich op andere wijze meldt voor het indienen van een mondelinge zienswijze, hem daartoe ook gelegenheid zal worden geboden. Het betoog slaagt niet.
Bevoegdheid vvgb
5.1
MOB en anderen stellen verder dat niet het college maar de raad bevoegd is het ontwerp van de vvgb voor te bereiden en de daartegen ingebrachte zienwijzen te behandelen. Er is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:11 van de Wabo. Dat de raad het definitieve besluit heeft genomen doet daaraan niet af.
Verder heeft de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied het ontwerp van de vvgb ter inzage gelegd en moesten zienwijzen ook bij deze omgevingsdienst worden ingediend. De raad heeft op grond van de gemeenschappelijke regeling evenwel niet de mogelijkheid om de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied daartoe mandaat te verlenen. Die bevoegdheid komt alleen het college van burgemeester en wethouders toe.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerder en Vattenfall in de beroepsgrond van MOB en anderen als college terecht gelezen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen en niet, zoals door MOB en anderen ter zitting is gesteld, verweerder. De verwijzing door MOB en anderen in dit verband in het beroepschrift naar het “Procesoverzicht VVGB Biomassacentrale NUON Diemen” geeft van de juistheid van die lezing ook blijk. Voor de juistheid van de stelling van MOB en anderen ter zitting dat het ontwerpbesluit zou zijn voorbereid door verweerder geeft het dossier geen blijk en is door eisers verder ook niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank gaat aan die stelling dan ook voorbij.
Verweerder wijst er verder terecht op dat het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 160, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet bevoegd is beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren, tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester hiermee is belast. Daarvan is geen sprake. Het bevoegd gezag, de raad van de gemeente Diemen, heeft na voorbereiding door het college van burgemeester en wethouders het ontwerpbesluit tot afgifte van een vvgb en het definitieve besluit tot afgifte van de vvgb genomen. Verder geldt dat verweerder het bevoegd gezag is voor de omgevingsvergunning. De door de raad afgegeven vvgb is bij het ontwerpbesluit gevoegd en is tegelijk met dat ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Verweerder heeft handelingen ter zake de terinzagelegging gemandateerd aan de directeur van de omgevingsdienst. Anders dan MOB en anderen stellen is van de door hen genoemde procedurele gebreken bij de totstandkoming van de vvgb en de omgevingsvergunning geen sprake. Het betoog slaagt niet.
M.e.r.-plicht: categorie C22.1
6.1
In categorie 22.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water.
In kolom 2 bij deze categorie wordt als gevallen genoemd: gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een vermogen van 300 MWth of meer.
6.2
Volgens MOB en anderen had een MER moeten worden opgesteld omdat categorie C22.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. daartoe verplicht. Daarbij is van belang dat de drempelwaarde genoemd in de tweede kolom bij deze categorie geldt voor de gehele inrichting en niet alleen voor de aangevraagde activiteit.
6.3
Met verweerder, onder verwijzing naar onder meer de Nota van Toelichting bij het Besluit m.e.r.5.is de rechtbank van oordeel dat bij het bepalen van de m.e.r-(beoordelings)plicht de reeds gerealiseerde activiteiten buiten beschouwing moeten worden gelaten en dat de gevraagde activiteit zelf dient te voldoen aan de drempelwaarde. In dit geval geldt geen m.e.r-plicht op grond van categorie C22.1 omdat met een toename van 120 Mwth de drempelwaarde van 300 Mwth niet wordt overschreden. Het betoog faalt.
M.e.r.-plicht: categorie C 18.4
7.1
In categorie 18.4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen.
In kolom 2 bij deze categorie wordt als gevallen genoemd de gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van meer dan 100 ton per dag.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f van Richtlijn 2008/98/EG (de Kaderrichtlijn afvalstoffen) is deze richtlijn niet van toepassing op uitwerpselen, indien niet vallend onder lid 2, punt b), stro en ander natuurlijk, niet-gevaarlijk materiaal rechtstreeks afkomstig uit de land- of bosbouw dat wordt gebruikt in de landbouw, de bosbouw of voor de productie van energie uit die biomassa door middel van processen of methoden die onschadelijk zijn voor het milieu en die de menselijke gezondheid niet in gevaar brengen.
Categorie 19 12 van de Europese Afvalstoffenlijst, opgenomen als bijlage 5 bij de regeling Europese afvalstoffenlijst, heeft betrekking op afval van niet elders genoemde mechanische afvalverwerking (bv. sorteren, breken, verdichten, palletiseren).
Categorie 19 12 07c ziet binnen voornoemde categorie op hout dat geen gevaarlijke stoffen bevat.
Op grond van artikel 1.1 eerste lid, aanhef van het Activiteitenbesluit Milieubeheer (Activiteitenbesluit) wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder biomassa:
a. producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;
(..).
7.2
MOB en anderen stellen dat een milieueffectrapportage (hierna:MER) had moeten worden opgesteld omdat de BMC is aan te merken als een afvalverbrandingsinstallatie als bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Het gaat om de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen. Houtpellets zijn aan te merken als afval genoemd in categorie 19 12 07c van de Europese Afvalstoffenlijst. De houtpellets bestaan uit samengeperst afvalhout. Ze kunnen uitsluitend worden gebruikt als brandstof. De houtpellets zijn daarmee een afvalstof. MOB en anderen verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 20176.. Omdat de installatie voorts een capaciteit heeft van meer dan 100 ton per dag, geldt een MER.-plicht.
7.3
In de besluitvorming heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de houtpellets niet zijn aan te merken als afvalstof nu deze vallen binnen de definitie biomassa van artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit en moeten worden aangemerkt als bijproduct als bedoeld in artikel 5 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing is omdat artikel 2, aanhef en onder f van de Kaderrichtlijn afvalstoffen op de houtpellets van toepassing is.
7.4
De rechtbank overweegt dat in categorie 19 12 07c van de Europese Afvalstoffenlijst het palletiseren van hout dat geen gevaarlijke stoffen bevat, wordt gekwalificeerd als afval. Op de houtpellets is derhalve de Kaderrichtlijn afvalstoffen in beginsel van toepassing. Artikel 2 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen geeft evenwel uitsluitingen van het toepassingsgebied van deze richtlijn.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort onbehandeld primair hout en onbehandeld hout tot “ander natuurlijk, niet-gevaarlijk bosbouwmateriaal” als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Dergelijk hout is te kwalificeren als schoon hout. Door verweerder en Vattenfall is afdoende aannemelijk gemaakt dat het in de BMC te verstoken hout, anders dan de houtpellets waarvan in de door MOB en andere aangehaalde uitspraak sprake was, schoon is en dus niet chemisch is behandeld en dat het alleen wordt samengeperst ten behoeve van verdere verwerking ervan. Omdat houtpellets naar het oordeel van de rechtbank om die reden vallen binnen het bepaalde van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, is de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing. Er is dus geen sprake van een afvalstof. Het betoog faalt derhalve.
7.5
Gelet op het voorgaande kunnen MOB en anderen ook niet worden gevolgd in hun stelling dat sprake is van een afvalverbrandingsinstallatie c.q. een afvalmeeverbrandingsinstallatie. Anders dan zij stellen is artikel 5.19 van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling voor wat betreft monitoring dan ook niet van toepassing op de BMC.
M.e.r-beoordeling: gebreken
8.1.
MOB en anderen stellen dat de m.e.r-beoordeling gebreken vertoont. Verweerder heeft daarin alleen getoetst of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende regels. Die vraag kan volgens vaste jurisprudentie evenwel niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen die nopen tot het maken van een MER. Er is aldus onvoldoende gemotiveerd dat zich geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen.
8.2
Op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b van de Wet milieubeheer (Wm) in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit m.e.r. en gelet op de drempelwaarde van categorieën 22.1 en 22.6 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. dient een MER) te worden gemaakt als sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op relevante criteria waaronder de activiteiten worden ondernomen. Hiervoor dient op grond van artikel 7.17, derde lid, van de Wm rekening te worden gehouden met de aangegeven omstandigheden, zoals beschreven in bijlage III bij Richtlijn 2011/92/EU7.. In bijlage III bij die richtlijn zijn de volgende criteria genoemd: de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect.
8.3
Anders dan MOB en anderen en met verweerder en Vattenfall is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het m.e.r.-beoordelingsbesluit niet heeft beperkt tot de vraag of het project kan voldoen aan geldende regels, maar dat daarin op basis van de aanmeldingsnotitie ook de andere, hiervoor aangehaalde, criteria zijn beoordeeld. Zo heeft verweerder zich ook rekenschap gegeven van de omvang en plaats van het project alsmede de cumulatie van de bouw en ingebruikname van de BMC met andere projecten. Verder heeft verweerder het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder en het risico van ongevallen beoordeeld. Het betoog slaagt niet.
Inbreukprocedure
9.1
MOB en anderen hebben onder verwijzing naar de inbreukprocedure die de Europese Commissie op 7 maart 2019 is gestart met betrekking tot de Nederlandse omzetting van artikel 11 van de m.e.r.-Richtlijn, de rechtbank gevraagd om te oordelen dat een MER moet worden opgemaakt dan wel de behandeling van het beroep moet worden aangehouden.
9.2
De rechtbank ziet onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ter zake (van het ontbreken van de verplichting tot) het opstellen van een MER is overwogen, geen aanleiding het eerste verzoek in te willigen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding het verzoek om aanhouding in te willigen nu nog onduidelijk is waar de ingebrekestellingsprocedure precies op ziet en onduidelijk is of de inbreukprocedure na afronding van de administratieve fase zal worden doorgezet. Omdat aldus niet vaststaat dat van een onjuiste implementatie sprake is, is verweerder terecht uitgegaan van de geldende implementatiewetgeving en ziet de rechtbank geen aanleiding voor aanhouding van het beroep.
M.e.r-beoordeling: inadequaat - I
10.1
MOB en anderen voeren verder aan dat de m.e.r-beoordelingsnotitie van 9 mei 2018 die aan de aanvraag ten grondslag ligt, berust op onjuiste cijfers en geen goede basis vormt voor de vvgb, de onderhavige omgevingsvergunning en de aan Vattenfall verleende natuurvergunning. De depositieberekeningen die aan het m.e.r-beoordelingsbesluit ten grondslag zijn gelegd zijn gebaseerd op onjuiste gegevens als het vervallen PAS en het daarbij behorende Aeriusmodel. Verder zijn de natuurtoets van 9 mei 2018 alsmede het stikstofdepositieonderzoek van 3 mei 2018 inadequaat. Deze konden niet aan het m.e.r-beoordelingsbesluit ten grondslag worden gelegd. Ook het stikstofdepositieonderzoek van 22 mei 2019 is niet adequaat nu het Aerius model waarmee is gerekend buiten werking is gesteld. Verder wordt daarin uitgegaan van onjuiste getallen. Zo is het maximaal aantal draaiuren van de HWC waarvan in het onderzoek wordt uitgegaan verlaagd naar 5.600 terwijl de verlaging niet is overgenomen in de voorschriften. Ook is de aangevraagde beperking van DM34 voor wat betreft kilogram/jaar stikstofoxide (NOₓ) en kilo/jaar ammoniak (NH₃) niet overgenomen in de vergunning. Uit de elektronische milieujaarverslagen blijkt verder dat de voor DM33 en DM34 gehanteerde emissiegegevens voor NOₓ en NH₃ niet kloppen.
Verder wordt, ook gelet op hetgeen is aangevraagd, gerekend met een onjuist aantal bedrijfsuren en is niet gerekend met maximaal 120 storingsuren/jaar. Ondanks de vergunde emissies van zwaveldioxide (SO₂), waterstoffluoride (HF) en waterstofchloride (HCl), zijn de deposities van SO₂, HF en HCl niet meegenomen in de stikstofdepositieberekeningen. De cadmiumdepositie is verder in het geheel niet getoetst. Er is sprake van een enorme latente ruimte voor stikstof in de geldende vergunningen, die ten onrechte niet in het m.e.r.-beoordelingsbesluit is betrokken. Verder geldt dat de verhoging van de CO₂ -emissie in de m.e.r.-beoordelingsnotitie over het hoofd is gezien. In de m.e.r.-beoordeling is uitgegaan van 3 tot 4 vrachtwagens per dag, terwijl er 25 zijn vergund. Verder zijn aspecten als locatiekeuze en wijziging van brandstof niet aan de orde gesteld in de m.e.r-beoordeling en is ook het cumulatief effect van de BMC met andere bedrijven in de omgeving niet beoordeeld. Gelet op het voorgaande had een volledig MER moeten worden gemaakt.
10.2
De rechtbank laat de stelling van MOB en anderen voor wat betreft de natuurtoets van 9 mei 2018 en het stikstofdepositieonderzoek van 3 mei 2018 inhoudelijk buiten bespreking nu de omgevingsvergunning niet is gebaseerd op deze stukken, maar op de natuurtoets en het stikstofdepositieonderzoek die in 2019 zijn uitgevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de natuurtoets uit 2019 alsnog grond biedt voor het oordeel dat een MER had moeten worden opgesteld. De aan Vattenfall verleende natuurvergunning is verder niet gebaseerd op het ten tijde van het stikstofdepositieonderzoek van 22 mei 2019 geldende AERIUS-model maar op de ten tijde van de besluitvorming geldende versie van de AERIUS_Calculator en op de Beleidsregel intern en extern salderen Noord-Holland. Het door MOB en anderen gestelde over het stikstofonderzoek uit 2019 biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat een MER had moeten worden opgesteld.
In de omstandigheid dat de aangevraagde beperking van DM34 voor wat betreft NOₓ en NH₃ niet is opgenomen in het hier bestreden besluit, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat een MER moest worden opgesteld. Noch daargelaten dat de aangevraagde beperking inmiddels is vergund, is op basis van de gegevens waarvan in het stikstofonderzoek is uitgegaan aan Vattenfall een natuurvergunning verleend waarin is gereguleerd dat vanuit DM34, tezamen met DM33, de HWC en de BMC niet meer NOₓ en NH₃ mag worden geëmitteerd dan waarvan in het stikstofdepositie-onderzoek is uitgegaan.
Dat de voor DM33 en DM 34 gehanteerde emissiegegevens onjuist zouden zijn omdat deze niet overeenkomen met de gegevens uit het elektronische jaarverslag volgt de rechtbank niet nu in het kader van de m.e.r.-beoordeling wordt uitgegaan van de vergunde emissies en niet van de feitelijke emissies zoals in het elektronisch jaarverslag.
Anders dan MOB en anderen stellen is het verlaagd maximum aantal draaiuren vastgelegd in voorschrift 1.4 van de omgevingsvergunning. Het betoog ter zake faalt derhalve. Dat geen rekening is gehouden met de wettelijke mogelijkheid om per jaar 120 storingsuren te benutten vormt geen omissie en maakt niet dat een MER moet worden opgesteld. De storingsemissies moeten immers blijven binnen de door de bedrijfsonderdelen op grond van de vergunningen maximaal te veroorzaken emissies NOₓ en NH₃.
Uit het naar aanleiding van zienswijzen van MOB door Vattenfall opgestelde rapport ‘Depositie verzurende stoffen en zware metalen Vattenfall Diemen’ van 15 november 2019 blijkt dat de BMC ook de verzurende stoffen SO₂, HCl en HF uitstoot. De omstandigheid dat de deposities van SO₂, HF en HCl niet zijn meegenomen in de stikstofdepositieberekeningen leidt evenwel niet tot het oordeel dat ten onrechte geen MER is opgesteld. Met de verlaging door Vattenfall (bij natuurvergunning) van de jaarlast NOₓ en NH₃ voor de al bestaande installaties is genoegzaam aangetoond dat er wat verzuring betreft per saldo geen toename van depositie in Natura 2000-gebieden optreedt. Verder is door verweerder afdoende gemotiveerd dat in de rapportage “Beschouwing effect Zeer Zorgwekkende Stoffen biomassaketel Diemen” de cadmiumdepositie wel degelijk is getoetst. Uit de rapportage volgt dat nergens in de omgeving overschrijdingen van het maximaal toelaatbaar risico (MTR) optreden en dat aan het MTR ruimschoots wordt voldaan., Voor zover MOB en anderen stellen dat ten onrechte niet is getoetst aan de MTR voor fluoride (in dit geval HF), volgt de rechtbank hen daarin niet nu fluoride niet voorkomt op de lijst ZZS waarvoor in bijlage 13 bij de Activiteitenregeling een waarde (MTR) is opgenomen.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder genoegzaam heeft gemotiveerd dat omdat in de aanmeldnotitie nog geen definitieve keuze voor de aanvoer van biomassa per vrachtwagen was gemaakt, is uitgegaan van aanvoer zowel per vrachtwagen als per schip. Bij het bestreden besluit was de keuze voor aanvoer uitsluitend per vrachtwagen wel gemaakt, als gevolg waarvan een herberekening van het aantal vrachtwagens per dag heeft plaatsgehad. De rechtbank ziet, ook nu MOB en anderen tegen deze herberekening geen gronden hebben aangevoerd, geen grond om deze herberekening die neerkomt op de vergunde 25 vrachtwagens per dag, niet te volgen. Het betoog slaagt niet.
M.e.r-beoordeling: inadequaat - II
Dioxinen en furanen
11.1
MOB en anderen stellen dat geen emissie van dioxinen en furanen is aangevraagd, dat in de m.e.r-beoordeling ook is uitgegaan van een nulemissie, maar dat vervolgens in de vergunning een vracht van 140 mg/jaar is vergund.
11.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet emissies maar activiteiten worden aangevraagd en dat deze worden genormeerd door voorschriften die worden verbonden aan de vergunning dan wel door voor de inrichting rechtstreeks werkende bepalingen uit het Activiteitenbesluit. Van het vergunnen van een vracht van 140 mg/jaar is derhalve geen sprake. De rechtbank overweegt verder dat in de voorschriften geen grenswaarde voor de emissie van dioxinen en furanen is opgenomen omdat de BMC valt onder de werking van het Activiteitenbesluit. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat hij vooralsnog geen aanleiding heeft gezien om ter zake dioxinen en furanen een maatwerkvoorschrift aan de vergunning te verbinden. Daartoe is redengevend dat zowel in de m.e.r-aanmeldnotitie als in de aanvraag is aangegeven dat het uitgesloten kan worden geacht dat zich dioxinen en furanen in de rookgassen bevinden. Daarbij geldt dat de biomassa een zeer lage concentratie gechloreerde componenten bevat en er volledige verbranding plaatsvindt waarbij mogelijke sporen van dioxinen en furanen worden afgevangen door de dosering van actief kool. Op grond van het Activiteitenbesluit geldt voor de emissie van dioxinen en furanen een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm₃ indien de vrijstellingsgrens van 20 mg TEQ/jaar wordt overschreden. De in voorschrift 3.3 voorgeschreven eenmalige controle is opgenomen om na te gaan of de vrijstellingsgrens van 20 TEQ/jaar niet wordt overschreden en om bevestigd te krijgen dat de emissie van dioxinen en furanen in de praktijk ook daadwerkelijk als verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Het betoog van MOB en anderen slaagt niet.
Kwik
12.1
MOB en anderen stellen dat sprake is van een discrepantie met betrekking tot de kwikemissie tussen de m.e.r.-beoordelingsprocedure, waar is uitgegaan van een kwikemissie van 1 microgram/Nm³, en het bestreden besluit waarin in de vergunningvoorschriften een waarde van 2 microgram/Nm³ is opgenomen.
12.2
De rechtbank ziet in de gestelde discrepantie geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank volgt daarmee verweerder in diens stelling dat anders dan in het bestreden besluit in het kader van de m.e.r-beoordelingsprocedure is uitgegaan van indicatieve waarden. Verder leidt de in het bestreden besluit opgenomen waarde niet tot het oordeel dat de conclusie van het m.e.r-beoordelingsbesluit niet kan worden gevolgd en wel een MER had moeten worden opgesteld. Daartoe is redengevend dat, zoals ook door verweerder is gesteld, de MTR-grenswaarde voor kwik 50 ng/m³ met een jaargemiddelde achtergrondconcentratie van 3 ng/m³ bedraagt en dat de BMC met een maximale bijdrage van 0,02 ng/m³ aan de MTR-waarde voldoet. Verder geldt dat de voor kwik vergunde waarde lager is dan de waarde van 5 microgram/Nm³ die voor kwik in het Activiteitenbesluit is opgenomen.
Revisievergunningprocedure
13.1
MOB en anderen stellen dat niet kon worden volstaan met een veranderingsvergunning maar dat verweerder van Vattenfall had moeten verlangen een revisievergunning aan te vragen. Daartoe is redengevend dat als gevolg van de veranderingsvergunning de geluidnormen voor de gehele inrichting wijzigen. Ook in de omstandigheid dat DM33 gebruik maakt van de ammoniakopslag van DM 34 vinden MOB en anderen reden voor het eisen van een revisievergunning.
13.2
Onder verwijzing naar (onder meer) de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 20158.overweegt de rechtbank dat het bevoegd gezag bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo (de zogenoemde revisievergunning) beleidsvrijheid toekomt. Uit de wetsgeschiedenis9.blijkt dat met name het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand reden kan zijn een revisievergunning te verlangen. In de omstandigheid dat in de veranderingsvergunning geluidnormen zijn opgenomen die gelden voor de gehele inrichting heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om van Vattenfall het aanvragen van een revisievergunning te verlangen. Deze omstandigheid brengt immers niet mee dat bij verlening van de veranderingsvergunning een onoverzichtelijk vergunningenbestand zou ontstaan. Het betoog faalt.
Onjuiste coördinatie Wnb en Wabo
14.1
MOB en anderen stellen dat de vergunning op grond van de Wnb en de onderhavige vergunning van elkaar verschillen voor wat betreft de NOₓ-vrachten. De Noₓ-vrachten opgenomen in de omgevingsvergunning leiden tot een ongeoorloofde stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden. Om een Wnb-vergunning te verkrijgen moeten deze vrachten worden verlaagd. Deze verschillen duiden op onvoldoende zorgvuldigheid bij de coördinatie en afstemming tussen de (toekomstige) Wnb-vergunning en de omgevingsvergunning.
14.2
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat afstemming tussen beide vergunningen plaatsvindt en dat daarvoor op zich niet is vereist dat de jaarvrachten NOₓ in de omgevingsvergunning en de Wnb-vergunning aan elkaar gelijk zijn. Daartoe is redengevend dat bij de omgevingsvergunning primair wordt uitgegaan van emissieconcentraties en bij de natuurvergunning primair wordt uitgegaan van (jaar)vrachten), die beide niet mogen worden overschreden. Niettemin is bij het hier bestreden besluit de jaarvracht NOₓ van installatie DM33 verlaagd en zijn bij besluit van 19 oktober 2020 de jaarvrachten NOₓ en NH₃ van de installaties DM33, DM34, HWC en BMC verlaagd met ingang van het moment van ingebruikname BMC. Het betoog faalt derhalve.
Vergund vermogen onduidelijk
15. De rechtbank volgt de MOB en anderen niet in hun stelling dat in de vergunningsvoorschriften ten onrechte niet is vastgelegd dat het vergund vermogen 120 MW thermisch is. Verweerder heeft daartoe afdoende gemotiveerd dat het overbodig is het vermogen in de voorschriften op te nemen nu uit de stukken die ten grondslag liggen aan de aanvraag en die onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning volgt, dat een maximaal uitgaand vermogen van 120 MWth is gevraagd en vergund en dat bij dit uitgaand vermogen een ingangsvermogen overeenkomt van 130,4 MWth.
In vergunning geen verbod op aanvoer per schip
16. De rechtbank ziet geen grond MOB en anderen te volgen in hun stelling dat de vergunningsvoorschriften aanvoer per schip zouden moeten uitsluiten, reeds nu verweerder en Vattenfall genoegzaam hebben toegelicht dat de aanvraag niet ziet op aanvoer per schip maar uitsluitend op aanvoer per vrachtwagen.
Stofontploffingsgevaar
17.1
MOB en anderen stellen dat in de omgevingsvergunning ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot stofontploffingsgevaar. Bij de opslag van houtpellets kunnen immers hoge concentraties koolmonoxide (CO) en koolstofdioxide (CO₂) ontstaan waardoor de CO-concentratie kan oplopen tot explosieve waarden.
17.2
Verweerder geeft aan dat hij ten aanzien van stofontploffingsgevaar geen voorschriften aan de omgevingsvergunning kan verbinden omdat de Arbeidsinspectie daarvoor de toezichthoudende instantie is op grond van Arbowet en Arbobesluit (en daarvan afgeleide direct werkende ATEX-richtlijnen).
Vattenfall geeft, onder verwijzing naar de aanvraag en onderzoeken van ISMA explosion safety consultancy van 17 oktober 2018 (bijlage K1 bij het bestreden besluit) en Peutz bv van 17 december 2018 (bijlage K2 bij het bestreden besluit) aan dat de kans op explosie als gevolg van gemaakte ontwerp-keuzes minimaal is en dat in het onwaarschijnlijke geval dat zich een explosie voordoet, dit geen schade brengt aan (binnen de inrichting) naastgelegen gebouwen of installaties.
17.3
De rechtbank overweegt dat niet MOB en anderen maar de Veiligheidsregio op dit punt tegen het ontwerpbesluit een zienwijze naar voren hebben gebracht. Verweerder en Vattenfall hebben op deze zienswijze gereageerd en de Veiligheidsregio heeft geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Nog daargelaten dat MOB en anderen nu in beroep hebben volstaan met een herhaling van de door de Veiligheidsregio ingediende zienswijze, hebben verweerder en Vattenfall naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd om welke reden op dit punt geen voorschriften (kunnen) worden gesteld. Het betoog slaagt niet.
Acceptatievoorwaarden pellets
18.1
Eisers stellen dat in de vergunningvoorschriften acceptatievoorwaarden voor houtpellets hadden moeten worden opgenomen, teneinde te waarborgen dat de houtpellets geen schadelijke stoffen bevatten.
18.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien acceptatievoorwaarden op te nemen in de voorschriften. Uit de aanvraag en de verleende omgevingsvergunning volgt genoegzaam dat alleen houtpellets bestaande uit bosresiduen worden ingezet in de BMC. Met verweerder overweegt de rechtbank dat de voor de BMC geldende emissie-eisen en normen alsmede de verplichtingen om de emissies te monitoren, een controle aan de voorkant niet noodzakelijk maken, te minder nu ook al voldaan moet worden aan de SDE+-voorwaarden ter verkrijging van subsidie.
Best beschikbare technieken
19.1
MOB en anderen stellen dat informatie over de lay-out van de oven en de rookgasreiniging ten onrechte ontbreekt. Uit jurisprudentie van de Afdeling10.volgt dat duidelijk moet worden aangegeven uit welke onderdelen de rookgasreiniging bestaat en hoe deze is uitgevoerd. Nu een en ander onduidelijk is, is het niet mogelijk te controleren of wordt voldaan aan de best beschikbare technieken.
19.2
De rechtbank stelt vast dat de precieze lay-out van de rookgasreiniging nog niet bekend is; Vattenfall heeft aangegeven dat deze pas bekend wordt nadat de door haar te doorlopen aanbestedingsprocedure is afgerond. Desalniettemin is de rechtbank, anders dan MOB en anderen, met verweerder van oordeel dat de aanvraag en bijbehorende documenten voldoende duidelijk maken welke reinigingstechnieken worden toegepast. Daarbij is ook van belang dat Vattenfall in de aanvraag inzicht heeft gegeven in de essentiële onderdelen van de rookgasreiniging. Daarmee is het mogelijk te controleren of aan de gestelde emissie-eisen zal worden voldaan en is de onderhavige situatie niet vergelijkbaar met die in de door MOB en anderen aangehaalde uitspraak. Het betoog van MOB en anderen over de onduidelijkheid faalt derhalve. Zij hebben verder geen gronden aangevoerd waarom het standpunt van verweerder - gebaseerd op het rapport “BBT-toets biomassaketel Nuon Diemen”11.- dat de BMC voldoet aan BBT niet juist zou zijn. De rechtbank ziet geen grond voor twijfel aan verweerders standpunt.
Geluid
20.1
MOB en anderen stellen dat omdat bij het bestreden besluit de geluidnormen voor de gehele inrichting zijn gewijzigd, moet vaststaan dat in de gehele inrichting de BBT voor het aspect geluid wordt toegepast. Nu alleen is getoetst of de wijzigingen conform BBT zijn, is niet controleerbaar of voor de gehele inrichting de BBT voor het aspect geluid wordt toegepast en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
20.2
Verweerder stelt dat de maximale geluidsniveaus (LAmax) van de inrichting als gevolg van de verandering niet wijzigen en dat daarom ook de geldende vergunning op dit punt niet verandert; het betreffende voorschrift blijft van toepassing op de inrichting. Uit de toetsing van de cumulatieve geluidsbelasting van de inrichting – dus van zowel bestaande als thans vergunde activiteiten – blijkt dat ook na verandering aan de grenswaarden binnen de zone wordt voldaan. Aan de verleende vergunning is een voorschrift opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) om dit te waarborgen. Voor een nadere BBT-toets van de bestaande activiteiten bestaat volgens verweerder geen aanleiding omdat deze niet wijzigen. Met het plaatsen van geluiddempers op de ventilatievoorzieningen van de ontvangstbunker en de ketelinstallatie (inclusief schoorsteen) en op de ventilatievoorzieningen van de separator en de vermaler voldoen ook de thans gevraagde en vergunde activiteiten aan de BBT, aldus verweerder. De rechtbank ziet geen grond voor een andersluidend oordeel. Het betoog van MOB en anderen slaagt niet.
CO-emissie
21.1
MOB en anderen stellen dat in voorschrift 3.1 voor CO een norm van 100 mg/Nm³ als streefwaarde is opgenomen. Dit is in strijd met de Richtlijn industriële emissies (RIE) omdat deze richtlijn in artikel 14, eerste lid onder a een grenswaarde voor onder meer CO verplicht stelt. MOB en anderen stellen voor om de BBT-norm van 30 mg/Nm³ in de vergunning op te nemen overeenkomstig tabel 5.19 van het Activiteitenbesluit.
21.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het derde lid van artikel 14 van de RIE volgt dat de BBT-conclusies de referentie vormen voor de vaststelling van vergunningsvoorwaarden. In de BBT-conclusies van de hier toepasselijke BREF Large Comburtion Plants (LCP) zijn voorts voor CO geen met de best beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus opgenomen, maar alleen indicatieve waarden die liggen tussen de 30 - 160 mg/Nm³. Nu aan de vergunning voor CO een norm is verbonden die binnen deze reikwijdte valt, slaagt het betoog van MOB en anderen niet. Het door MOB en anderen opgevoerde alternatief laat de rechtbank reeds om die reden buiten bespreking.
Meting NH-emissie
22.1
MOB en anderen vinden dat voorschrift 3.1 van de bestreden vergunning moet worden aangepast in die zin dat de continue meting van NH₃ ook na de periode van een jaar in stand blijft. Daartoe is redengevend dat NH₃ een ZZS is.
22.2
Verweerder wijst er terecht op dat de monitoringsverplichting is ontleend aan BBT-conclusie 4 van de BREF LCP. In noot 7 bij deze conclusie is bepaald dat als wordt aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn een minimale monitoringsfrequentie van eenmaal per jaar mogelijk is. Verweerder stelt dat de omstandigheid dat NH₃ een ZZS is, daaraan niet afdoet. Naar het oordeel van de rechtbank hebben MOB en anderen niet onderbouwd waarom verweerder daarin niet kan worden gevolgd.
Fluoride
23.1
MOB en anderen stellen dat in de omgevingsvergunning ten onrechte geen norm voor fluoride is opgenomen. Uit het oogpunt van de bescherming van natuurgebieden had dit wel gemoeten. De emissie en depositie van fluoride had moeten worden getoetst en zo nodig had een lagere emissienorm moeten worden opgenomen.
23.2
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de bescherming van Natura 2000-gebieden geen onderdeel uit van de omgevingsvergunning die hier voorligt. Daarover gaat de aan Vattenfall verleende natuurvergunning voor het in bedrijf hebben van de BMC. Verweerder wijst er naar het oordeel van de rechtbank verder terecht op dat omdat het Activiteitenbesluit een emissiegrenswaarde geeft voor HF van 1 mg/Nm³, welke norm overeenkomt met het met BBT Duct Sorbent Injection (DSI) geassocieerde emissieniveau, in de vergunning voor deze stof geen emissiegrenswaarde is opgenomen. Het betoog van MOB en anderen slaagt niet.
Voorschrift 3.312.
24.1
MOB en anderen stellen dat de formulering van voorschrift 3.3 niet leidt tot een goede raming van de jaarvracht van dioxinen en furanen. De meeste dioxinen en furanen komen namelijk vrij bij het op- en afstoken van de installatie. Op deze momenten zouden metingen moeten plaatsvinden. Voorschrift 3.3 zou daarop moeten worden aangepast.
24.2
Verweerder stelt dat de BMC continue in proces is en dat het proces een enkele keer wordt stilgelegd voor onderhoud. Start- en stillegprocedures maken daarom geen onderdeel uit van het reguliere emissieverloop. Een emissiemeting op alleen deze start- en stillegmomenten zou geen representatief beeld geven van de normale bedrijfsomstandigheden en de reguliere emissies. Verder geldt dat het opstarten van de installatie met aardgas gebeurt. Er kan in 20 minuten worden opgestart, ongeacht of het een koude, warme of hete start betreft. Gedurende het opstarten wordt geen biomassa gebruikt. Er vinden dan alleen emissies plaats van NOₓ, CO en CO₂. De volledige rookgasreiniging is operationeel voordat de installatie overschakelt op biomassa. De gasbranders worden dan automatisch uitgezet.
24.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat het opstarten en afschakelen van de BMC met aardgas gebeurt en dat emissies van dioxinen en furanen daarbij zijn uitgesloten. MOB en anderen kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat juist tijdens het opstarten en afschakelen metingen naar de emissie van dioxinen en furanen zou moeten plaatsvinden. Het betoog slaagt niet.
Voorschrift 3.413.
25.1
MOB en anderen stellen dat in voorschrift 3.4 ten onrechte niet is bepaald dat na een jaar bedrijfsvoering een onderzoek wordt verricht naar verlaging van de emissiewaarden. De brief van 23 mei 2019 van Vattenfall waarin is aangeboden om na een jaar bedrijfsvoering onderzoek te doen naar verlaging van de emissiegrenswaarden geeft voor een dergelijke verplichting wel aanleiding. MOB en anderen stellen verder dat Vattenfall jaarlijks zou moeten onderzoeken of de emissiegrenswaarden omlaag kunnen.
25.2
Met verweerder ziet de rechtbank geen grond om MOB en anderen te volgen. Voorschrift 3.4 is verenigbaar met bedoelde brief. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat een jaarlijkse onderzoeksverplichting naar de verlaging van de emissiewaarden als voorschrift aan de vergunning moet worden verbonde. Vattenvall is op grond van de E-PTR regels reeds verplicht jaarlijks te rapporteren over de daadwerkelijk behaalde emissies. Het bevoegd gezag kan, indien deze gegevens daartoe aanleiding geven, ambtshalve de vergunning aanpassen met het oog op de bescherming van het milieu. Het betoog slaagt dus niet.
Voorschrift 3.714.: Onvoldoende emissiebeperkingen in bestaande installaties
26.1
MOB en anderen stellen dat in voorschrift 3.7 ten onrechte alleen de noodzakelijke verlaging NOₓ van DM33 is opgenomen. De verlaging van de vrachten NOₓ en NH₃ voor DM34 had ook in de voorschriften moeten worden opgenomen. Uit de aanvulling op de aanvraag van 23 mei 2019 blijkt dat de verlaging bij DM34 ook bij deze procedure hoort. Door geen emissienormen voor DM34 op te nemen, is niet verzekerd dat de totale uitstoot binnen de normen blijft.
26.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de verlaging van de jaarvracht NOₓ van DM34 van de onderhavige procedure geen onderdeel uitmaakt nu in de “aanvulling aanvraag omgevingsvergunning biomassacentrale” van 23 mei 2019 is aangegeven dat voor DM34 een aparte aanvraag zal worden gedaan en expliciet is gevraagd om (alleen) de wijzigingen die betrekking hebben op DM33 en de ketels HWC 1 tot en met 5 in de lopende aanvraag op te nemen. De rechtbank overweegt verder dat bij besluit van 19 oktober 2020 aan Vattenfall veranderingsvergunning is verleend waarbij de jaarvrachten NOₓ en NH₃ van de installaties DM33, DM34, HWC en BMC zijn verlaagd, geldend vanaf het moment dat de BMC in bedrijf is. Het hier door MOB en anderen aangevallen voorschrift 3.7 is bij dat besluit ingetrokken en vervangen door een nieuw voorschrift dat voorziet in voornoemde verlaging van de jaarvrachten, ook die van DM34. De rechtbank ziet daarin grond om de beroepsgrond van MOB en anderen ter zake verder buiten bespreking te laten.
Voorschrift 3.7: ten onrechte conditioneel geformuleerd
27.1
MOB en anderen stellen dat de in voorschrift 3.7 opgenomen beperking voor de NOₓ-jaarvracht niet conditioneel maar algemeen had moeten worden geformuleerd zodat de emissiebeperking niet afhankelijk is van het al dan niet in werking zijn van de BMC.
27.2
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de verlaging van de NOₓ-jaarvracht van DM33 verband houdt met het in bedrijf zijn van de BMC. Omdat de BMC een gedeelte van de warmte gaat produceren, kan de NOₓ-emissie van DM33 worden verlaagd. De verlaging van de NOₓ-emissie vanuit DM33 voorziet erin dat de NOₓ-emissies van de BMC, DM33 en DM34 en de HWC gezamenlijk niet zullen leiden tot een toename van stikstof op Natura 2000-gebieden. Indien en voor zover MOB en anderen betogen dat de NOₓ-emissie van DM33 om andere reden, dus bezien los van de nieuwe ontwikkeling, moet worden verlaagd, valt dit naar het oordeel van de rechtbank buiten de orde van deze procedure. Het betoog slaagt niet.
Voorschriften op- en afstookbranders
28.1
Om de emissies naar lucht en/of water tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden te verminderen zijn volgens MOB en anderen opstart- en afstookbranders nodig die hadden moeten worden voorgeschreven. Omdat deze niet zijn voorgeschreven is het gebruik daarvan niet verzekerd.
[eiser 3] en [eiser 4] stellen dat tijdens het opstarten en stilleggen van de BMC sprake is van te hoge emissies. Daarbij geldt dat het anderhalf tot drie uur duurt voordat de SCR is opgewarmd en kan worden ingezet en daarom de omgevingsvergunning onvoldoende waarborgen bevat met betrekking tot emissies tijdens het opstarten en stilleggen van de BMC.
28.2
Verweerder stelt dat opstart- en afstookbranders onderdeel uitmaken van de vergunde aanvraag. Vattenfall heeft er op gewezen dat dit volgt uit paragraaf 4.2.1.2 van de aanvraag, bezien in combinatie met paragraaf 1.6 van de brief van 23 mei 2019. Verweerder stelt verder dat in de situatie dat de BMC door Vattenfall niet wordt voorzien van opstart- en afstookbranders er wordt gehandeld in strijd met de verleende vergunning waartegen door verweerder handhavend zal worden opgetreden. Uit voornoemde aanvulling op de aanvraag volgt verder dat de opstarttijd kan worden teruggebracht tot 20 minuten.
28.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, deels nader toegelicht door Vattenfall, afdoende gemotiveerd dat het gebruik van opstart- en afstookbranders is verzekerd, ook zonder het stellen van een specifiek daartoe strekkend voorschrift. Het betoog van MOB en anderen slaagt niet.
Milieubeheerssysteem/milieuzorgsysteem
29.1
MOB en anderen stellen dat in de vergunningsvoorschriften ten onrechte geen milieubeheersysteem/milieuzorgsysteem is opgenomen, terwijl het voeren van een milieubeheersysteem blijkens de BBT-conclusies van de BREF LCP wel is voorgeschreven.
29.2
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerder en Vattenfall onder verwijzing naar de rapportage “BBT-toets biomassaketel Nuon Diemen”15.afdoende toegelicht dat Vattenfall een milieuzorgsysteem voert, dat blijkens de certificering voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Deze rapportage maakt volgens voorschrift 1.1 van de onderhavige omgevingsvergunning onderdeel uit van deze omgevingsvergunning. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een specifiek voorschrift waarin een milieuzorgsysteem is voorgeschreven, niet is vereist. Het betoog slaagt niet.
Verklaring van geen bedenkingen
30. MOB en anderen stellen dat bij de verlening van de vvgb een aantal planologisch relevante omstandigheden ten onrechte niet zijn betrokken.
Volksgezondheid
31.1
Zij stellen allereerst dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te worden onderzocht of een plan of project zulke risico’s voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leefklimaat daarmee onaanvaardbaar verslechtert. In dit geval zijn niet alle risico’s van de emissies van ZZS, CO₂, NOₓ, HCl, SO₂, HF en fijnstof op de volksgezondheid en het woon- en leefklimaat geheel duidelijk, hetgeen had moeten worden meegewogen bij het verlenen van de vvgb. GGD Amsterdam heeft aangegeven dat met de huidige berekeningen de gezondheidseffecten van de emissies van de BMC niet goed kunnen worden beoordeeld en dat er nieuwe verspreidingsberekeningen moeten worden uitgevoerd om het effect van emissies op alle toekomstige woningen in kaart te brengen. Daarbij geldt dat elke verhoging van fijnstof emissie onwenselijk is omdat dit de gezondheid van omwonenden kan schaden.
31.2
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor en ook hierna met betrekking tot de emissie van genoemde stoffen is overwogen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de stukken die ten grondslag liggen aan de aanvraag en aan de vvgb er geen blijk van geven dat het plan zulke risico’s voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leefklimaat daarmee onaanvaardbaar verslechtert. Vattenfall heeft er in dit verband voorts terecht op gewezen dat MOB en anderen niet kunnen opkomen voor belangen van eigenaren en bewoners van toekomstige nog te realiseren woningen.
Uitvoerbaarheid
32.1
MOB en anderen stellen dat omdat niet zeker is dat de Wnb-vergunning verleend kan worden, de raad van de gemeente Diemen onvoldoende rekening heeft gehouden met de uitvoerbaarheid van het project.
32.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de raad van de gemeente Diemen met de verklaring van verweerder dat hij voornemens is de gevraagde Wnb-vergunning te verlenen, afdoende rekening heeft gehouden met de vraag naar de uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog van MOB en anderen slaagt niet.
Gebiedsbescherming
33.1
MOB en anderen stellen verder dat bij de verlening van de vvgb niet is ingegaan op de kwaliteit van de natuurgebieden in de omgeving, terwijl dit wel een ruimtelijk relevant aspect betreft. De stoffen die door de BMC worden geëmitteerd kunnen een negatief effect hebben op de leefomgeving en de kwaliteit van de natuur in Diemen en hadden betrokken moeten worden bij het verlenen van de vvgb.
33.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de bescherming van Natura 2000-gebieden is voorzien in de Wnb. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de Natuurtoets16.ook geen blijk van wezenlijke effecten op andere natuurgebieden. In aanvulling op het voorgaande is de rechtbank verder met verweerder van oordeel dat, bezien in het licht van de besluitvorming en de daaraan ten grondslag gelegde rapporten, MOB en anderen het potentieel negatief effect van door de BMC te emitteren stoffen verder ook onvoldoende hebben onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
CO₂
34.1
MOB en anderen stellen verder dat de ruimtelijke relevantie van het aspect CO₂ ten onrechte niet is meegenomen bij de verlening van de vvgb. De BMC zorgt voor meer CO₂ uitstoot per eenheid opgewekte energie dan een kolencentrale. De grote uitstoot van CO₂ heeft negatieve effecten op de omgeving. De verbranding van houtpellets zorgt voor een vergroting van de atmosferische concentratie van CO₂, waarmee de opwarming van de aarde wordt versneld.
34.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door MOB en anderen gestelde gevolgen van de CO₂-uitstoot als gevolg van het stoken van hout, te weten de opwarming van de aarde en de vergroting van de atmosferische concentratie van CO₂, niet ruimtelijk relevant zijn. Een direct en specifiek effect op de gemeente Diemen en haar bewoners als gevolg van de CO₂-uitstoot is ook niet gesteld Het betreffen dan ook geen belangen die hadden moeten worden meegewogen in de besluitvorming over de vvgb. De stukken waarnaar MOB en anderen in dit verband verwijzen zien veeleer op de mondiale gevolgen van CO₂-uitstoot op het klimaat en niet op de specifieke gevolgen van de ingebruikname van de BMC op de (directe) omgeving van de inrichting.
Conclusie vvgb
35. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt de rechtbank MOB en anderen niet in hun stelling zoals verwoord onder 30.
Toename van CO₂ in strijd met het klimaatakkoord van Parijs, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de Klimaatwet
36.1
Eisers stellen dat het stoken van hout in de BMC zal leiden tot een toename van CO₂-uitstoot die in strijd moet worden geacht met het klimaatakkoord van Parijs, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de Klimaatwet.
36.2
Naar het oordeel van de rechtbank legt het klimaatakkoord van Parijs verplichtingen op aan de verdragsluitende partijen; derden kunnen daaraan niet direct rechten ontlenen. Het is, zo volgt ook uit het Urgenda-arrest van de Hoge Raad17., aan de Staat om te bepalen welke maatregelen zullen worden getroffen om de klimaatdoelstellingen, overeengekomen in het Klimaatakkoord van Parijs, te bereiken. In Nederland is “Het kabinet [is] ervan overtuigd dat de inzet van biomassa nu en richting 2030 en 2050 noodzakelijk is voor de verduurzaming van onze economie en het realiseren van de klimaatopgave”.18.Verweerder heeft verder, onder verwijzing naar de inhoud van de memo “Vertaling strategische Visie Biomassa 2030 naar klimaattafels”19., de beantwoording van vragen over de houtoven in Diemen van 21 mei 201920.en de beantwoording van vragen over de (bij)stook van biomassa in centrales van 4 juni 201921., afdoende gemotiveerd dat biomassa op basis van internationale afspraken wordt gezien als een vorm van hernieuwbare energie omdat de bron van energie (biomassa) weer kan aangroeien en dat de door de stook vrijkomende CO₂ in dit kader wordt gezien als CO₂-neutraal.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de politiek-bestuurlijke keuze voor biomassa, de vraag of biomassa inderdaad een geschikte transitiebrandstof is en de vraag of met de inzet van biomassa de klimaatdoelstellingen kunnen worden gehaald geen aspecten die door verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning kunnen worden betrokken en door de rechtbank kunnen worden getoetst.
Omdat de vanwege de ingebruikname van de BMC vrijkomende CO₂-uitstoot in het kader van het Klimaatakkoord van Parijs wordt gezien als CO₂-neutraal, slaagt het betoog van eisers niet. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, laat de rechtbank de stellingen van [eiser 3] en [eiser 4] ter zake van de berekening van de CO₂-uitstoot, de definitie van biomassa onder verwijzing naar RED I en RED II en het in dat verband al dan niet alleen gebruiken van houtresiduen als energiebron, de koolstofschuld en in dat verband de teruggroeitijd van bos alsmede het gestelde over CO₂-afvang en opslag, verder buiten bespreking. Dit geldt ook voor het betoog van [eiser 2] waarin zij, onder verwijzing naar verschillende onderzoeken, artikelen, een open brief van deskundigen aan de provincie Noord-Holland en een brief van tien GGD’s aan de Minister van Economische zaken en Klimaat, aangeeft zich niet te kunnen vinden in de keuze voor biomassa als energiebron.
Luchtkwaliteit aantasting woon- en leefklimaat en gezondheid
37.1
[eiser 3] en [eiser 4] vrezen als gevolg van de ingebruikname van de BMC een verdere verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg waarvan hun woon- en leefklimaat verder zal worden aangetast. Zij stellen, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 26 juni 201922., dat in de onderzoeken die ten grondslag liggen aan de omgevingsvergunning bij de bepaling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit vanwege de BMC ten onrechte is uitgegaan van gemiddelde rekenwaarden. Daardoor kan volgens hen niet worden gesteld dat ruimschoots wordt voldaan aan de geldende immissie- en emissienormen.
Ook [eiser 2] maakt zich ernstig zorgen over de toename van luchtvervuiling en de nadelige gevolgen voor haar gezondheid en die van haar gezin als gevolg van de toename van CO₂ als gevolg van de BMC.
37.2
Verweerder stelt dat de Europese luchtkwaliteitsrichtlijn 2008/50/EG is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving; de luchtkwaliteitseisen en verplichtingen zijn opgenomen in de Wet milieubeheer en de regels met betrekking tot meten, berekenen en beoordelen van luchtkwaliteit zijn opgenomen in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit. De gevolgen voor de luchtkwaliteit van de BMC zijn getoetst aan deze wet- en regelgeving. Aan de aanvraag ligt (onder meer) ten grondslag het luchtkwaliteitsonderzoek biomassaketel Diemen23.(hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek). In het bestreden besluit heeft verweerder ter zake van NO₂ aangegeven dat uit de verspreidingsberekeningen opgenomen in het luchtkwaliteitsonderzoek naar voren komt dat de maximale jaargemiddelde bijdrage van Vattenfall Diemen voor NO₂ maximaal 4,96 μg/m³ bedraagt waardoor de jaargemiddelde concentratie (achtergrond concentratie en bronbijdrage) maximaal 21,53 μg/m³ is en dat daarmee ruimschoots wordt voldaan aan de gestelde maximale jaargemiddelde concentratie van 40 μg/m³. Er vinden verder voor NO₂ maximaal 3 overschrijdingen van de uurgemiddelde grenswaarde plaats waar het maximaal aantal toegestane overschrijden per jaar 18 bedraagt. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt voorts dat de grenswaarde voor PM₁₀ (Particulate Matter; fijnstof met een grootte tot 10 micrometer) als gevolg van de BMC niet wordt overschreden. Het onderzoek laat ook zien dat de bijdrage vanuit de BMC aan de reeds aanwezige concentratie PM₁₀ in de lucht zeer gering is; dezelfde conclusie kan dan worden getrokken voor PM₂,₅ (fijnstof met een grootte tot maximaal 2,5 micrometer; PM2,5 is een deel uit de fractie PM10). Het rapport laat ook zien dat het reeds bestaande (achtergrond)niveau van luchtkwaliteit voldoet aan de daarvoor geldende wettelijke regels en dat dit ook nog zo is als de BMC in bedrijf is genomen.
37.3
De rechtbank overweegt dat de Nederlandse wetgeving op het gebied van luchtkwaliteit is gebaseerd op de Europese richtlijn 2008/50/EG. Bij uitspraak van 13 mei 202024.heeft de Afdeling overwogen dat deze richtlijn op de juiste wijze in het Nederlandse rechtssysteem is geïmplementeerd. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het luchtkwaliteitsonderzoek. Daaruit volgt dat niet aannemelijk is dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen en de gezondheidssituatie van [eiser 3] en [eiser 4] alsmede [eiser 2] onevenredig zal worden aangetast als gevolg van de ingebruikname van de BMC. Anders dan [eiser 3] en [eiser 4] is de rechtbank verder van oordeel dat het door hen aangehaalde arrest hier toepassing mist. Dit arrest ziet op de wijze waarop een overschrijding bij een bemonsteringspunt moet worden berekend, waarbij geldt dat een middeling tussen bemonsteringspunten niet mag plaatsvinden. Nu uit het luchtkwaliteitsonderzoek volgt dat een dergelijke middeling hier niet is toegepast, is van een situatie als bedoeld in het aangehaalde arrest geen sprake.
Vergunning voor onbepaalde tijd
38.1
[eiser 3] en [eiser 4] stellen zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning ten onrechte voor onbepaalde tijd is verleend. De BMC zal immers voor een maximale periode van 12 jaar op houtpellets worden gestookt.
38.2
Verweerder zegt te hebben beslist op de aanvraag zoals deze bij hem is ingediend. De aanvraag is niet beperkt tot 12 jaar. Dat Vattenfall in het convenant gesloten met de provincie Noord-Holland en verschillende gemeenten de ambitie heeft uitgesproken de BMC gedurende 12 jaar, onder gebruikmaking van een subsidie van het Rijk, te willen gebruiken als basislastcentrale en daarna alleen als pieklastcentrale om tijdens koudere perioden te worden ingezet, maakt niet dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning om die reden had moeten weigeren of van Vattenfall had moeten eisen de aanvraag in te perken tot een geldingsduur van 12 jaar, nu de aanvraag is getoetst zoals deze is ingediend en geen aanleiding is gezien deze te weigeren zoals aangevraagd.
Ontbreken belangenafweging
39.1
[eiser 2] twijfelt of de betrokken belangen en de effecten van de voorgenomen milieugevaarlijke activiteit afdoende in kaart zijn gebracht en of derhalve daadwerkelijk een belangenafweging is gemaakt. Daartoe is van belang dat het effect op de luchtkwaliteit volstrekt onbekend is en er onvoldoende gewicht is toegekend aan de belangen van individuele burgers. In het bestreden besluit wordt ook geen blijk gegeven van de bezwaren en zorgen van de betrokken gemeentelijke bestuursorganen over de komst van de BMC. Onder verwijzing naar verschillende onderzoeken, artikelen, een open brief van deskundigen aan de provincie Noord-Holland en een brief van tien GGD’s aan de Minister van Economische zaken en Klimaat, stelt [eiser 2] dat de discussie over de keuze voor biomassa als energiebron niet in de afweging is betrokken. Volgens [eiser 2] is er aldus onvoldoende onderzoek verricht naar de schadelijke effecten die de komst van de bestreden BMC heeft op de inwoners van Diemen en regio, de omliggende natuur en het milieu, met name op het gebied van gezondheid. Het is zeer de vraag of alle gezondheidseffecten volledig in beeld zijn gebracht, temeer omdat het effect op de luchtkwaliteit volstrekt onduidelijk is. Omdat de inwoners van Diemen, waaronder ook [eiser 2] , niet tijdig zijn geïnformeerd over de potentiële gevaren, behelst het bestreden besluit een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest).
39.2
Onder verwijzing naar al hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het betoog van [eiser 2] niet. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de rechtsoverwegingen 36.2 en 37.3 waarin is ingegaan op de politiek/bestuurlijke keuze voor het gebruik van biomassa als energiebron en op de luchtkwaliteit in verband met het woon- en leefklimaat en gezondheid. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen over de gevolgen van luchtemissies voor het woon- en leefklimaat en de gezondheid van [eiser 2] , is geen sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU-Handvest.
Onvoldoende informatie en meetverplichting
40.1
[eiser 2] stelt dat er geen betrouwbare informatie voorhanden is over de hoeveelheid en soort uitstoot en de gevolgen daarvan voor de omgeving. Het bestreden besluit is om die reden niet zorgvuldig tot stand gekomen. [eiser 2] stelt dat moet worden geborgd dat de BMC is voorzien van meetapparatuur waarmee de situatie maandelijks kan worden bezien
40.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd dat en welke maatregelen worden toegepast om luchtemissies te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. r De rechtbank ziet in de enkele stelling van [eiser 2] dat geen betrouwbare informatie voorhanden is, geen grond om te twijfelen aan de stukken waarop verweerder zich bij het bestreden besluit heeft gebaseerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit tot uitdrukking gebracht dat en op welke wijze monitoring van luchtemissies plaatsvindt of zal plaatsvinden. Daarbij is ofwel gewezen op de monitoring van diverse emissies via het Activiteitenbesluit, dan wel op aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift(en) waarin in monitoring is voorzien. In de verder niet nader onderbouwde stelling van [eiser 2] dat monitoring maandelijks zou moeten plaatsvinden, ziet de rechtbank geen reden om verweerder niet te volgen in door hem gekozen monitoringsfrequenties of te oordelendat deze nader had moeten bezien of niet (bij maatwerk- of nader aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschrift) had moeten worden afgeweken van in het Activiteitenbesluit gereguleerde monitoringsverplichtingen.
41. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van MOB en anderen, [eiser 3] en [eiser 4] alsmede het beroep van [eiser 2] ongegrond.
42.1
Omdat de rechtbank het in rechtsoverweging 4.2.2 geconstateerde gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door MOB en anderen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
42.2
In de beroepen van [eiser 3] en [eiser 4] alsmede [eiser 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van MOB en anderen (het beroep met nummer HAA 19/4813) tot een bedrag van € 1068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, enmr. J.M. Janse van Mantgem en mr. D.M. de Feijter, leden, in aanwezigheid vanmr.P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2021.
griffier | voorzitter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑06‑2021
ECLI:NL:RVS:2008:BD0564 respectievelijk ECLI:NL:RVS:2008: BD3578
Stb. 1999, 224, pagina 39
Richtijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, PbEU 2012, L 26
Kamerstukken II, 1988/89, 21 087, nr. 3, blz. 31 en 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 100
Rapport van 1 augustus 2018, opgesteld door Royal HaskoningDHV (bijlage A6 bestreden besluit)
Voorschrift 3.3: Binnen 3 maanden na het operationeel zijn van de biomassacentrale dient de concentratie dioxine en furanen te worden bepaald volgens de emissiemeetnormen en analysenormen NEN-EN 1948 deel 1,2 en 3 waarbij de geldende normen voor meetlocatie, monstername en rapportage van de stoffen in acht worden genomen. Binnen 3 maanden na uitvoering van de metingen dient een rapportage te zijn opgesteld en te worden verzonden aan de directeur van de OmgevingsDienst Noordzeekanaalgebied. Hierin dient tevens een toetsing plaats te vinden aan de van toepassing zijnde vrijstellingsgrens van 20 mg TEQ/jaar.
Voorschrift 3.4: Op basis van daadwerkelijke emissies in het eerste volledige jaar van exploitatie dient Vattenfall zich in te spannen om alle vergunde emissiegrenswaarden verder naar beneden bij te stellen.
Voorschrift 3.7: Vanaf het moment dat de biomassacentrale in bedrijf is mag de NOx-jaarvracht, of de gerelateerde jaarvracht indien de installatie niet per 1 januari in bedrijf is, van centrale DM33 niet meer bedragen dan 536.438 kg.
Rapportage van 1 augustus 2018, opgesteld door Royal HaskoningDHV, opgenomen onder onderdeel M, bijlage I, A6.
Onderdeel van de stukken behorende bij de aanvraag omgevingsvergunning, A10
Uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006
(nationaal) Klimaatakoord van 28 juni 2019, hoofdstuk D2: Biomassa
Memo van 21 november 2019 van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, kenmerk:1 DGETM-K/18287026
Door de Minister van Economische Zaken en Klimaat aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kenmerk DGKE-K/19114870
Door de Minister van Economische Zaken en Klimaat aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kenmerk DGKE-K/19132817
Versie 15 mei 2019, productie H2