Rb. Gelderland, 29-03-2018, nr. AWB - 16 , 6230
ECLI:NL:RBGEL:2018:1444
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
29-03-2018
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 6230
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2018:1444, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 29‑03‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2018/35.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Vermogensrendementsheffing. Strijd met eigendomsrecht art. 1 EP. Invorderingsrente. Vertrouwensbeginsel. Is de vermogensrendementsheffing van box 3 IB voor 2015 in strijd met art. 1 EP? Het door de wetgever veronderstelde rendement van 4% is weliswaar niet meer haalbaar, maar dat is niet voldoende. Ook vereist is dat sprake is van een individuele buitensporige last en daarvan is bij eiser geen sprake. Voor een buitensporige last is namelijk niet voldoende dat de belastingdruk extreem hoog is (zoals 183% in dit geval). Er moet ook worden gekeken naar de totale inkomens- en vermogenspositie van eiser en die is in dit geval erg goed. Beroep op vertrouwensbeginsel in het kader van de invorderingsrente faalt. Voorheen ECLI:NL:RBGEL:2018:1370
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 16/6230 en 16/7410
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 29 maart 2018
in de zaken tussen
[X] , te [Z] , eiser,
en
1. de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhovenhierna: verweerder, en
2. de ontvanger van de Belastingdienst / Landelijk Incasso Centrumhierna: de Ontvanger.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser op 28 mei 2016 voor het jaar 2015 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.56.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.268 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.955.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2016 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 18 oktober 2016, ontvangen door de rechtbank op 19 oktober 2016, beroep ingesteld.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2016 het bezwaar tegen de beschikking waarbij het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente is vastgesteld ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen bij brief van 5 december 2016, ontvangen door de rechtbank op 6 december 2016, beroep ingesteld.
Verweerder en de Ontvanger hebben de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en hebben beiden een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018. Eiser is verschenen, vergezeld van [A] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] , [B] en [C] . Namens de Ontvanger is verschenen [gemachtigde] .
De zaken van eiser zijn vrijwel gelijktijdig behandeld met de zaken van [A] met nummers AWB 16/6743 en 16/7518.
Eiser heeft ter zitting twee pleitnota’s voorgedragen, een voor zaak 16/6230, die mutatis mutandis geldt voor zaak 16/6743 van [A] , en een voor de zaken 16/7410 en 16/7518. Exemplaren van deze pleitnota’s zijn overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
1. Verweerder heeft aan eiser op 28 mei 2016 voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.268 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.955. De aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte en leidt tot een te betalen bedrag van € 10.286.
2. Eiser heeft in 2015 € 61.058 genoten aan inkomen uit vroegere arbeid. Ook heeft eiser een eigen woning met een WOZ-waarde van € 234.000. Hierop rust geen recht van hypotheek. De bezittingen van eiser op 1 januari 2015 bedroegen in totaal € 445.225 en bestonden uit spaartegoeden van € 436.047 en beleggingstegoed van € 9.178. Na aftrek van een heffingvrij vermogen van € 21.330 bedroeg de grondslag sparen en beleggen € 423.895 en bedroeg het forfaitaire voordeel uit sparen en beleggen € 16.955 (4% van € 423.895).
3. Op 28 juni 2016 heeft de Ontvanger een brief naar eiser gestuurd. In deze brief staat onder meer:
“U hebt uitstel van betaling gevraagd voor de volgende aanslag:
[gegevens aanslag]
U hebt om uitstel gevraagd omdat u een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de aanslag. Ik geef u hierbij uitstel van betaling totdat op het bezwaarschrift is beslist.
(…)
Bij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag bent u rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of u uitstel van betaling hebt gekregen”.
4. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2016 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft deze brief op 8 oktober 2016 ontvangen. Op diezelfde datum heeft eiser het bedrag aan te betalen belasting, zijnde € 10.286, voldaan.
5. Op 14 oktober 2016 heeft de Ontvanger een ‘kennisgeving van vervallen van uitstel van betaling’ aan eiser verstuurd. In deze brief heeft de Ontvanger bij beschikking € 102 aan invorderingsrente gevorderd.
6. Verweerder heeft op 25 januari 2018 een nader stuk toegezonden aan de rechtbank. Bij dit stuk zat ook een bijlage ‘Aangifte-Overzicht Box 1 en Box 3 van de heer [X] ’. Deze bijlage vermeldt dat eiser € 5.086 aan belasting heeft betaald over het voordeel uit sparen en beleggen. Ook vermeldt de bijlage dat het totale rendement dat eiser in 2015 heeft behaald met vermogensbestanddelen die onderdeel uitmaken van de grondslag sparen en beleggen € 5.453 bedroeg.
Geschil
7. In zaak 16/6230 is in geschil de inkomstenbelasting die is verschuldigd over het voordeel uit sparen en beleggen (hierna: de forfaitaire rendementsheffing). Daarbij is met name in geschil:
- -
of de forfaitaire rendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP);
- -
of de forfaitaire rendementsheffing onredelijk uitwerkt dan wel in strijd is met artikel 1 van de Grondwet;
- -
of de forfaitaire rendementsheffing feitelijk een vermogensbelasting is;
- -
of sprake is van strijdigheid met het legaliteitsbeginsel;
- -
of sprake is van détournement de pouvoir, omdat de bevoegdheid niet is gegeven in de wettelijke regeling van de vermogensrendementsheffing.
8. In zaak 16/7410 is in geschil of invorderingsrente is verschuldigd.
Beoordeling van het geschil
Forfaitaire rendementsheffing: schending artikel 1 EP?
9. Om te beoordelen of de forfaitaire rendementsheffing in strijd is met artikel 1 EP, neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, tot uitgangspunt. Uit dit arrest volgt dat het stelsel van de vermogensrendementsheffing slechts dan in strijd komt met artikel 1 EP, indien komt vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
10. De rechtbank leidt uit dit arrest af dat sprake is van een dubbele toets: het veronderstelde rendement moet niet meer haalbaar zijn en daarnaast moet sprake zijn van een individuele en buitensporige last voor belastingplichtige. De rechtbank gaat eerst in op de toets of het door de wetgever veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is gebleken in het jaar 2015.
11. In dit kader is van belang dat Hof Amsterdam in zijn uitspraak van 16 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:83, als volgt heeft geoordeeld voor het jaar 2014:
“4.4.6. Met betrekking tot het onder 4.4.2 vermelde aspect 2 dient naar het oordeel van het Hof bij de beoordeling van de haalbaarheid van het forfaitair rendement van 4% te worden gekeken naar het reële rendement op (betrekkelijk) risicovrije beleggingen (spaarrekeningen, staatsleningen en obligaties) over een lange termijn; dat wil zeggen: ten minste vanaf de invoering van de vermogensrendementsheffing tot het onderhavige jaar (2014) en bij voorkeur door daarbij mede een of meerdere gegevens die betrekking hebben op een nog langere periode, voorafgaand aan 2001 dan wel na 2014, in aanmerking te nemen. Op deze wijze is het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement te vergelijken met het inmiddels, voor een lange reeks van jaren, feitelijk gerealiseerde rendement en met een in 2014 redelijkerwijs bestaande verwachting daaromtrent.
4.4.7. Uitgaande van het onder 4.4.6 geformuleerde criterium zijn de volgende door belanghebbende aangedragen gegevens relevant:
1. het gemiddelde jaarlijkse reële rendement op vermogen dat langdurig risicovrij is belegd, ten bedrage van 1,6%, als vermeld in het rapport van de commissie Van Dijkhuizen (zie tabel 4.2.1 van het rapport, weergegeven onder 2.4);
2. meer in het bijzonder het (langdurig) gemiddelde reële rendement op spaarrekeningen (volgens het rapport de grootste post in box 3), ten bedrage van 0,5% (zie eveneens onder 2.4);
3. de tabel, vermeld onder a. in 4.2.2, volgens welke voor de periode 2001 – 2013 een reëel gemiddeld rendement op deposito’s en staatsobligaties 1% bedraagt.
4. bijlage 2 bij het nader stuk van belanghebbende van 24 november 2017, waarin is vermeld dat het gemiddeld reëel rendement van 10-jarige staatsleningen en deposito’s over de periode 2001 – 2016 respectievelijk 1,42% en 0,26% bedraagt;
5. de bevindingen van Eichholtz en Koedijk over het reële rendement van staatsobligaties, als vermeld onder d. in 4.2.2;
6. een gegeven, als vermeld onder e in 4.2.2, over de koers van Duitse indexleningen, waarin – begin 2014 – de rendementsverwachting van die beleggingen op langere termijn tot uiting komt, waaruit is af te leiden dat het rendement op dergelijke indexleningen 1,92% bedraagt en waarvan vermoedelijk een groot deel inflatoir van aard is.
Deze gegevens wettigen naar ’s Hofs oordeel de conclusie dat het reële rendement op risicovrije beleggingen (spaarrekeningen, staatsleningen en obligaties) over een lange termijn in aanzienlijke mate afwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%, en moet op basis daarvan worden geconcludeerd dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particulieren in 2014 – en beoordeeld over een lange tijdsperiode, teneinde incidentele fluctuaties te elimineren – niet meer haalbaar is. Een en ander behoudens tegenbewijs door de inspecteur.
(…)
4.4.9. Naar het oordeel van het Hof is het door belanghebbende voor het jaar 2014 aannemelijk gemaakte verschil tussen het bij invoering van de Wet veronderstelde reële rendement en het – bezien over een lange reeks van jaren – gerealiseerde rendement van een zodanige omvang dat, op regelniveau, niet meer kan worden gesproken van een redelijke en proportionele verhouding tussen het op zichzelf gerechtvaardigde algemeen belang van de staat bij het genereren van belastingopbrengst en het belang van de individuele burger daaraan niet meer dan zijn of haar ‘fair share’ te moeten bijdragen. Bij de onder 4.4.7 vermelde rendementen kan een heffing van 1,2% daarvan redelijkerwijs niet (meer) als een (proportioneel) ‘fair share’ worden beschouwd. Alsdan wordt bij particuliere beleggers, in absolute zin, een zodanig omvangrijk deel van het (reële) rendement op hun beleggingen aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen, dat die beleggers daarmee (op regelniveau) worden geconfronteerd met een buitensporige last.
(…)
4.4.11. Aan de vraag of hier sprake is van een zodanige schending van de fair balance op regelniveau dat dit niet zonder gevolgen kan blijven voor de aan belanghebbende opgelegde aanslag, komt het Hof evenwel niet toe. Naar het oordeel van het Hof houden de hiervoor vermelde aan de wetgever toekomende beoordelingsmarge en de rechtsstatelijke positie die wetgever en rechter ten opzichte van elkaar innemen in, dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om in een situatie die op zichzelf een schending inhoudt van artikel 1 EP, daaraan een einde te maken. Nu bovendien de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari 2017 is gewijzigd, teneinde tegemoet te komen aan bezwaren tegen de hoogte van het bij invoering van de Wet vastgestelde forfaitair rendement, en de vraag of die wijziging adequaat is de omvang van het geschil in de onderhavige zaak te buiten gaat, ligt het naar het oordeel van het Hof niet op zijn weg om in de onderhavige zaak in de geconstateerde schending te voorzien. Het Hof zal de aanslag derhalve in stand laten”.
In diezelfde zin heeft Hof Amsterdam geoordeeld voor het jaar 2013 (uitspraak van 23 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:146).
12. Hof Amsterdam is in voornoemde uitspraken tot het oordeel gekomen dat het veronderstelde rendement van 4% in 2013 en 2014 niet meer haalbaar was. De rechtbank onderschrijft dit oordeel en maakt het tot het hare. De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2015. Er is geen grond om voor dit jaar tot een ander oordeel te komen, zodat ook voor het jaar 2015 aannemelijk is dat het veronderstelde rendement niet meer haalbaar was. Het door het Hof Amsterdam geconstateerde verschil tussen enerzijds het reële rendement over een lange termijn op risicovrije beleggingen (spaarrekeningen, staatsleningen en -obligaties) en anderzijds het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene rendement van 4% is in 2015 namelijk juist groter geworden. Daarbij neemt de rechtbank onder meer – als feiten van algemene bekendheid – gegevens van De Nederlandsche Bank (te raadplegen via www.dnb.nl/statistiek/statistieken-dnb/financiele-markten/rentes) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS; te raadplegen via http://statline.cbs.nl/Statweb/publication) in aanmerking. Uit deze gegevens blijkt dat het rendement op jongste 10-jarige staatsleningen is gedaald van 1,45% (ultimo 2014) naar 0,69% (ultimo 2015) en dat de consumentprijsindex voor 2015 0,6% bedroeg. De beoordeling op dit punt zou nog in een ander daglicht kunnen komen te staan indien de reële rendementen op risicovrije beleggingen sinds 2015 zouden zijn gestegen, maar hiervan is geen sprake.
13. Gegeven de uit te voeren dubbele toets uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, dient de rechtbank ook te beoordelen of in het geval van eiser sprake is van een individuele buitensporige last.
14. Uit de bijlage ‘Aangifte-Overzicht Box 1 en Box 3 van de heer [X] ’, behorende bij verweerders brief van 25 januari 2018, volgt dat eiser in 2015 in totaal € 5.453 rendement heeft behaald in box 3. Hierover heeft hij € 5.086 inkomstenbelasting betaald. Deze gegevens zijn niet weersproken door eiser. Uit deze gegevens volgt dat de belastingdruk op het in box 3 behaalde (nominale) rendement ruim 93% bedraagt. Het reële rendement dat eiser in 2015 heeft genoten is evenwel als gevolg van de inflatie aanzienlijk lager dan de hiervoor vermelde € 5.453. Uit de hiervoor aangehaalde gegevens van het CBS blijkt dat de inflatie voor 2015 0,6% bedroeg. Gerelateerd aan de totale waarde van box-3-bezittingen van eiser op 1 januari 2015, zijnde € 445.225, bedraagt de inflatie die op eiser drukt met betrekking tot die bezittingen € 2.671. Aldus bedraagt het reëel behaalde rendement na inflatiecorrectie € 2.782 en loopt de werkelijke belastingdruk op tot 183%.
15. Deze belastingdruk is extreem hoog. Dit klemt temeer omdat bij een belastingdruk van meer dan 100% feitelijk sprake is van intering op het vermogen en dat is in strijd met de doelstelling van de regeling om slechts rendement op het vermogen te belasten en niet het vermogen zelf. Een en ander betekent echter nog niet dat sprake is van een individuele buitensporige last. Het EHRM heeft in zijn uitspraak van 14 mei 2013, ECLI:NL:XX:2013:367, namelijk overwogen met betrekking tot de vaststelling of sprake is van een individuele buitensporige last:
“67. (…) For the court, given the margin of appreciation granted to States in matters of taxation, the applicable tax rate cannot be decisive in itself (…)”.
De rechtbank leidt hieruit af dat de omstandigheden van het geval in de beschouwing moeten worden betrokken, waarbij met name moet worden gedacht aan de totale inkomens- en vermogenspositie van de betreffende belastingplichtige (vergelijk de uitspraak van Hof Amsterdam van 23 januari 2018 voor het jaar 2013, ECLI:NL:GHAMS:2018:146, r.o. 5.11.).
16. In het licht van hetgeen uit de stukken van het geding bekend is over de inkomens- en vermogenspositie van eiser is de omstreden heffing over eisers box-3-inkomen niet van een dergelijk grote omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele buitensporige last. Eiser beschikte in 2015 namelijk over een goed inkomen, over een hypotheekvrije woning en over een niet onaanzienlijk vermogen (zie punt 2). Feiten en omstandigheden die in het geval van eiser tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
Forfaitaire rendementsheffing: overige gronden
17. Voor zover eiser heeft gesteld dat sprake is van schending van de Grondwet of heeft willen stellen dat de wet onredelijk is overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. Om die reden komt de rechtbank ook niet toe aan de beoordeling of sprake is van détournement de pouvoir in de zin van artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht of schending van het legaliteitsbeginsel.
18. De stelling dat de vermogensrendementheffing in feite een vermogensbelasting is, kan eiser niet baten. Deze stelling van eiser is gebaseerd op de mening van eiser dat de belastingheffing in verhouding tot het rendement te hoog is en over die mening is hiervoor al geoordeeld.
Forfaitaire rendementsheffing: conclusie
19. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank eiser geen gelijk kan geven. Het door de wetgever veronderstelde rendement van 4% is weliswaar niet meer haalbaar, maar dat is niet voldoende. Ook vereist is dat sprake is van een individuele buitensporige last en daarvan is bij eiser geen sprake. Voor een buitensporige last is namelijk niet voldoende dat de belastingdruk extreem hoog is. Er moet ook worden gekeken naar de inkomens- en vermogenspositie van eiser en die is in dit geval erg goed.
Invorderingsrente (zaak 16/7410)
20. Eiser stelt dat hij nimmer heeft verzocht om uitstel van betaling met betrekking tot het te betalen bedrag aan IB/PVV voor het jaar 2015. Aangezien hem dit uitstel wel is verleend, betreft het dus een ambtshalve verleend uitstel van betaling. Bij een dergelijk, uit coulance verleend, betalingsuitstel kan de Ontvanger geen aanspraak maken op invorderingsrente, aldus eiser. Met een beroep op het vertrouwensbeginsel verwijst eiser daarbij naar de brief van de Ontvanger van 28 juni 2016.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Ontvanger met de formulering zoals gebruikt in de brief geen uitlating gedaan waaraan eiser in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen. Sterker nog, de brief vermeldt dat “[b]ij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag (…) u rente verschuldigd [bent]. Het maakt daarbij niet uit of u uitstel van betaling hebt gekregen”. Hiermee was het voor eiser kenbaar dat hij (invorderings)rente verschuldigd zou zijn, indien hij de verschuldigde belasting na afloop van de betalingstermijn van de opgelegde aanslag zou betalen. Daarbij is niet relevant of uitstel is verleend en dus ook niet of dit uitstel ambtshalve dan wel op aanvraag is verleend. Het vertrouwensbeginsel is dan ook niet geschonden door de Ontvanger. Aangezien vaststaat dat de betalingstermijn van de aanslag verliep op 9 juli 2016 en de aanslag op 8 oktober 2016 is voldaan, heeft de Ontvanger terecht invorderingsrente in rekening gebracht voor de periode 10 juli 2016 tot 8 oktober 2016. Ook overigens is geen sprake van schending van enig rechtsbeginsel door deze invorderingsrente in rekening te brengen.
Afsluiting
22. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. J.J.J. Engel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 29 maart 2018 | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |