ABRvS, 13-01-2010, nr. 200900542/1/M1
ECLI:NL:RVS:2010:BK8980
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-01-2010
- Zaaknummer
200900542/1/M1
- LJN
BK8980
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BK8980, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑01‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2011/299
JOM 2011/301
JOM 2011/303
JAF 2010/1 met annotatie van Van der Meijden
JOM 2011/302
Uitspraak 13‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale op het adres Lange Lijnbaan 14 te Harlingen. Dit besluit is op 19 december 2008 ter inzage gelegd.
200900542/1/M1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant 1], wonend te [woonplaats], gemeente Franekeradeel,
2. de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht,
3. de stichting Stichting Afvaloven Nee, gevestigd te Harlingen, en anderen,
4. de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V., gevestigd te Leeuwarden,
5. [appellant 5], wonend te [woonplaats], gemeente Franekeradeel,
6. de vereniging Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, gevestigd te Harlingen,
7. [appellant 7], wonend te [woonplaats], gemeente Harlingen,
8. [appellanten 8], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) aan de naamloze vennootschap Afvalsturing Friesland N.V. (hierna: Omrin) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een reststoffen-energiecentrale op het adres Lange Lijnbaan 14 te Harlingen. Dit besluit is op 19 december 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: Natuur en Milieu) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2009, de stichting Stichting Afvaloven Nee en anderen (hierna: Afvaloven Nee en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, Omrin bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2009, [appellant 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2009, de vereniging Landelijke Vereniging Tot Behoud van de Waddenzee (hierna: de Waddenvereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2009, [appellant 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2009, en [appellanten 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen, Omrin, [appellant 5], de Waddenvereniging en [appellanten 8] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Afvaloven Nee en anderen, [appellanten 8] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2009, waar [appellant 1], in persoon, Natuur en Milieu, vertegenwoordigd door [gemachtigde], Afvaloven Nee en anderen, van wie [appellanten] vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en de overige vertegenwoordigd door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, Omrin, vertegenwoordigd door mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigden], de Waddenvereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten 8], vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen en mr. J.C. van Oosten, beiden advocaat te Amsterdam, en [gemachtigden], zijn verschenen.
2. Overwegingen
Intrekking
2.1. Ter zitting heeft mr. R.C.M. Kamsma het beroep van Afvaloven Nee en anderen namens haar cliënten, voor wat de beroepsgrond over tonaal geluid betreft, ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. [appellant 1] en [appellant 5] wonen op een afstand van ongeveer tien kilometer van de inrichting. Hetzelfde geldt voor [appellant], die deel uitmaakt van Afvaloven Nee en anderen. [appellanten], die eveneens deel uitmaken van Afvaloven Nee en anderen, wonen op een afstand van ongeveer vijf kilometer van de inrichting. Het is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat ter plaatse van hun woningen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet hierop kunnen [appellant 1], [appellant 5], [appellanten] niet worden aangemerkt als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De beroepen van [appellant 1], [appellant 5] en Afvaloven Nee en anderen, voor zover ingesteld door [appellanten], zijn niet-ontvankelijk. In het vervolg van deze uitspraak worden met Afvaloven Nee en anderen bedoeld Afvaloven Nee en anderen, met uitzondering van [appellanten].
2.3. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.3.1. Afvaloven Nee en anderen, met uitzondering van [appellant], hebben geen zienswijze naar voren gebracht over radioactieve straling.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van Afvaloven Nee en anderen, voor zover dat is ingesteld door anderen dan [appellant], niet ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op radioactieve straling.
[appellant], die deel uitmaakt van Afvaloven Nee en anderen, heeft geen zienswijze naar voren gebracht over bodemverontreiniging. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van Afvaloven Nee en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant], niet ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op bodemverontreiniging.
Terinzagelegging
2.4. Voor zover Afvaloven Nee en anderen stellen dat het college hen tijdens de termijn voor terinzagelegging van het bestreden besluit onvoldoende heeft geïnformeerd, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het hierbij gaat om een gebrek dat dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke gebreken kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen faalt in zoverre.
Natuurbeschermingswet 1998 en Flora- en faunawet
2.5. Afvaloven Nee en anderen stellen dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) niet nodig is. [appellanten 8] zijn van mening dat, nu het milieueffectrapport onvoldoende inzicht geeft in de effecten op beschermde soorten en habitats in de Waddenzee, een vergunningaanvraag op basis van de Nbw 1998 behoort te worden ingediend voordat een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend.
Afvaloven Nee en anderen betogen dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of de Flora- en faunawet in de weg staat aan gebruikmaking van de milieuvergunning.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat er geen verplichting bestaat de beslissing op een aanvraag om milieuvergunning aan te houden totdat een op grond van de Nbw 1998 benodigde vergunning of een op grond van de Flora- en faunawet benodigde ontheffing is verleend. De vraag of een dergelijke vergunning of ontheffing vereist is en zo ja, of en onder welke voorwaarden die verleend kan worden, dient in procedures over de toepassing van die wetten aan de orde te komen. De beroepen van Afvaloven Nee en anderen en van [appellanten 8] falen in zoverre.
Aanvraag
2.6. Natuur en Milieu en Afvaloven Nee en anderen stellen dat de aanvraag onduidelijk is, omdat deze steeds is aangevuld en aangepast, zodat er geen eenduidige aanvraag ligt. Afvaloven Nee en anderen zijn van mening dat diverse tekeningen bij de aanvraag ontbreken.
Natuur en Milieu stelt dat de niet-technische samenvatting van de aanvraag onvoldoende is om aan het publiek duidelijk te maken wat de milieugevolgen zijn.
2.6.1. Het college stelt dat de initiële aanvraag van 26 september 2007 en de vier aanvullingen daarop alle ter inzage hebben gelegen. Het college stelt voorts dat niet is gebleken dat tekeningen of andere stukken ontbraken bij de terinzagelegging. Volgens het college bevatten de aanvraag en de aanvullingen voldoende informatie om de milieugevolgen van de aangevraagde activiteiten goed te kunnen beoordelen.
Het college stelt dat vergunninghoudster in de niet-technische samenvatting in het kort heeft uiteengezet waar de aanvraag betrekking op heeft. De belangrijkste milieuaspecten worden volgens het college in deze samenvatting genoemd, zoals energieproductie, luchtemissies en geluidemissies. Vergunninghoudster heeft volgens het college voorts aangegeven dat de overige milieuaspecten, zoals bodem, oppervlaktewater, externe veiligheid, landschappelijke inpassing en verkeer minder relevant zijn, omdat daarbij sprake is van geringe tot verwaarloosbare effecten. Het college stelt dat terecht is opgemerkt dat geuremissie niet is opgenomen, maar dat dit niet weg neemt dat de niet-technische samenvatting een goed beeld geeft van de belangrijkste milieuaspecten.
2.6.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gaat de aanvraag vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
2.6.3. Uit de stukken blijkt dat de oorspronkelijke aanvraag op 26 september 2007 bij het college is ingediend. Nadien is deze aanvraag vier keer aangevuld en gewijzigd, te weten bij brieven die bij het college zijn binnengekomen op 14 december 2007, 21 maart 2008, 11 juni 2008 en 15 juli 2008. Deze aanvullingen en wijzigingen dateren alle van vóór de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en zijn samen met de oorspronkelijke aanvraag en het ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Dat de oorspronkelijke aanvraag tezamen met deze vier aanvullingen en wijzigingen ter inzage is gelegd komt de overzichtelijkheid van de aanvraag als geheel wellicht niet ten goede, doch dat neemt niet weg dat het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag in dit geval voldoende overzichtelijk was om deze te kunnen beoordelen. Voor zover het lastig is om een ingewikkelde aanvraag tijdens de openingstijden van de gebouwen waar de terinzagelegging plaatsvindt te bestuderen, wijst de Afdeling erop dat ingevolge artikel 3:11, derde lid, van de Awb het bestuursorgaan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschrift verstrekt van de ter inzage gelegde stukken. De beroepen van Natuur en Milieu en van Afvaloven Nee en anderen falen in zoverre.
2.6.4. Bij de aanvraag zijn vier tekeningen gevoegd, die achtereenvolgens zijn aangeduid als een inrichtingstekening, een topografische kaart, een kadastrale situatie en een rioleringstekening. Niet is gebleken dat deze niet tezamen met de aanvraag en het ontwerpbesluit ter inzage zijn gelegd. Nu Afvaloven Nee en anderen stellen dat diverse tekeningen bij de aanvraag ontbreken maar zij niet inzichtelijk hebben gemaakt op wat voor tekeningen zij doelen, kan hetgeen Afvaloven Nee en anderen hebben aangevoerd niet tot het oordeel leiden dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen faalt in zoverre.
2.6.5. Ten aanzien van de niet-technische samenvatting overweegt de Afdeling dat die in dit geval wellicht op enkele punten onvolledig en onjuist is, doch dat dit niet tot het oordeel kan leiden dat het college niet op deze aanvraag mocht beslissen, nu niet enkel de niet-technische samenvatting maar de gehele aanvraag moet worden bezien bij beantwoording van de vraag of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu. Het beroep van Natuur en Milieu faalt derhalve in zoverre.
Milieueffectrapport
2.7. Natuur en Milieu stelt dat het milieueffectrapport op grond van het dictum van het bestreden besluit geen deel uitmaakt van de vergunning, terwijl uit de considerans en telefonisch contact met het college moet worden afgeleid dat dit wel de bedoeling is geweest. Afvaloven Nee en anderen stellen dat onduidelijkheid ontstaat over wat de inrichting inhoudt en wat de voorschriften zijn, mede nu in het bestreden besluit niet duidelijk is gemaakt of het milieueffectrapport deel uitmaakt van de aanvraag.
Voorts betogen Natuur en Milieu en Afvaloven Nee en anderen dat de samenvatting van het milieueffectrapport van juli 2008 niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet milieubeheer. [appellanten 8] stellen dat zowel het college als inwoners van Harlingen en andere belanghebbenden geen toegankelijke en juiste informatie hebben gekregen in het milieueffectrapport. Zij wijzen daarbij op een opmerking uit het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage, waarin deze adviseert om zorg te dragen voor een nieuwe, publieksvriendelijke samenvatting die zelfstandig leesbaar is en de enige juiste informatie bevat.
2.7.1. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet milieubeheer bevat een milieueffectrapport ten minste een samenvatting die aan een algemeen publiek voldoende inzicht geeft voor de beoordeling van het milieueffectrapport en van de daarin beschreven gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en van de beschreven alternatieven.
2.7.2. In het dictum van het bestreden besluit is onder II bepaald dat de gegevens vervat in de aanvraag en aanvullingen, te weten de aanvraag van 26 september 2007 en de aanvullingen daarop van 14 december 2007, 21 maart 2008, 11 juni 2008 en 15 juli 2008, deel uitmaken van de vergunning, voor zover in de voorschriften niet anders wordt bepaald. Anders dan de samenvatting van het milieueffectrapport, die deel uitmaakt van de aanvulling van de aanvraag die op 15 juli 2008 bij het college is binnengekomen, maakt het milieueffectrapport zelf geen deel uit van de aanvraag van 26 september 2007 of van de hiervoor genoemde aanvullingen op de aanvraag, zodat het milieueffectrapport, gelet op het dictum van het bestreden besluit, evenmin deel uitmaakt van de vergunning. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is overigens gebleken dat ook het college van oordeel is dat het milieueffectrapport geen deel uitmaakt van de vergunning. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat het dictum van het bestreden besluit op dit punt niet duidelijk is en dat het bestreden besluit daarom in zoverre in strijd zou zijn met het algemeen rechtsbeginsel van de rechtszekerheid. De beroepen van Natuur en Milieu en Afvaloven Nee en anderen falen in zoverre.
2.7.3. Hetgeen Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en [appellanten 8] hebben aangevoerd over de samenvatting van het milieueffectrapport kan niet leiden tot het oordeel dat het college het bestreden besluit niet had mogen nemen, nu de wet, gelet op de artikelen 7.27 en 7.28 van de Wet milieubeheer, wat de bevoegdheid om op een aanvraag te beslissen betreft, geen gevolgen verbindt aan een samenvatting van het milieueffectrapport die niet voldoet aan het gestelde in artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet milieubeheer. De beroepen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en [appellanten 8] falen in zoverre.
Algemeen toetsingskader
2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Bestemmingsplan
2.9. Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging betogen dat de bouw van de onderhavige inrichting in strijd is met het bestemmingsplan, nu de inrichting geen zeehavengebonden bedrijf is. [appellanten 8] voeren, evenals [appellanten], die deel uitmaken van Afvaloven Nee en anderen, aan dat de leidingbrug die van de reststoffen-centrale van Omrin naar de zoutfabriek van Frisia loopt, over een aanzienlijke lengte is gelegen in een gebied dat op grond van bestemmingsplan "Harlingen Industriehaven 1973" de bestemming waterbouwkundige doeleinden heeft. [appellanten 8] betogen dat het vigerende bestemmingsplan herzien had moeten worden, nu het langer dan 10 jaar geleden is vastgesteld.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door vergunningverlening geen sprake zal zijn van strijd met het bestemmingsplan.
2.9.2. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.
2.9.3. Uit de stukken is gebleken dat ter plaatse van de geplande inrichting het bestemmingsplan "Harlingen-Uitbreiding Industriehaven 1997" geldt. Op de gronden die deel uitmaken van de aangevraagde inrichting rust ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming "bedrijventerrein". In de planvoorschriften bij dit bestemmingsplan is vermeld dat gestreefd wordt naar de vestiging van zeehavengebonden bedrijven die niet belastend zijn voor het milieu van de Waddenzee. Nu de vestiging van zeehavengebonden bedrijven in de planvoorschriften slechts is geformuleerd als een streven, is van strijd met het bestemmingsplan derhalve geen sprake wanneer een bedrijf op dit terrein wordt gevestigd dat niet zeehavengebonden is. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat door vergunningverlening geen strijd zal ontstaan met het bestemmingsplan. De beroepen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging falen in zoverre.
Ten aanzien van het deel van de leidingbrug dat zou zijn gelegen in een gebied dat op grond van bestemmingsplan "Harlingen Industriehaven 1973" de bestemming waterbouwkundige doeleinden heeft, overweegt de Afdeling dat hiermee gedoeld wordt op een deel van de leidingbrug dat is gelegen buiten de grenzen van de inrichting zoals die zijn aangegeven op de bij de aanvraag gevoegde inrichtingstekening, kenmerk nr. S3, van 27 februari 2007. Nu, gelet op de aanvraag, de buiten de inrichting gelegen leidingen voor de afvoer van restwarmte naar het oordeel van de Afdeling niet tot de inrichting moeten worden gerekend, kan reeds hierom niet worden geoordeeld dat vergunningverlening in zoverre in strijd komt met het bestemmingsplan "Harlingen Industriehaven 1973". De beroepen van [appellanten 8] en Afvaloven Nee en anderen, voor zover ingesteld door [appellanten], falen in zoverre.
De omstandigheid dat een bestemmingsplan herzien zou moeten worden is geen omstandigheid die kan worden betrokken bij het al dan niet gebruikmaken van de bevoegdheid krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het gaat in dat artikel enkel om toetsing aan het bestemmingsplan zoals dat geldt op het moment van het nemen van het besluit. Het beroep van [appellanten 8] faalt in zoverre.
Hoogte schoorsteen, aantal ovens en systeem rookgasreiniging
2.10. De Afdeling begrijpt de betogen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging aldus dat zij aanvoeren dat de installatie niet kan worden aangemerkt als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek, vanwege de hoogte van de schoorsteen die 44 meter bedraagt, de omstandigheid dat de installatie één oven bevat en het systeem van rookgasreiniging. Dit omdat bij andere afvalverbrandingsinrichtingen de schoorsteen veel hoger is, de installatie meer ovens bevat en het systeem van rookgasreiniging beter zou zijn.
De Afdeling ziet in de enkele omstandigheid dat bij andere afvalverbrandingsinrichtingen de schoorsteen hoger is, de installatie meer ovens bevat en een ander systeem van rookgasreiniging wordt toegepast, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de installatie kan worden aangemerkt als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek. Voor zover, mede omdat volgens Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging de schoorsteen te laag is, de installatie slechts één oven bevat en een ander systeem van rookgasreiniging zou moeten worden toegepast, wordt gevreesd voor hinder, zal daarover, naar aanleiding van hetgeen hieromtrent in de beroepen nader is aangevoerd, in onderstaande overwegingen een oordeel worden gegeven.
Locatie en vervoer
2.11. Afvaloven Nee en anderen kunnen zich niet verenigen met de gekozen locatie voor de inrichting. Omdat de inrichting primair afval uit Friesland zal verwerken, ligt een locatie midden in de provincie volgens Afvaloven Nee en anderen meer voor de hand. Afvaloven Nee en anderen stellen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag nauwelijks aandacht heeft besteed aan het aspect vervoer. Dit aspect, in combinatie met de excentrisch gelegen ligging van de inrichting en de omstandigheid dat vergunninghoudster aangeeft geen vervoer over de Waddenzee te wensen, brengt volgens hen met zich dat de vergunning alleen al vanwege het vervoersaspect had moeten worden geweigerd.
2.11.1. Het college stelt dat er geen aanleiding is de vergunning te weigeren vanwege het aantal transportkilometers als gevolg van de locatiekeuze. Omdat er naar verwachting meer dan 1 miljoen transportkilometers worden gereden, heeft het college een vervoersplan voorgeschreven ter beperking van verkeers- en vervoersbewegingen.
2.11.2. Voor zover Afvaloven Nee en anderen aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen faalt in zoverre.
Voor zover Afvaloven Nee en anderen stellen dat de vergunning vanwege het aspect vervoer geweigerd had moeten worden, overweegt de Afdeling dat het college blijkens de considerans van het bestreden besluit ten aanzien van dit aspect de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven; aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor vervoer, water, afval en energie" (Infomil, december 2005; hierna: de Handreiking) als uitgangspunt heeft genomen. Dit is niet in strijd met het recht te achten. In de Handreiking wordt aanbevolen om het aspect vervoer als bevoegd gezag enkel in beschouwing te nemen bij bedrijven die een bepaalde minimale omvang hebben. Eén van de in de Handreiking genoemde ondergrenzen voor die omvang is meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigen vervoerders. In de Handreiking zijn geen bovengrenzen opgenomen bij overschrijding waarvan wordt aangeraden de vergunning te weigeren.
Het college heeft berekend dat in het onderhavige geval naar alle waarschijnlijkheid 1.569.500 transportkilometers per jaar zullen worden gereden. Nu de hiervoor bedoelde ondergrens wordt overschreden, heeft het college voorschrift 14.1.1 aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift wordt vergunninghoudster onder meer verplicht aan het college een plan voor te leggen waarin is aangegeven op welke wijze door haar toedoen het aantal vervoersbewegingen van afvalstoffen en reststoffen van en naar de inrichting kan worden gereduceerd, dan wel op een zodanige wijze plaatsvindt dat daarbij zo weinig mogelijk luchtverontreiniging, energieverbruik en verkeerslawaai plaatsvindt. Het aan de vergunning verbinden van een dergelijk voorschrift wordt aanbevolen in hoofdstuk 6 van de Handreiking.
Gezien het vorenstaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aan de vergunning verbinden van nadere voorschriften tegen de gevolgen van vervoer van goederen van en naar de inrichting niet nodig is en heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning om die reden niet hoefde te worden geweigerd. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen faalt in zoverre.
Benutting restwarmte
2.12. Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging voeren aan dat onvoldoende zeker is dat ook in de toekomst de restwarmte voldoende wordt hergebruikt. Zij wijzen er in dit verband op dat Frisia, bij wie restwarmte wordt afgezet, haar activiteiten mag ontplooien tot 1 juli 2013 en het onzeker is of deze termijn zal worden verlengd. Aangevoerd wordt dat er grote bezwaren bestaan tegen de zoutwinningsactiviteiten van Frisia.
2.12.1. Restwarmte wordt afgezet bij het nabijgelegen bedrijf van Frisia, dat zich richt op zoutwinningsactiviteiten. Niet in geschil is dat niet zeker is dat Frisia ook na 1 juli 2013 haar activiteiten mag blijven ontplooien. Voortzetting na deze datum behoort volgens het college wel tot de mogelijkheden. Voorts is de verwachting van het college dat het terrein bedrijven zal aantrekken die warmte kunnen gebruiken. Gezien de omstandigheid dat een groot deel van het industrieterrein nog braak ligt en het feit dat in de samenvatting van het milieueffectrapport van juli 2008 wordt vermeld dat er gesprekken gaande zijn met partijen inzake de afname van warmte, komt de Afdeling dit niet onaannemelijk voor.
Gezien het bovenstaande ziet de Afdeling in de betogen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging geen aanleiding voor het oordeel dat het college met het oog op de benutting van restwarmte de vergunning had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. De beroepen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging falen in zoverre.
Bodemdaling en verzwakte zeewering
2.13. [appellanten 8] stellen dat de zoutwinning onder de havenmond van Harlingen tot gevolg zal kunnen hebben dat ter plaatse van de inrichting een verzakking van de bodem van decimeters optreedt. De gevolgen hiervan zijn volgens [appellanten 8] niet te overzien. Voorts stellen zij dat de bodemdaling in de havenmond van Harlingen effecten zal hebben voor de Waddendijk en het plaatareaal dat een functie vervult als golfbreker. In combinatie met de stijgende zeespiegel had dit volgens [appellanten 8] reden voor het college moeten zijn om rekening te houden met de kwetsbare locatie van de inrichting in het havengebied van Harlingen. Verder ontbreekt volgens hen een adequaat noodplan voor de inrichting in geval van een dijkdoorbraak.
2.13.1. Het college stelt dat Frisia, die zout wint in de concessiegebieden Barradeel en Barradeel II, zich voor elk gebied afzonderlijk dient te houden aan een maximale bodemdaling. De locatie van de onderhavige inrichting ligt volgens het college buiten de 2 cm bodemdalingscontour die op basis van deze maximale bodemdaling is berekend. Het college stelt dat dit betekent dat er geen significante daling is te verwachten ter plaatse van de inrichting en dat de zoutwinning daarom geen gevolgen zal hebben voor de inrichting.
Het college wijst er voorts op dat het waterschap Fryslân maatregelen neemt tot versterking van de zeewering.
2.13.2. In hoofdstuk 16 van het deskundigenbericht wordt bevestigd dat de inrichting buiten de even genoemde bodemdalingscontour valt en dat dit betekent dat er geen significante bodemdaling ter plaatse van de inrichting is te verwachten. Het risico op scheurvorming door zettingen is volgens het deskundigenbericht derhalve klein.
Ten aanzien van de zeewering is in hetzelfde hoofdstuk van het deskundigenbericht gemeld dat het toekomstige maaiveldniveau van de inrichting komt te liggen op 5,40 meter boven NAP en het bouwpeil op 5,50 meter boven NAP. Dit niveau is volgens het deskundigenbericht 1,71 meter boven de hoogst gemeten waterstand in de haven van Harlingen. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat voor de zeewering een overschrijdingskans geldt van 1/4.000 gemiddeld per jaar en dat de dijk, indien deze daaraan niet voldoet, op grond van de Wet op de waterkering dient te worden versterkt.
Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning, gelet op de door [appellanten 8] gevreesde ontwikkelingen, had moeten weigeren dan wel daaraan meer voorschriften had moeten verbinden. Het beroep van [appellanten 8] faalt in zoverre.
Geluid
2.14. Natuur en Milieu stelt dat onduidelijk is op welke versie van het akoestisch rapport het college zich gebaseerd heeft bij de beoordeling van de aanvraag op het punt van geluid. Zij stelt voorts dat in het akoestisch rapport ten onrechte is gerekend met een gesloten deur van de ontvangsthal, nu uit vergunningvoorschrift 2.3.5 blijkt dat de deur overdag open staat. Dit voorschrift geeft volgens haar niet aan dat de deur dient te worden gesloten als er geen in- en uitgaand transport is. Volgens Natuur en Milieu had dit wel in het voorschrift opgenomen moeten worden. Zij stelt voorts dat onduidelijk is wat in dit voorschrift wordt bedoeld met "dagperiode". Tot slot stelt ze dat gezien de hoge geluidbelasting op punt VP2 REC, de vraag opkomt of wat de geluidemissie betreft wel ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast.
Afvaloven Nee en anderen stellen dat, nu in het akoestisch rapport is vermeld dat de schoorsteen 55 meter hoog is, het vermoeden bestaat dat de berekeningen in dat rapport niet op de juiste feiten zijn gebaseerd.
[appellanten], die deel uitmaken van Afvaloven Nee en anderen, stellen dat onvoldoende is onderzocht of geluid met een tonaal karakter optreedt. Volgens hen is de conclusie van het college dat een strafcorrectie niet hoeft te worden toegepast omdat de meest nabijgelegen geluidgevoelige bestemming is gelegen op 472 meter afstand, te kort door de bocht.
Afvaloven Nee en anderen stellen verder dat uit de vergunningvoorschriften 2.2.1 en 2.2.3 onvoldoende blijkt dat het college er zeker van is dat de geluidgrenswaarden van vergunningvoorschrift 2.1.1 kunnen worden nageleefd. Verder stellen ze dat in voorschrift 2.2.1 het moment waarop het akoestisch onderzoek moet worden overgelegd en de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd, onvoldoende eenduidig en rechtszeker zijn vastgelegd.
2.14.1. Het college stelt dat de versie van het akoestisch onderzoek die is gebruikt voor de toets aan de zonegrenswaarde en voor het opstellen van de geluidvoorschriften de versie is die op het voorblad is aangeduid als "revisie 01". Het college stelt voorts dat op pagina 7 van het akoestisch rapport is vermeld dat de deur in de ontvangsthal permanent geopend is. Uit het rekenmodel waarmee aan de zonegrenswaarde is getoetst, blijkt volgens het college evenwel dat is gerekend met een open deur in de ontvangsthal gedurende de dagperiode. Volgens het college blijkt uit navraag bij vergunninghoudster dat de deur tijdens de avond- en nachtperiode gesloten is. Gelet hierop stelt het college in voorschrift 2.3.5 te hebben vastgelegd dat de deur in de ontvangsthal alleen in de dagperiode geopend mag zijn.
Verder stelt het college dat de uitkomsten van het akoestisch rapport zijn gebaseerd op een schoorsteenhoogte van 44 meter, ofschoon in het akoestisch rapport een hoogte van 55 meter is vermeld.
Het college stelt voorts dat niet is te verwachten dat het geluid van deze inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen, die volgens haar op 472 meter van de inrichting zijn gelegen, hoorbaar is. Afgezien van de vraag of bij deze inrichting bronnen met een tonaal karakter aanwezig zijn, moet volgens het college op grond van het vorenstaande worden aangenomen dat ter plaatse van die woningen evenmin geluid met een tonaal karakter kan worden waargenomen. Het college stelt dat de strafcorrectie voor tonaal geluid daarom niet hoeft te worden toegepast.
Het college stelt zich op het standpunt dat op het punt van geluid de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Volgens het college produceert de inrichting minder geluid dan de waarden die volgens het BREF-document "Reference document on Best Available Techniques for Waste Incineration" (hierna: het BREF Afvalverbranding) overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken. Het college wijst erop dat in de inrichting geen gebruik wordt gemaakt van luchtkoeling en dat de meeste bedrijfsonderdelen in goed geïsoleerde constructies zijn ondergebracht.
Ten aanzien van de voorschriften 2.2.1 en 2.2.3 stelt het college dat het daarmee een meetverplichting aan vergunninghoudster heeft opgelegd. Volgens het college zijn het moment waarop het akoestisch onderzoek moet worden overgelegd en de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd, afgebakend, eenduidig en rechtszeker in voorschrift 2.2.1 vastgelegd.
2.14.2. Ingevolge voorschrift 2.3.5 mag de deur van de ontvangsthal alleen geopend zijn tijdens de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 2.2.1 moet binnen twaalf maanden na de inbedrijfstelling van de verbrandingsinstallatie door middel van een akoestisch onderzoek worden aangetoond dat aan de geluidgrenswaarden gesteld in voorschrift 2.1.1 wordt voldaan. Het meten en berekenen moet geschieden zoals gesteld in voorschrift 2.1.2. De resultaten moeten binnen veertien maanden na de inbedrijfstelling van de REC ter goedkeuring aan het college worden overgelegd.
Ingevolge voorschrift 2.2.3 moet, indien uit het in voorschrift 2.2.1 bedoelde akoestisch onderzoek blijkt dat niet aan de grenswaarden gesteld in voorschrift 2.1.1 wordt voldaan, in het akoestisch rapport mede worden aangegeven welke voorzieningen kunnen worden getroffen om alsnog aan de bovengenoemde voorschriften te voldoen en moeten binnen zes maanden na de goedkeuring van het akoestisch onderzoek door het college, zodanige voorzieningen zijn getroffen dat alsnog aan de grenswaarden gesteld in voorschrift 2.1.1 wordt voldaan.
2.14.3. De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college zich bij de beoordeling van de aanvraag, waaronder begrepen de toetsing aan de zonegrenswaarde, heeft gebaseerd op de versie van het akoestisch rapport van Oranjewoud van juni 2007 die op het voorblad is aangeduid als "revisie 01" (hierna: het akoestisch rapport). In het akoestisch rapport is, anders dan Natuur en Milieu stelt, gerekend met een permanent geopende deur gedurende de dagperiode, hetgeen overeenkomt met hetgeen ingevolge voorschrift 2.3.5 wordt toegestaan. Nu voorschrift 2.3.5 is opgenomen in het hoofdstuk met geluidvoorschriften, is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk wat in voorschrift 2.3.5 onder dagperiode moet worden verstaan, te weten de periode van 07.00 tot 19.00 uur. Het beroep van Natuur en Milieu faalt in zoverre.
2.14.4. Voor zover Natuur en Milieu stelt dat gezien de hoge geluidbelasting op punt VP2 REC, de vraag opkomt of wat de geluidemissie betreft wel ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, overweegt de Afdeling dat de stukken, waaronder het akoestisch rapport en de daarin opgenomen tabel 5.3, waarin de akoestische maatregelen zijn opgenomen, noch het verhandelde ter zitting aanleiding geven voor het oordeel dat met betrekking tot geluid niet ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn toegepast. Het beroep van Natuur en Milieu faalt in zoverre.
2.14.5. Bij de berekeningen in het akoestisch rapport is blijkens bijlage 1 van dat rapport, welke bijlage de invoergegevens bevat, uitgegaan van een schoorsteenhoogte van 55 meter, terwijl de schoorsteen zoals aangevraagd 44 meter hoog is. Niet valt in te zien dat, zoals het college betoogt, toch gerekend is met een schoorsteenhoogte van 44 meter, nu daarvan uit het akoestisch rapport geenszins blijkt. In hoofdstuk 13 van het deskundigenbericht is vermeld dat het genoemde verschil in schoorsteenhoogte evenwel een verwaarloosbaar effect heeft op de geluidimmissie ter plaatse van zonecontrolepunten en de dichtstbijzijnde woningen. Gelet hierop mocht het college, ondanks de onjuiste aanname in het akoestisch rapport, zich op dit rapport baseren bij de beoordeling van de aanvraag. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen faalt in zoverre.
2.14.6. In de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van 1999 (hierna: de Handleiding) is vermeld dat er sprake kan zijn van tonaal geluid als de geluidbelasting op het beoordelingspunt wordt bepaald door bijvoorbeeld jankende tandwielkasten, brommende transformatoren, gierende ventilatoren, modelvliegtuigen en bepaalde trilapparatuur (betonindustrie). Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat zich in de inrichting geluidbronnen bevinden die geluid produceren met een tonaal karakter, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college de in de Handleiding bedoelde toeslag van 5 dB had moeten toepassen. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen, voor zover ingesteld door [appellanten], faalt in zoverre.
2.14.7. De stukken en het verhandelde ter zitting geven voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op grond van het akoestisch rapport heeft mogen aannemen dat de in voorschrift 2.1.1 gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. De voorschriften 2.2.1 en 2.2.3 kunnen daar niet aan afdoen. In voorschrift 2.2.1 zijn het moment waarop het akoestisch onderzoek moet worden overgelegd, te weten veertien maanden na inbedrijfstelling, en de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd, te weten overeenkomstig de Handleiding, naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk vastgelegd. Van strijd met het algemeen rechtsbeginsel van de rechtszekerheid is dan ook geen sprake. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen faalt in zoverre.
Radioactiviteit
2.15. [appellant], die deel uitmaakt van Afvaloven Nee en anderen, stelt dat het college onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden om radioactiviteit uit te sluiten.
2.15.1. Het college stelt dat vergunninghoudster geen vergunning heeft aangevraagd voor de verwerking van radioactief afval en dat zij bij vooracceptatie van een nieuw aangeboden afvalstof in haar beoordeling moet meenemen of er een kans is dat de aangeboden afvalstof radioactieve stoffen bevat. Gezien het door vergunninghoudster opgestelde acceptatieprotocol en de uitgebreide regels die gelden voor bedrijven die zich van radioactieve stoffen ontdoen, stelt het college zich op het standpunt dat aanvullende voorschriften met betrekking tot het meten van radioactiviteit niet nodig zijn.
2.15.2. In het acceptatie- en verwerkingsbeleid en het acceptatiereglement is vermeld dat in de inrichting geen radioactieve stoffen en ioniserende stralen uitzendende stoffen worden geaccepteerd. Deze twee documenten maken deel uit van de aanvraag, die als eerder vermeld deel uitmaakt van de vergunning. De acceptatie van dergelijke stoffen is dan ook niet vergund. In hoofdstuk 15 van het deskundigenbericht is vermeld dat het risico op de aanwezigheid van radioactief afval niet groot wordt geacht. Daarbij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak gelet op de aard van het afval dat in de inrichting zal worden verbrand, de afkomst van dat afval en de omstandigheid dat een groot deel van het afval reeds is gesorteerd en gecontroleerd. Voorts heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak rekening gehouden met de omstandigheid dat vergunninghoudster bij vooracceptatie van een nieuw aangeboden afvalstof in haar beoordeling moet meenemen of er een kans is dat de aangeboden afvalstof radioactieve stoffen bevat.
De Afdeling ziet op dit punt geen aanleiding voor een ander oordeel. Gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning toereikende bescherming biedt tegen radioactieve straling. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen, voor zover ingesteld door [appellant], faalt in zoverre.
Acceptatie hout
2.16. Afvaloven Nee en anderen stellen dat in de voorschriften onvoldoende is vastgelegd wie met welke frequentie toeziet op het al dan niet accepteren van vershredderd hout.
Afvaloven Nee en anderen stellen dat in de inrichting ten onrechte visueel zal worden gecontroleerd op het niet-accepteren van C-hout. Nu er volgens Afvaloven Nee en anderen visueel geen verschil is tussen oud A- en C-hout en beschilderd A- en C-hout, zou deze controle volgens hen door middel van laboratoriumanalyse moeten geschieden.
2.16.1. Het college stelt dat vergunninghoudster zelf moet toezien op naleving van de acceptatiecriteria. De frequentie van toezicht is volgens het college vastgelegd in het bij de aanvraag gevoegde acceptatie- en verwerkingsbeleid onder vraag 34 van tabel B. Het college stelt dat hierin is vermeld dat elke vracht visueel wordt gecontroleerd en dat bij 10% van de vrachten een steekproef wordt genomen. Voorts kan volgens het college uit de resultaten van metingen worden bepaald of vergunninghoudster zich aan de acceptatiecriteria houdt. De samenstelling van de verbrande afvalstoffen bepaalt volgens het college namelijk mede de samenstelling van de afgevoerde rookgassen.
2.16.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.1.10 mag vershredderd hout niet worden geaccepteerd tenzij uit de bij de afvalstoffen gevoegde onderzoeksrapporten blijkt dat aan de acceptatiecriteria van Omrin wordt voldaan en dat hergebruik niet mogelijk is.
2.16.3. De Afdeling overweegt dat vergunninghoudster voorschrift 6.1.10 dient na te leven. Omdat uit dit voorschrift volgt dat er in beginsel geen vershredderd hout mag worden geaccepteerd, zal vergunninghoudster er op moeten toezien dat dit ook niet gebeurt. Uit het antwoord op vraag 34 van tabel B van het als bijlage 7 bij de aanvraag gevoegde acceptatie- en verwerkingsbeleid, dat ingevolge het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat iedere vracht met afvalstoffen visueel door vergunninghoudster wordt geïnspecteerd. Gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning in zoverre toereikende bescherming biedt tegen het gevaar dat vershredderd hout wordt verwerkt in de inrichting. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen faalt in zoverre.
2.16.4. In hoofdstuk 16 van het deskundigenbericht is vermeld dat C-hout niet altijd visueel te onderscheiden is van niet-verduurzaamd hout. Uit het acceptatie- en verwerkingsbeleid, dat zoals reeds overwogen deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat acceptatie van afvalstoffen niet in alle gevallen enkel na visuele controle plaatsvindt. Uit de antwoorden op de vragen 10 en 11 van tabel A van het acceptatie- en verwerkingsbeleid blijkt dat bij de vooracceptatie wordt vastgesteld of de ontdoener bekend dan wel onbekend is en van welk proces de afvalstof afkomstig is en dat, indien een onbekende ontdoener en/of een afvalstof van een onbekend proces wordt aangeboden, analyserapporten dienen te worden aangeleverd om de afvalstof te kunnen toetsen aan de acceptatiecriteria. Voorts blijkt uit het antwoord op vraag 13 dat een aangeboden afvalstof niet zal worden geaccepteerd als geen monster beschikbaar is, terwijl dit noodzakelijk is omdat de ontdoener onbekend is of omdat het om een onbekende afvalstof gaat. Blijkens het antwoord op vraag 15 vindt bij de vooracceptatie van een vervolgafgifte een administratieve controle plaats waarbij wordt geverifieerd of sprake is van een afvalstof met dezelfde aard, eigenschappen en samenstelling als bij de eerste afgifte en of deze afkomstig is van dezelfde ontdoener en proces als de eerste afgifte. Uit het vorenstaande volgt dat een partij hout enkel zal worden geaccepteerd zonder laboratoriumanalyse van een monster van die partij, indien zowel de ontdoener van die partij als het proces waarvan die partij hout afkomstig is, bekend zijn. Gezien het vorenstaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning toereikende waarborgen biedt dat in de inrichting geen C-hout zal worden geaccepteerd. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen faalt in zoverre.
Milieuzorgsysteem
2.17. Natuur en Milieu stelt dat het college ten onrechte geen milieuzorgsysteem heeft voorgeschreven dat voldoet aan de minimumeisen van het BREF Afvalverbranding, zoals ISO 14001. Volgens Natuur en Milieu gaat het college er ten onrechte vanuit gaat dat in de aanvraag is opgenomen dat de inrichting gecertificeerd zal zijn volgens ISO 14001. Volgens Natuur en Milieu ziet de in de aanvraag vermelde certificering op andere vestigingen van vergunninghoudster.
2.17.1. In de aanvraag is op pagina 40 vermeld dat Omrin een onder meer voor de norm ISO 14001 gecertificeerd bedrijf is. Voorts is daar vermeld dat REC BV een nieuwe activiteit en een nieuw bedrijfsonderdeel van het concern wordt, dat evenals Omrin voor deze norm gecertificeerd zal worden. Nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat vergunninghoudster reeds op grond van de aanvraag verplicht zal zijn ook voor deze inrichting te beschikken over certificering volgens ISO 14001. Het beroep van Natuur en Milieu faalt in zoverre.
Emissie van stoffen
2.18. Het college heeft ten aanzien van de emissie van stoffen, deels in aanvulling op de rechtstreeks werkende emissiegrenswaarden uit de bijlage behorend bij het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: het Bva), in de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften 4.2.1, 4.2.2, 4.2.3 en 4.2.14 emissiegrenswaarden gesteld.
2.19. Ingevolge de vergunningvoorschriften 4.2.1 en 4.2.3, voor zover van belang, gelden voor bepaalde componenten grenswaarden voor de jaargemiddelde emissie.
Ingevolge de vergunningvoorschriften 4.2.2 en 4.2.14, voor zover van belang, gelden voor bepaalde componenten grenswaarden voor de daggemiddelde emissie.
2.20. Bij de beoordeling van de vraag of de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, heeft het college het BREF Afvalverbranding betrokken.
* Zoutzuur (HCl) en zwaveldioxide (SO2)
2.21. Omrin kan zich er niet in vinden dat ingevolge vergunningvoorschrift 4.2.14 wat HCl en SO2 betreft vanaf één jaar na inbedrijfstelling van de rookgasreinigingsinstallatie aan strengere grenswaarden moet worden voldaan dan de grenswaarden die gelden vanaf het moment van inbedrijfstelling. Zij betoogt in dit verband onder meer dat de strengere normen verder gaan dan het Bva en het BREF Afvalverbranding vereisen. De strengere normen zouden verder ten onrechte zijn gebaseerd op hoofdstuk 4 van het BREF Afvalverbranding in plaats van op hoofdstuk 5. Voorts wijst Omrin erop dat deze strengere normen leiden tot een groter grondstofverbruik, te weten tot een hogere dosering van natriumbicarbonaat, en tot een toename van de hoeveelheid rookgasreinigingsresidu.
2.21.1. Het betoog van het college komt erop neer dat uit het BREF Afvalverbranding is gebleken dat met de aangevraagde rookgasreinigingsconfiguratie, en bij een goede werking daarvan, de strengere normen haalbaar zijn. Het college stelt voorts dat de strengere normen vallen binnen de prestatierange van hoofdstuk 5 van het BREF Afvalverbranding.
2.21.2. De in voorschrift 4.2.14 opgenomen grenswaarden vallen binnen de prestatierange voor de desbetreffende stoffen als opgenomen in hoofdstuk 5 van het BREF Afvalverbranding. Voor zover Omrin betoogt dat de grenswaarden niet in overeenstemming zijn met dit hoofdstuk mist het betoog dan ook feitelijke grondslag. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich voor de vraag wat kan worden beschouwd als uitvloeisel van toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, niet mede heeft kunnen baseren op hoofdstuk 4 van het BREF Afvalverbranding. In hoofdstuk 10 van het deskundigenbericht wordt bevestigd de stelling van het college dat met de aangevraagde en vergunde installatie emissiegrenswaarden als voorgeschreven in voorschrift 4.2.14 haalbaar zijn. Hierbij wordt echter niet uitgesloten geacht dat de in voorschrift 4.2.14 opgenomen grenswaarden leiden tot een toename van de hoeveelheid rookgasreinigingsresidu. Er is niet gebleken dat is gezocht naar een optimum, wat betreft de normstelling en de hoeveelheid rookgasreinigingsresidu, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel hieromtrent. Het college heeft enkel overwogen dat de gestelde normen haalbaar zijn. Nu het college desondanks heeft geconcludeerd dat de gestelde normen kunnen worden beschouwd als uitvloeisel van toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, berust het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van Omrin slaagt.
* Overige stoffen - beste beschikbare technieken
2.22. De betogen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenverenging komen erop neer dat wat de emissie van stoffen betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.22.1. In het BREF Afvalverbranding zijn voor de meeste stoffen halfuursgemiddelde en daggemiddelde waarden opgenomen. Voor een aantal stoffen zijn waarden opgenomen voor niet continue metingen. De Afdeling overweegt, zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr.200705503/1, dat het, in het geval dat in het BREF Afvalverbranding voor een stof halfuursgemiddelde en daggemiddelde waarden zijn opgenomen, om te voldoen aan de beste beschikbare technieken, voldoende is dat ofwel een halfuursgemiddelde norm geldt die valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF Afvalverbranding, ofwel een daggemiddelde norm geldt die valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF Afvalverbranding.
2.22.2. Voor de desbetreffende stoffen geldt een grenswaarde die gelijk is aan dan wel lager is dan de hiervoor in het BREF Afvalverbranding vermelde prestatierange. Hiermee is voldoende gewaarborgd dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. De Afdeling ziet in het BREF Afvalverbranding geen aanleiding voor het oordeel dat hiervoor eveneens is vereist jaargemiddelde normen aan de vergunning te verbinden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college, zoals Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging betogen, lagere jaargemiddelde grenswaarden aan de vergunning had moeten verbinden. De beroepen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging falen in zoverre.
* Overige stoffen - verdergaande eisen
2.23. De betogen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging komen er voorts op neer dat verdergaande eisen hadden moeten worden gesteld. In dit verband voeren zij aan dat voor bepaalde stoffen een minimalisatieverplichting geldt en voor bepaalde stoffen een maximaal toelaatbare risico waarde (hierna: MTR-waarde), waarbij zij erop wijzen dat de inrichting vlakbij de Waddenzee is gelegen. Op grond van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) gelden in een dergelijke situatie strengere normen, aldus Afvaloven Nee en anderen. Ter zitting is met name gewezen op de MTR-waarden voor fluoriden. Gesteld wordt dat deze worden overschreden.
2.23.1. Het college heeft de MTR-waarden in ogenschouw genomen en is tot de conclusie gekomen dat het niet nodig is ter bescherming van het milieu strengere grenswaarden te stellen. Het college betwist dat de MTR-waarden voor fluoriden worden overschreden. Het college stelt dat appellanten er ten onrechte van uit gaan dat wat de achtergrondconcentratie voor fluoride betreft sprake is van een belast gebied. Ter staving van de gehanteerde achtergrondconcentraties wordt gewezen op metingen van het regionaal meetstation Kollumerwaard van het RIVM. Het college stelt voorts dat de bijdrage van onderhavige inrichting aan de achtergrondconcentratie gering is en de bijdrage nog zal afnemen als na een jaar strengere jaargemiddelde grenswaarden gaan gelden.
2.23.2. In de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: NeR) worden voor onder meer fluoriden MTR-waarden genoemd.
De Afdeling overweegt dat MTR-waarden niet-wettelijke normen zijn, waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt. Het zijn geen grenswaarden die in acht moeten worden genomen en waarvoor een resultaatverplichting geldt. Overschrijding van een MTR-waarde brengt niet per definitie met zich dat het in het belang van de bescherming van het milieu nodig is verdergaande eisen te stellen. De Afdeling ziet mede gezien het betoog van het college in de betogen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is verdergaande eisen te stellen. De beroepen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging falen in zoverre.
* Overige stoffen - naleefbaarheid
2.24. Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging vrezen dat de desbetreffende normen niet kunnen worden nageleefd. Zij wijzen in dit verband op het door [deskundige] opgestelde rapport van december 2008.
2.24.1. Het college gaat er gezien het BREF Afvalverbranding van uit dat de opgelegde normen kunnen worden nageleefd. Voorts zou de leverancier van de installatie hebben bevestigd dat de normen naleefbaar zijn.
2.24.2. Het deskundigenbericht gaat er in hoofdstuk 9 gezien het BREF Afvalverbranding van uit dat de opgelegde normen kunnen worden nageleefd. Het rapport van [deskundige] geeft daarbij geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, zo volgt uit het deskundigenbericht. Weliswaar worden er kanttekeningen geplaatst, maar er wordt niet aannemelijk gemaakt dat de normen - anders dan uit het BREF Afvalverbranding kan worden afgeleid - niet naleefbaar zijn, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel hieromtrent. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de opgelegde normen kunnen worden nageleefd. De beroepen van Afvaloven Nee en anderen, Natuur en Milieu en de Waddenvereniging falen in zoverre.
Geur
2.25. Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen, de Waddenvereniging en [appellant 7] vrezen voor geurhinder. Natuur en Milieu en de Waddenvereniging voeren specifiek aan dat een geurnorm van 1 ge/m3 als 98 percentiel bij een nieuw op te richten inrichting niet toereikend is ter bescherming van het milieu. Voorts komen de betogen er kort gezegd op neer dat de normen niet kunnen worden nageleefd.
2.25.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.1 mag de maximale geuremissie vanwege de inrichting niet meer bedragen dan 515 miljoen odourunits per uur.
Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.2 mag de maximale geuremissie (in miljoen odourunits per uur) vanwege de binnen de inrichting aanwezige bronnen niet meer bedragen dan 495 wat de schoorsteen betreft, 99 wat de bunker betreft en 20 wat de slakkenopslag betreft.
2.25.2. Bij de bepaling van de geurhinder vanwege de inrichting worden twee situaties onderscheiden, te weten de situatie dat de installatie in werking is en de situatie dat de installatie buiten bedrijf is. In deze laatste situatie is de schoorsteen geen geurbron. Het college heeft de afvalbunker enkel meegenomen als relevante geurbron in geval van stilstand van de installatie.
2.25.3. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in samenhang met artikel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage.
De NeR is als document opgenomen in tabel 2 van deze bijlage.
2.25.4. Blijkens de considerans bij het bestreden besluit heeft het college rekening gehouden met de NeR. Een bijzondere regeling, als opgenomen in de NeR, is niet van toepassing. Het college is, de NeR hierbij in ogenschouw nemend, van oordeel dat een maximale geurconcentratie van 1 ge/m3 als 98 percentiel bij woningen toereikend is in het belang van de bescherming van het milieu, hetgeen wordt bereikt met de in de voorschriften opgenomen geurnorm. De Afdeling ziet in hetgeen Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen, de Waddenvereniging en [appellant 7] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De beroepen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen, de Waddenvereniging en [appellant 7] falen in zoverre.
2.25.5. Bij de aanvraag is een rapport omtrent het luchtkwaliteitsonderzoek van Pro Monitoring gevoegd waarin de geurbelasting vanwege de inrichting is beoordeeld. Op basis van dit rapport concludeert het college dat aan de norm van 1 ge/m3 als 98 percentiel bij woningen kan worden voldaan. In het rapport van Pro Monitoring is onder meer de afvalbunker meegenomen als relevante geurbron. Deze bron is slechts meegenomen bij stilstand van de installatie, hetgeen volgens het rapport neer kan komen op 700 uur per jaar. In de normale bedrijfstoestand wordt de lucht in de hal afgezogen om te worden benut als verbrandingslucht, waardoor wordt voorkomen dat de geur van het afval naar buiten wordt geëmitteerd, aldus de aanvraag onder 7.8. Hier wordt voorts vermeld dat bij stilstand van de installatie sprake is van een stationaire situatie, waarbij middels natuurlijke trek van de roosters en deuren geuremissie kan ontstaan.
Bij de beoordeling van de aanvraag is ervan uitgegaan dat in de afvalbunker onderdruk heerst. In het deskundigenbericht wordt in hoofdstuk 12 vermeld dat om onderdruk te handhaven normaliter ramen en deuren zoveel mogelijk gesloten worden gehouden. In de afvalbunker zitten twee relatief grote ventilatieopeningen met beide een oppervlakte van 33 m2, waardoor het moeilijk zal zijn om de onderdruk te handhaven. Niet is beschreven op welke wijze onderdruk wordt gerealiseerd. Op basis van de gegevens kan volgens het deskundigenbericht niet worden aangenomen dat de geuremissie vanwege de afvalbunker in de reguliere bedrijfssituatie buiten beschouwing kan worden gelaten.
Omrin heeft ter zitting te kennen gegeven dat er openingen in de afvalbunker nodig zijn om lucht in de afvalbunker te krijgen ter verversing. Voorts is ter zitting gemeld dat vanwege de onderdruk lucht door de openingen de afvalbunker inkomt, maar er niet uit gaat. Het is de Afdeling echter niet aannemelijk geworden dat onderdruk wordt gerealiseerd. De Afdeling ziet in het verhandelde ter zitting geen aanleiding om in zoverre te twijfelen aan het gestelde in het deskundigenbericht. De Afdeling overweegt in dit verband voorts nog dat in het luchtkwaliteitsonderzoek wordt uitgegaan van een periode van stilstand van de installatie van 700 uur per jaar. In de aanvraag onder 7.8 wordt daarentegen uitgegaan van een periode van stilstand van 760 uur.
Het deskundigenbericht meldt voorts dat de op- en overslag op het buitenterrein van bodemas en te verbranden afvalstoffen niet is meegenomen bij de bepaling van de geurhinder vanwege de inrichting, waarbij wordt gewezen op de omstandigheid dat afvalstoffen ingevolge vergunningvoorschrift 6.3.6 een jaar mogen worden opgeslagen. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.3.4 mogen onverpakte te verbranden afvalstoffen uitsluitend worden bewaard in de opslagbunker. Onverpakte te verbranden afvalstoffen mogen derhalve niet worden opgeslagen op het buitenterrein. In het deskundigenbericht is vermeld dat de omstandigheid dat stoffen zijn verpakt, niet wil zeggen dat ze luchtdicht zijn verpakt. De Afdeling ziet ook in zoverre geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Noch uit de aanvraag, die het heeft over opslag in balen dan wel in containers, noch uit de voorschriften vloeit de verplichting tot luchtdicht verpakken voort. Het is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat de geurhinder vanwege de op- en overslag op het buitenterrein van bodemas en te verbranden afvalstoffen buiten beschouwing kan worden gelaten.
Gelet op het bovenstaande berust het bestreden besluit waar het de naleefbaarheid van de geurnormen betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet op een deugdelijke motivering. De beroepen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen, de Waddenvereniging en [appellant 7] slagen in zoverre.
Verspreiding
2.26. Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging voeren aan dat de luchtverspreidingsberekeningen niet juist zijn uitgevoerd. Zij wijzen erop dat de omgeving van de inrichting niet juist is weergegeven, waarbij zij onder meer wijzen op de aanwezigheid van een windturbine. Voorts is het hoogste gebouw hoger dan waarvan is uitgegaan.
2.26.1. De verspreidingsberekeningen zijn uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model (hierna: het NNM). In de Handreiking Nieuw Nationaal Model staat dat het NNM in principe niet geschikt is voor het berekenen van de verspreiding boven zee, IJsselmeer of Waddenzee. In het deskundigenbericht wordt hierbij in hoofdstuk 8 opgemerkt dat het NNM niet gevalideerd is voor dergelijke gebieden; de verspreiding kan daar door diverse invloeden anders zijn dan op land. Bij de uitgevoerde verspreidingsberekening boven zee is geen rekening gehouden met de specifieke kenmerken van het Natura 2000 gebied de Waddenzee. Mede gelet op de bovengenoemde beperking aan het NNM is het niet ondenkbaar dat de berekende immissies anders zullen zijn. In het deskundigenbericht is vermeld dat het niet duidelijk is of de berekende immissies de worst case situatie weergeven.
Wat de gebouwinvloed betreft, wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat in de berekening een gebouw is ingevoerd met een hoogte van 20 meter. Geen rekening is gehouden met de in de omgeving aanwezige windturbine, met een hoogte van 55 meter. Hierbij wordt opgemerkt dat onduidelijk is welke invloed een windturbine heeft op de verspreiding van rookgassen. Alleen windtunnelonderzoek zou hier volgens het deskundigenbericht duidelijkheid over kunnen geven. Het deskundigenbericht maakt verder duidelijk dat eveneens geen rekening is gehouden met het ketelhuis met een hoogte van 44 meter en met de mogelijke invloed van de Waddenzeedijk op de verspreiding. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat ook wat de gebouwinvloed betreft onvoldoende zeker is of de berekende immissies de worst case situatie weergeven. Voor zover het college erop wijst dat de rookgassen door de hoge temperatuur stijgen, waardoor de effectieve schoorsteenhoogte 105 meter is, wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat dit geldt voor gemiddelde meteorologische omstandigheden. In het geval van een minder stabiele atmosfeer of externe invloeden van bijvoorbeeld de windturbine kan dit volgens het deskundigenbericht anders zijn.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het gestelde in het deskundigenbericht in zoverre niet juist is. Reeds gelet hierop heeft het college, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. De beroepen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging slagen in zoverre.
Schadelijke stoffen op akkerbouwgewassen
2.27. [appellant 7] stelt dat, nu zijn agrarisch bedrijf op twee kilometer afstand van de inrichting is gelegen en deze bij westenwind onder de rook van de inrichting zal liggen, de kans groot is dat schadelijke stoffen zullen neerslaan op zijn akkerbouwgewassen. [appellant 7] vindt het voorschrijven van een haalbaarheidsonderzoek naar biomonitoring, zoals in dit geval is gebeurd, onvoldoende garantie geven op het uitblijven van negatieve gevolgen voor de landbouwgewassen van zijn bedrijf.
2.27.1. Het college stelt dat effecten op akkerbouwgewassen, ook op de lange termijn, niet te verwachten zijn. Voorts stelt het dat in de voorschriften is bepaald dat het haalbaarheidsonderzoek naar biomonitoring moet plaatsvinden binnen zes maanden na het inwerkingtreden van de vergunning. Volgens het college valt in alle redelijkheid te verwachten dat indien biomonitoring haalbaar is, dit ten uitvoer wordt gebracht voordat de inrichting in werking is.
2.27.2. In hoofdstuk 15 van het deskundigenbericht is vermeld dat bij moderne verbrandingsinstallaties de rookgassen vergaand gezuiverd zijn en niet hoeft te worden gevreesd voor verontreinigingen in gewassen. Dit blijkt volgens het deskundigenbericht ook uit ervaringen met biomonitoring bij twee bestaande afvalverbrandingsinstallaties. De Afdeling ziet geen reden op dit punt aan het deskundigenbericht te twijfelen. Gezien het vorenstaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikende bescherming biedt tegen het neerslaan van schadelijke stoffen op akkerbouwgewassen. Het beroep van [appellant 7] faalt in zoverre.
Storingen
2.28. De Waddenvereniging stelt dat het college onvoldoende heeft bezien welke gevolgen storingen zouden kunnen hebben. Nu volgens haar niet is beschreven welke systemen aanwezig zijn om de gevolgen van storingen op te vangen, is volgens haar niet na te gaan hoeveel emissie van verontreinigende stoffen te verwachten is bij storingen.
Natuur en Milieu stelt dat in verband met mogelijke storingen twee parallele doekenfilters als invulling van beste beschikbare technieken moeten worden aangemerkt, maar dat dit niet is voorgeschreven. Volgens Natuur en Milieu is in bijlage 5 van de aanvraag vermeld dat een systeem van doekfiltering zal worden gebruikt, maar is nergens aangegeven of het doekenfilter enkel of parallel zal worden uitgevoerd.
Afvaloven Nee en anderen stellen dat het college onvoldoende aandacht heeft besteed aan de gevaren voor de volksgezondheid die zijn verbonden aan de emissie van nanodeeltjes. Een korte blootstelling aan PM2,5 zou al voldoende zijn om een hartziekte op te lopen. Afvaloven Nee en anderen stellen dat als het filterdoek barst, in één uur een jaaremissie is bereikt.
2.28.1. Het college stelt dat vergunninghoudster in de op 15 juli 2008 bij het college binnengekomen aanvulling op de aanvraag heeft aangegeven dat alle storingsgevoelige onderdelen van de rookgasreiniging dubbel en/of met voldoende reservecapaciteit zullen worden uitgevoerd en dat daaronder ook het doekenfilter moet worden begrepen. Dit blijkt volgens het college ook uit een mondelinge toelichting van Omrin. Het zou volgens Omrin gaan om voorzieningen als een noodstroomaggregaat, een dubbele uitvoering van de chemicaliëndoseringen, een dubbele capaciteit van het doekenfilter en dubbele uitvoering van diverse pompen en leidingen. Volgens het college zal het gaan om een filter met dubbele capaciteit. Het betreft volgens het college twee filterunits, elk bestaande uit vier compartimenten die parallel geschakeld zijn. Volgens het college wordt, indien een afzonderlijk filter niet meer goed werkt, automatisch overgeschakeld op een ander filter. Indien een filter uitvalt, is er volgens het college daarom voldoende reservecapaciteit om dat op te vangen.
2.28.2. De beroepsgronden hebben met name betrekking op de vrees dat bij storingen aan het doekenfilter grote emissies van schadelijke stoffen zullen plaatsvinden, omdat niet is voorzien in een systeem dat dergelijke storingen kan opvangen.
In bijlage 5 van de aanvraag is aangegeven uit welke onderdelen de rookgasreiniging bestaat. Hieruit blijkt dat onder meer een doekenfilter deel uitmaakt van die rookgasreiniging. Evenwel is niet aangegeven hoe dit doekenfilter is uitgevoerd. Het college heeft in dit verband gewezen op de op 15 juli 2008 bij het college binnengekomen aanvulling van de aanvraag. Van deze aanvulling maakt een tabel 1 met toelichting deel uit. In deze toelichting is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"In het ontwerp van de installatie zijn essentiële onderdelen dubbel uitgevoerd en/of met voldoende reservecapaciteit ingebouwd om storingen adequaat op te kunnen vangen zonder dat dit gevolgen heeft voor de emissies."
Naar het oordeel van de Afdeling kan uit deze zin met onvoldoende zekerheid worden afgeleid dat ook het doekenfilter dubbel en met voldoende reservecapaciteit zal worden uitgevoerd, nu zonder nadere toelichting niet duidelijk is wat onder essentiële onderdelen moet worden verstaan, mede gelet op het feit dat deze zin ziet op de gehele installatie en niet enkel op de rookgasreiniging. Dat uit mondelinge toelichting van Omrin zou zijn gebleken dat deze zin ook betrekking heeft op het doekenfilter en dat deze zal worden uitgevoerd als twee filterunits, elk bestaande uit vier compartimenten die parallel geschakeld zijn, kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu die mondelinge toelichting geen deel uitmaakt van de aanvraag en daarmee ook niet van de vergunning.
Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit voor zover het de beoordeling van emissies bij storingen betreft in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering. Reeds hierom slagen de beroepen van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en de Waddenvereniging in zoverre.
Opslag van bodemas en van brandbare afvalstoffen
2.29. Natuur en Milieu stelt dat in de considerans van het bestreden besluit wordt gesteld dat de opgeslagen bodemas nat wordt gehouden om stuiven te voorkomen. Volgens haar is deze verplichting in de aanvraag noch in de voorschriften opgenomen.
Natuur en Milieu stelt voorts dat aan de vergunning onvoldoende voorschriften zijn verbonden om de risico's te beperken die zijn verbonden aan de buitenopslag van brandbare afvalstoffen.
2.29.1. Het college stelt dat op pagina 25 van de aanvraag is vermeld dat de bodemas enigszins vochtig, na te zijn geblust met bedrijfswater, in twee overkapte opslagvakken wordt opgeslagen en als zodanig tijdens de opslag niet zorgt voor stofemissie. Voorts stelt het college dat in bijlage 5 bij de aanvraag, onder punt 4, is vermeld dat om verstuiving van de bodemas te voorkomen door middel van een sproeiinstallatie zal worden gezorgd dat het materiaal tijdens opslag en verlading voldoende vochtig zal zijn. Een voorschrift dat verplicht tot het nat houden van de bodemas is gelet op deze passages uit de aanvraag volgens het college niet nodig.
Het voorkomen van brand als gevolg van broei of andere oorzaken en het tijdig signaleren van brand, zijn volgens het college aspecten die worden meegenomen in het in hoofdstuk 10.2 van de voorschriften voorgeschreven brandpreventieplan. Dit plan moet volgens het college onder meer ingaan op de risico's bij buitenopslag van afvalstoffen.
2.29.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.2.1, voor zover hier van belang, dient vergunninghoudster vóór inbedrijfstelling aan het college ter goedkeuring een brandpreventieplan over te leggen. In dit plan dient ten minste aandacht te zijn besteed aan:
a. aard, uitvoering en situering van:
- blusmiddelen;
- systemen voor detectie, melding en bestrijding;
- bluswatervoorziening en -voorraad;
- opvang van verontreinigd bluswater;
b. de plaatsen waar open vuur en roken verboden is;
c. de wijze en frequentie van inspectie op werking, staat en situering van blusmiddelen, detectie- en bestrijdingssystemen;
d. andere getroffen maatregelen ter voorkoming van verspreiding van brand.
2.29.3. In bijlage 5 bij de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is in hoofdstuk 14 vermeld dat om verstuiving van de bodemas te voorkomen er door middel van een sproeiinstallatie voor zal worden gezorgd dat het materiaal tijdens opslag en verlading voldoende vochtig is. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning toereikende bescherming biedt tegen diffuse emissie van stof als gevolg van de opslag van bodemas. Het beroep van Natuur en Milieu faalt in zoverre.
2.29.4. In bijlage 5 bij de aanvraag is vermeld dat op het terrein van de inrichting een (open) opslagmogelijkheid zal worden gemaakt voor de tijdelijke opslag van gebaalde afval- en reststoffen van maximaal 10.000 ton om stagnaties in de aanvoer en verwerking te kunnen opvangen. Deze opslag zal blijkens de bij de aanvraag horende inrichtingstekening aan de oostelijke zijde van de inrichting plaatsvinden. In de aanvraag is voorts, voor zover hier van belang, enkel vermeld dat deze opslag zal plaatsvinden in balen of in containers, maar overigens is niets vermeld over de wijze waarop deze opslag zal plaatsvinden. Evenmin is in de aanvraag vermeld welke maatregelen genomen zullen worden ter voorkoming van het ontstaan van brand bij deze buitenopslag. Ingevolge voorschrift 10.2.1 moet vergunninghoudster weliswaar een brandpreventieplan opstellen, maar dit hoeft ingevolge dit voorschrift, met uitzondering van rook- en vuurverboden, enkel betrekking te hebben op maatregelen ter beperking van een reeds ontstane brand. Gezien het vorenstaande heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning toereikende bescherming biedt tegen het ontstaan van brand als gevolg van de opslag op het buitenterrein van maximaal 10.000 ton brandbaar afval. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8:11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep van Natuur en Milieu slaagt in zoverre.
Bodemverontreiniging
2.30. Afvaloven Nee en anderen, onder wie hier niet wordt begrepen [appellant], stellen dat de bodemkwaliteit onvoldoende wordt gewaarborgd door de vergunningvoorschriften 3.2 en 3.3. Volgens hen had voorafgaand aan vergunningverlening een volledig onderzoek naar de nulsituatie moeten plaatsvinden, zodat de hergebruikmogelijkheden van te voren duidelijk waren.
Voorts stellen Afvaloven Nee en anderen dat het college van te voren had moeten onderzoeken welke bodembedreigende activiteiten in de inrichting worden verricht en of eventuele verontreinigingen voldoende kunnen worden voorkomen.
2.30.1. Het college stelt dat met het verkennend onderzoek dat bij de aanvraag is gevoegd, de nulsituatie onvoldoende is vastgelegd. Ten behoeve van het vaststellen van de nulsituatie moet volgens het college een aanvulling worden uitgevoerd, die ter goedkeuring moet worden overgelegd voordat met de bouw wordt begonnen. Het college wijst voorts op het door het college goed te keuren bodemrisicodocument. Op deze manier kunnen volgens het college de vereiste bodembeschermende voorzieningen worden meegenomen tijdens de bouw.
2.30.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.1.1 dient een (nieuw) bodemrisicodocument te worden opgesteld. In dit document dienen de volgende aspecten behandeld te worden:
a. inventarisatie van de bodembedreigende activiteiten;
b. inventarisatie van de reeds genomen bodembedreigende maatregelen per activiteit;
c. emissie- of eindemissiescore per bodembedreigende activiteit;
d. een plan van aanpak.
Bij het opstellen van het document dient gebruik te worden gemaakt van de systematiek van de Nederlanse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: NRB). De bepaling van bodembedreigende activiteiten, emissiescore en eindemissiescore dient te geschieden aan de hand van deel A3 (Bepalen bodembeschermingscategorie) van de NRB.
Ingevolge vergunningvoorschrift 3.1.3 dienen het bodemrisicodocument en het plan van aanpak tezamen, voordat wordt begonnen met de bouw van de reststoffenenergiecentrale, ter goedkeuring aan het college te worden overgelegd.
Ingevolge vergunningvoorschrift 3.1.4 dient na goedkeuring door het college uitvoering te worden gegeven aan het bodemrisicodocument en het plan van aanpak.
Ingevolge vergunningvoorschrift 3.2.1 dient aanvullend op het "Verkennend bodemonderzoek perceel aan de Lange Lijnbaan te Harlingen" ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie voorafgaand aan de start van de activiteiten een bodembelastingsonderzoek naar de nulsituatie te zijn uitgevoerd. De resultaten dienen voordat begonnen wordt met de bouw van de reststoffenenergiecentrale ter goedkeuring aan het college te worden overgelegd.
2.30.3. Uit de voorschriften die onder hoofdstuk 3 aan de vergunning zijn verbonden en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet voldoende kennis heeft vergaard omtrent de gevolgen van de inrichting voor de bodemkwaliteit. Het college had ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen of onvoldoende inzicht in de kwaliteit van de bodem, de activiteiten van de inrichting die die bodem kunnen verontreinigen, het aan die activiteiten verbonden risico op bodemverontreiniging en de gevolgen daarvan voor de kwaliteit van de bodem. Het college heeft in zoverre gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen, voor zover ingesteld door anderen dan [appellant], slaagt in zoverre.
Licht
2.31. De Waddenvereniging stelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met indirecte lichtuitstraling naar de Waddenzee. Volgens haar had het college ter zake meer voorschriften aan de vergunning moeten verbinden, zoals het voorschrift dat buitenverlichting schakelbaar moet zijn en enkel ingeschakeld mag zijn indien dit nodig is voor de werkzaamheden. Daarnaast had volgens de Waddenvereniging overwogen moeten worden om het gebruik van groene verlichting voor te schrijven.
2.31.1. Het college stelt dat in de aanvraag is vermeld dat naar beneden gerichte terreinverlichting zal worden aangebracht op een hoogte van vier meter boven het maaiveld. Volgens het college wijkt deze verlichting niet af van de verlichting van de reeds aanwezige bedrijven en valt de verlichting vanuit de Waddenzee gezien weg achter de vijf meter hoge zeedijk. Van onaanvaardbare directe of indirecte lichthinder is daarom volgens het college geen sprake. Het college stelt voorts dat in de schoorsteen geen toplicht zal worden aangebracht, nu is gebleken dat dit uit veiligheidsoogpunt niet is vereist.
2.31.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.5.5 wordt in de schoorsteen géén (rood) licht gevoerd.
2.31.3. In de van de vergunning deel uitmakende aanvraag en de aanvullingen daarop is, anders dan het college stelt, geen informatie opgenomen over de verlichting van de inrichting. Gelet hierop heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter voorkoming of beperking van lichthinder. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van de Waddenvereniging slaagt in zoverre.
Conclusie
2.32. De beroepen van [appellant 1] en [appellant 5] zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellanten 8] is ongegrond. Het beroep van Afvaloven Nee en anderen is, voor zover ontvankelijk, gegrond. De beroepen van Natuur en Milieu, Omrin, de Waddenvereniging en [appellant 7] zijn gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Proceskosten
2.33. Ten aanzien van [appellant 1], [appellant 5] en [appellanten 8] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van de Waddenvereniging en [appellant 7] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van Natuur en Milieu, Afvaloven Nee en anderen en Omrin te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant 1] en [appellant 5] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van Stichting Afvaloven Nee en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellanten];
verklaart het beroep van Stichting Afvaloven Nee en anderen, voor zover het is ingesteld door anderen dan [appellant], niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op radioactieve straling;
verklaart het beroep van de Stichting Afvaloven Nee en anderen, voor zover het is ingesteld door [appellant], niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op bodemverontreiniging;
III. verklaart het beroep van de Stichting Afvaloven Nee en anderen voor het overige gegrond;
verklaart de beroepen van de Stichting Natuur en Milieu, Afvalsturing Friesland N.V., de Landelijke Vereniging Tot Behoud van de Waddenzee en [appellant 7] gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 16 december 2008, kenmerk 00785651;
V. verklaart het beroep van [appellanten 8] ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij de Stichting Natuur en Milieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij de Stichting Afvaloven Nee en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.805,00 (zegge: vierduizendachthonderdvijf euro), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij Afvalsturing Friesland N.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00
(zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de Stichting Natuur en Milieu, € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de Stichting Afvaloven Nee en anderen, € 288,00
(zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor Afvalsturing Friesland N.V., € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de Landelijke Vereniging Tot Behoud van de Waddenzee en € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant 7] vergoedt, met dien verstande dat in het geval van de Stichting Afvaloven Nee en anderen betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
288-446.