Hof Amsterdam, 16-01-2018, nr. 17/00112
ECLI:NL:GHAMS:2018:83
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-01-2018
- Zaaknummer
17/00112
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:83, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑01‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2017:442, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:817
- Vindplaatsen
NLF 2018/0293 met annotatie van Sonja Dusarduijn
V-N 2018/7.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2018/474 met annotatie van MR. E. ALINK
Uitspraak 16‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Vermogensrendementsheffing (Box 3 Wet inkomstenbelasting 2001). Toets aan art. 1 Eerste Protocol EVRM. Voor het jaar 2014 concludeert het Hof dat het reële rendement op risicovrije beleggingen over een lange termijn in aanzienlijke mate afwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%. Op ‘regelniveau’ is sprake van een schending van de op grond van art. 1 EP vereiste ‘fair balance’. De aan de wetgever toekomende (ruime) beoordelingsmarge en de rechtsstatelijke positie van de rechter houden in dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om in de geconstateerde disbalans te voorzien. De aanslag inkomstenbelasting 2014 blijft derhalve in stand.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 17/00112
16 januari 2018
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: E.J. de Vries (Stichting Bond voor Belastingbetalers te Den Haag),
tegen de uitspraak van 25 januari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/702 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 mei 2015 voor het jaar 2014 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.272.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 22 december 2015 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 25 januari 2017 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op 14 april 2017 hoger beroep ingesteld.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief, met bijlagen, van 24 november 2017 een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – onder meer de volgende feiten vastgesteld.
“1. Op 1 januari 2014 bestaat het box 3 vermogen van eiseres volledig uit banktegoeden tot een bedrag van € 127.954. Zij heeft in 2014 € 1.336 aan rente ontvangen.
2. Eiseres heeft op 5 maart 2015 aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (na persoonsgebonden aftrek) van € 30.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.272. De aangegeven rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 106.815 (€ 127.954 - € 21.139 heffingvrij vermogen).
3. De aanslag ib/pvv 2014 is met dagtekening 20 mei 2015 conform de aangifte opgelegd.De verschuldigde ib/pvv van € 8.942 bestaat uit:
Inkomstenbelasting box 1 € 2.170
Premie volksverzekeringen € 9.476
Inkomstenbelasting box 3 € 1.281
Heffingskortingen € 3.985
4. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2014 op 28 mei 2015 ontvangen. Op grond van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400, is het bezwaarschrift aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Partijen hebben het onderhavige beroep geselecteerd als een van zes zaken die aan de belastingrechter zullen worden voorgelegd ter beantwoording van de hierna in onderdeel 5 geformuleerde rechtsvraag.Dit is medegedeeld bij kennisgeving van de staatssecretaris van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.2.
In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/ 903M, Stcrt. 2015, 18400, is onder meer het volgende vermeld:
“De Belastingdienst heeft meer dan 10.000 bezwaarschriften ontvangen die zijn gericht tegen aanslagen inkomstenbelasting 2013. De Belastingdienst verwacht dat nog veel bezwaarschriften zullen volgen nu inmiddels ook aanslagen over 2014 zijn/worden opgelegd. Deze bezwaarschriften hebben alle betrekking op dezelfde rechtsvraag. Deze rechtsvraag luidt als volgt:
Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?
Het gaat hierbij alleen om de vraag of de box 3 heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op zichzelf gezien in strijd zou komen met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM.De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen daarbij geen rol.”
2.3.1.
In de uitspraak op bezwaar is onder meer vermeld:
“Niet in geschil is of sprake is van de schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last.”
2.3.2.
In de motivering van het beroepschrift is onder meer vermeld:
“Niet in geschil is of de vermogensrendementsheffing op het individuele niveau (van belanghebbende) leidt tot een buitensporige last (‘individual excessive burden’).”
In haar beroep heeft belanghebbende op dit punt ter toelichting verwezen naar het onder 2.2 aangehaalde besluit.
2.4.
In het eindrapport van de Commissie Van Dijkhuizen, “Naar een activerender belastingstelsel” (raadpleegbaar via: www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/ 2013/06/18/eindrapport-commissie-inkomstenbelasting), is over de forfaitaire heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (ook wel: box 3; artikel 5.2, Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2014, hierna: de Wet) onder meer het volgende vermeld (blz. 58-69):
“4.1 Achtergrond box 3
(…) Een nadeel van de forfaitaire heffing is dat het forfaitaire rendement af zal wijken van het daadwerkelijke rendement uit sparen en beleggen. Hierdoor kan de belastingheffing in de praktijk veel hoger of lager uitvallen dan 30 procent van het feitelijke rendement.Dit geldt voor de langere termijn – het gemiddelde feitelijke rendement over de jaren hoeft niet gelijk te zijn aan het gemiddelde forfaitaire rendement – en meer nog voor de korte termijn. Bij een feitelijk rendement van 1,2 procent is het effectieve marginale tarief 100 procent en bij een feitelijk rendement van zes procent is het effectieve marginale tarief slechts twintig procent.(…)
4.2.
Forfaitair rendement vergeleken met feitelijk rendementHet percentage van vier procent is, anders dan het tarief, een min of meer objectief bedoeld percentage. Bij invoering van de Wet IB 2001 was dit een inschatting van een risicovrij reëel rendement dat men geacht werd gemiddeld over een langere periode eenvoudig te kunnen behalen. Het percentage beoogde aan de lage kant te zijn omdat – zonder tegenbewijsregeling – een incidentele onderschrijding van het gemiddelde rendement zwaarder weegt dan een incidentele overschrijding.(…)Nominaal rendement, inflatie en reëel rendement.Belastingplichtigen ervaren een nominaal rendement op hun vermogen, bijvoorbeeld een spaarrente van twee procent of een koersstijging van tien procent. Uitgaan van het nominaal rendement voor het bepalen van inkomen heeft als belangrijke beperking dat geen rekening wordt gehouden met inflatie. Door inflatie neemt de waarde van het vermogen af. Bij een nominaal rendement (rente) van twee procent en een inflatie van eveneens twee procent levert een vermogen geen inkomsten op.(…)De SER constateerde voor de invoering van box 3 dat door de keuze van een matig forfaitair rendement er rekening wordt gehouden met de inflatie. De behandeling van het wetsvoorstel voor invoering van de Wet IB 2001 bevestigt dat bij introductie is uitgegaan van het reële risicovrije rendement. Toenmalig minister Zalm in een overleg met de Tweede Kamer: ‘De vier procent beoogt te zijn het reële rendement dat je op langere termijn met beleggen risicovrij moet kunnen halen. Dan kom je inderdaad uit bij de staatsobligatie als benchmark, als benaderingswijze van het rendement. Wij spreken dan wel over reëel rendement en niet over nominaal rendement.’(…)Feitelijk rendement sinds invoering box 3Tabel 4.2.1 toont het feitelijke gemiddelde nominale en reële rendement op verschillende typen vermogen in box 3 in de jaren 2001 tot en met 2012. Als startjaar is 2001 gekozen omdat in dat jaar box 3 is ingevoerd. Er is bij deze opstelling bij gebrek aan geschikte bronnen geen rekening gehouden met kosten, zoals bewaarloon en transactiekosten (enkele tienden tot een half procent per transactie) bij aandelen en obligaties, beheerkosten bij beleggingsfondsen (een half procent tot enkele procenten per jaar) en kosten van vermogensbeheer. Aan het sparen op een spaarrekening of deposito zijn in de regel (vrijwel) geen kosten verbonden.
Onroerend goed is ondanks het substantiële aandeel in het box 3 vermogen niet opgenomen in de tabel vanwege een gebrek aan statistische informatie. Het is niet bekend of en in welke mate huur- en pachtinkomsten de kosten (…) overtreffen. Wel is informatie beschikbaar over een onderdeel van het rendement: de waardeontwikkeling van woningen. Ook voor overige vorderingen en schulden zou over het feitelijk rendement in belangrijke mate moeten worden gespeculeerd.
Tabel 4.2.1 Feitelijk gemiddeld nominaal en reëel rendement op sparen en beleggen 2001-2012 voor belastingen
2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | Gem. 2001- 2012 | |
Nominaal rendement | |||||||||||||
Betaalrekening | 0,4 | 0,5 | 0,6 | 0,5 | 0,5 | 0,5 | 0,7 | 0,8 | 0,5 | 0,4 | 0,5 | 0,5 | 0,5 |
Spaarrekening | 3,5 | 3,2 | 2,8 | 2,7 | 2,5 | 2,4 | 2,7 | 2,9 | 2,6 | 2,0 | 2,2 | 2,2 | 2,6 |
Termijndeposito | 3,6 | 3,3 | 3,7 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,8 | 4,2 | 4,4 | 3,6 | 3,6 | 3,6 | 3,7 |
Lange rente | 5,0 | 4,9 | 4,1 | 4,1 | 3,4 | 3,8 | 4,3 | 4,3 | 3,7 | 3,0 | 2,9 | 2,0 | 3,8 |
Aandelen | - 19,2 | -32,8 | 9,2 | 9,4 | 30,7 | 20,1 | 8,2 | -49,5 | 34,3 | 18,0 | - 9,7 | 12,6 | - 0,9 |
Inflatie | 4,6 | 3,4 | 2,1 | 1,2 | 1,7 | 1,1 | 1,6 | 2,5 | 1,2 | 1,3 | 2,3 | 2,5 | 2,1 |
Reëel rendement | |||||||||||||
Betaalrekening | - 4,0 | - 2,8 | - 1,5 | - 0,7 | - 1,2 | - 0,6 | - 0,9 | - 1,7 | - 0,7 | - 0,8 | - 1,8 | - 1,9 | - 1,6 |
Spaarrekening | - 1,0 | - 0,2 | 0,7 | 1,5 | 0,7 | 1,3 | 1,0 | 0,4 | 1,4 | 0,7 | - 0,1 | - 0,3 | 0,5 |
Termijndeposito | - 1,0 | - 0,1 | 1,6 | 2,3 | 1,9 | 2,4 | 2,1 | 1,7 | 3,1 | 2,2 | 1,2 | 1,1 | 1,6 |
Lange rente | 0,3 | 1,4 | 2,0 | 2,9 | 1,6 | 2,7 | 2,6 | 1,7 | 2,5 | 1,7 | 0,6 | - 0,5 | 1,6 |
Aandelen | - 22,8 | -35,0 | 6,9 | 8,1 | 28,5 | 18,8 | 6,5 | -50,7 | 32,8 | 16,5 | -11,7 | 9,8 | - 3,0 |
Bron: CPB, DNB, CBS, eigen berekeningen
Waar gesteld kan worden dat het gemiddelde nominale rendement op vermogen dat langdurig risicovrij is belegd (lange rente) in de buurt is gekomen van vier procent, geldt dit niet voor het gemiddelde jaarlijkse reële rendement. Dit lag met 1,6 procent aanzienlijk lager. Het gemiddelde reële rendement op spaarrekeningen, de grootste post in box 3, bedroeg 0,5 procent.
Het rendement op aandelen, bestaande uit dividend en koersresultaten, is sinds de invoering van box 3 negatief. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat het gemiddelde – als gevolg van de aanzienlijke verschillen tussen jaren – gevoelig is voor de gekozen periode. Figuur 4.2.1 [Hof: niet opgenomen] illustreert de schommelingen en toont de nominale vermogensontwikkeling naar type vermogen. Gemeten vanaf het dieptepunt in 2002 of vanaf het dieptepunt in 2008 was er op aandelen wel een positief rendement. (…)
Effect heffingvrij vermogen box 3Naast de doelmatigheidsredenen heeft het heffingvrije vermogen in box 3 als effect dat het forfaitaire rendement voor kleinere vermogens het meest wordt gematigd. (…) Het matigende effect is heel groot voor spaarders met een vermogen tot vlak boven het heffingvrije vermogen. Daarboven neemt het vrij snel af.(…)
Tabel 4.2.2 [Hof: niet opgenomen] laat het rendement zien voor een aantal gefingeerde voorbeeldspaarders en een macro-inschatting. De kleine spaarder heeft weinig rendement gemaakt, maar door het heffingvrije vermogen is het forfaitaire rendement ook laag. (…) De spaarder met ongeveer 100.000 euro vermogen zag zijn reële vermogen na belasting met gemiddeld 0,9 procent per jaar afnemen (cumulatief -5,8 procent sinds invoering van box 3). (…) Bij introductie van box 3 was de veronderstelling dat een risicovrij reëel rendement van vier procent relatief eenvoudig te halen zou zijn. (…) Sinds 2000 zijn de rendementen lager geworden. Het gemiddelde reële rendement op spaarrekeningen blijft wel licht positief. Als iemand in 1980 een bedrag op een spaarrekening bij de bank heeft gezet, is dat ‘vermogen’ in 2012 reëel meer waard geworden. (…) 4.3 Voorstel om forfaitair rendement te koppelen aan gemiddelde voortschrijdende nominale spaarrente De commissie constateert dat het feitelijke rendement sinds invoering van box 3 in aanzienlijke mate is achtergebleven bij het forfaitaire rendement. Dit was bij invoering van box 3 niet te voorzien.”; zie ook Kamerstukken II 2012/13, 33 447, nr. 2 (herdruk).
3. 3. Geschil in hoger beroep
3.1.
3.2.
Buiten geschil is – zoals ook volgt uit hetgeen hiervoor is vermeld onder 2.3.1 en 2.3.2 – of de vermogensrendementsheffing in het onderhavige jaar ten aanzien van belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last, in welk geval een ‘fair balance’ tussen het met de vermogensrendementsheffing gediende algemeen belang en het belang van belang-hebbende als individuele, aan die heffing onderworpen belastingplichtige zou ontbreken.
4. 4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174) [Hof, hierna: het arrest BNB 2015/174] over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2010 als volgt geoordeeld:
“2.3.1. De heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen vindt met ingang van 2001 op forfaitaire wijze plaats in box 3. […] Dit forfaitaire stelsel is naar de opzet van de wetgever ‘robuust’ en daardoor enigszins ruw, aangezien het niet afhankelijk is gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat uitgangspunt gerechtvaardigd omdat:
“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.3.2.
Van dit forfaitaire stelsel kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP) (vgl. HR 28 oktober 2012, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297). Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. […] Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP is niet voldoende dat het rendement van bepaalde bezittingen – zoals in het onderhavige geval onder de huurbescherming vallende verhuurde woningen – structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan.”
9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR2016:1129, BNB 2016/177) [Hof, hierna: het arrest BNB 2016/177] over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2011 als volgt geoordeeld:
“4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:
“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.
2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
[…]
2.5.2.
Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het middel dat slechts het negatieve rendement van de woning in aanmerking neemt, faalt derhalve;[…]”
10. De Hoge Raad heeft in voormelde arresten geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2010 en 2011 niet in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. Ter beoordeling ligt thans voor of het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent in 2014 niet meer haalbaar is.
11. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres dat de wetgever de belastingplichtige dwingt risicovol te beleggen om een rendement van 4% te kunnen behalen en daarmee een buitensporig zware last oplegt in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. Hoewel niet uitgesloten kan worden dat de keuze van de wetgever voor een forfaitair rendement van 4% van invloed is op de beleggingsstrategie van een belastingplichtige, is van enige dwang ten aanzien van de bestemming van het vermogen geen sprake. Bovendien valt niet in te zien hoe enige invloed van de keuze van de wetgever voor een rendement van vier procent op de beleggingsstrategie van de belastingplichtige tot schending van artikel 1 van het EP EVRM kan leiden.
12. Eiseres wijst ter onderbouwing van haar standpunt dat het door de wetgever veronderstelde rendement van vier procent in 2014 niet meer haalbaar is op de gemiddelde inflatie in Nederland over de jaren 1997 tot en met 2015, op gegevens van het CBS over daadwerkelijk in Nederland genoten rente over spaartegoeden in de periode 1999 tot en met 2013, op gegevens over spaarrente in het rapport ‘Naar een activerender belastingstelsel’ van de Commissie Van Dijkhuizen, op de toelichting bij het Belastingplan 2016 inzake het totale rendement op bank- en spaartegoeden, op de tienjaarsrente op staatsobligaties van Nederland, Duitsland, Denemarken, Zwitserland en Italië in de jaren 2001 tot en met 2016, op de meerjarige depositorentes in de periode juli 2008 tot en met juni 2016, op een overzicht van spaarrentes in de periode 2003 tot en met juni 2016 van SpaarInformatie en op gegevens over spaarrente van De Nederlandsche Bank.
13. Verweerder voert aan dat het door de wetgever veronderstelde rendement van vier procent in 2014 nog steeds haalbaar is en brengt daartoe het volgende naar voren. De Wet IB 2001 gaat uit van een nominalistisch stelsel. Bij het bepalen van het rendement dient de inflatie daarom buiten beschouwing te blijven. Uit voormelde arresten moet worden afgeleid dat de Hoge Raad een ex-post toets aanlegt. De renteontwikkeling na 2014 dient daarom buiten beschouwing te blijven. In 2011 kon de risicomijdende spaarder nog 3,5% rente ontvangen. In 2014 was een spaarrente van 1,6% of 1,7% haalbaar. De rente op een 5-jaarsdeposito bedroeg in 2014 2%. Uit het onderzoek dat is verricht ten behoeve van de wijziging van de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari 2017 is gebleken dat het rendement op spaartegoeden weliswaar sinds enige tijd beneden 4% ligt, maar dat het rendement op aandelen, obligaties en onroerende zaken in het verleden over een langere periode gemiddeld 5,5% heeft bedragen, en dat het forfaitair rendement voor het totale box 3 vermogen nog dicht wordt benaderd.
14. Bij de verdere beoordeling van het geschil stelt de rechtbank het volgende voorop.
De rechtbank volgt eiseres niet voor zover zij betoogt dat risicovollere beleggingen bij de beoordeling geheel buiten beschouwing dienen te blijven en uitsluitend moet worden gekeken naar de ontwikkeling van de spaarrente. Zoals volgt uit voormelde arresten van de Hoge Raad is voor bevestigende beantwoording van de vraag of een rendement van vier procent voor een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is niet voldoende dat vast komt te staan dat het rendement op bepaalde bezittingen structureel beneden de vier procent blijft. Het standpunt van verweerder dat de renteontwikkeling na 2014 bij de beantwoording van de voorliggende vraag buiten beschouwing dient te blijven vindt geen steun in de parlementaire geschiedenis. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de in voormelde arresten gebruikte bewoordingen evenmin worden afgeleid dat de Hoge Raad een dergelijke beperkte benadering heeft beoogd. De ontwikkeling van de rente na 2014 kan naar het oordeel van de rechtbank licht werpen op de voorliggende vraag.
15. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever bij het bepalen van het forfaitair rendement van vier procent het reële rendement tot uitgangspunt gekozen. Partijen twisten over het antwoord op de vraag hoe het reële rendement moet worden bepaald. De rechtbank stelt bij het beantwoorden van deze vraag vast dat aan de Wet IB 2001 een nominalistisch stelsel ten grondslag ligt (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26727, nr. A, blz. 27). Dat betekent dat ieder vermogensbestanddeel naar de nominale waarde in de heffing wordt betrokken, zonder rekening te houden met geldontwaarding als gevolg van inflatie. De rechtbank ziet in de wetsgeschiedenis geen aanwijzing dat de wetgever bij de keuze voor een forfaitair rendement voor de vermogensrendementsheffing met dit uitgangspunt heeft willen breken. Tijdens het algemeen overleg van de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer over het Belastingplan 2001 op 8 december 1999 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26727 en 26728, nr. 8, blz. 26-27) heeft de toenmalige minister van Financiën in dit verband opgemerkt:
“Dan de 4%. Ik ben erkentelijk voor de waardering die is geuit over de wat uitvoeriger uiteenzetting hierover. De 4% beoogt te zijn het reële rendement dat je op langere termijn met beleggen risicovrij moet kunnen halen. Dan kom je inderdaad uit bij de staatsobligaties als benchmark, als benaderingswijze van het rendement. Wij spreken dan wel over reëel rendement en niet over nominaal rendement. […] Juist omdat het een reëel rendement is, is het heel moeilijk om van jaar op jaar een koppeling te maken. Je kunt wel de nominale rente nemen en daarvan de inflatie aftrekken, maar bij de reële rente gaat het natuurlijk om de toekomstige inflatie, dus om de verwachtingscomponent. […] Het reëel rendement op staatsobligaties is natuurlijk niet volstrekt constant.
Los van de inflatieverwachtingen, die kunnen fluctueren, kan ook het reëel rendement zelf fluctueren, afhankelijk van de conjunctuur. In een wat hogere conjunctuur heb je wat meer spanningen op de kapitaalmarkt en een wat hoger reëel rendement op staatsobligaties dan in een wat lagere conjunctuur.”
Uit deze toelichting volgt naar het oordeel van de rechtbank dat bij het bepalen van het reële rendement de nominale rente verminderd met de inflatie expliciet niet tot uitgangspunt is gekozen. De inflatieverwachtingen zijn van invloed op de hoogte van de rente, zo begrijpt de rechtbank de toelichting. Bij de beantwoording van de vraag of het door de wetgever veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar is behoeft niet nog eens afzonderlijk rekening te worden gehouden met de inflatie(verwachtingen).
16. Tussen partijen is niet in geschil dat het rendement op spaartegoeden sinds enige tijd ruim beneden 4% ligt. Eiseres heeft echter niet weersproken dat het rendement op aandelen, obligaties en onroerende zaken in het verleden over een langere periode 5,5% heeft bedragen. Voorts is onvoldoende weersproken dat het forfaitaire rendement van 4% op het totale door box-3 bestreken vermogen bezien over de lange termijn in 2014 nog werd benaderd. Eiseres heeft voorts geen standpunt ingenomen met betrekking tot de te verwachten ontwikkeling van het rendement op het totale box-3-vermogen in de jaren na 2014. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op dit een en ander niet aannemelijk geworden dat het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent in 2014 niet meer haalbaar is. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de wetgever zich de maatschappelijke discussie over het rendement op spaarsaldi heeft aangetrokken en het systeem van de vermogensrendementsheffing in verband daarmee per 1 januari 2017 heeft gewijzigd. Nu partijen het antwoord op de vraag of eiseres wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last uitdrukkelijk buiten het geschil beogen te laten, behoeft de vraag of de door eiseres becijferde belastingdruk als buitensporig moet worden gekwalificeerd geen beantwoording. De rechtbank concludeert dat de vermogensrendementsheffing in het onderhavige jaar niet leidt tot schending van artikel 1 van het EP EVRM.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient de rechtsvraag die partijen hebben voorgelegd ontkennend te worden beantwoord. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.”
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangeknoopt bij de navolgende overweging in de door de rechtbank aangehaalde arresten:
“Dit stelsel [Hof: heffing van inkomstenbelasting over een forfaitair rendement op box 3-inkomen] zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.” (het arrest BNB 2015/174, r.o. 2.3.2 en het arrest BNB 2016/177, r.o. 2.4.1.3).
4.2.2.
In aansluiting op de hiervoor aangehaalde overweging stelt belanghebbende dat het in de parlementaire geschiedenis als uitgangspunt genomen risico-arme rendement niet haalbaar is gebleken. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van dit standpunt diverse kwantitatieve gegevens aangevoerd:
a. Een tabel waarin voor de periode 2001 – 2013, op basis van rendementsgegevens afkomstig van De Nederlandsche Bank (DNB) en prijsindexcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), een reëel (na correctie voor wijziging prijsindex), gemiddeld rendement is berekend van risicovrije beleggingen, te weten deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden en Nederlandse tienjarige staatsobligaties (hogerberoepschrift p. 3 en bijlage 5 bij het nader stuk van 24 november 2017). Volgens deze tabel bedraagt het reëel gemiddeld rendement van genoemde beleggingen over de periode 2001 – 2013 1% en de vermogensrende-mentsheffing 1,2%.
b. Bijlage 2 bij genoemd nader stuk, waarin op basis van gegevens van CBS en DNB is berekend dat het gemiddeld rendement, gecorrigeerd voor inflatie, van 10-jarige staatsleningen en deposito’s over de periode 2001 – 2016 respectievelijk 1.42% en 0,26% bedraagt.
c. De bevinding van de Commissie Van Dijkhuizen dat het gemiddelde nominale rendement op vermogen dat langdurig risicovrij is belegd (lange rente) weliswaar in de buurt is gekomen van vier procent, maar dat dit niet geldt voor het gemiddelde jaarlijkse reële rendement. Dit lag volgens die commissie met 1,6 procent aanzienlijk lager (zie ook onder 2.4).
d. Onderzoek van Eichholtz en Koedijk (Rijksuniversiteit Leiden) op basis waarvan belanghebbende stelt dat het reële rendement op staatsobligaties vanaf de Tweede Wereldoorlog tot 1994 0,1% per jaar was en sinds het begin van de 20e eeuw 1,04% per jaar (P.M.A. Eichholtz en C.G. Koedijk, ‘Het lange termijn rendement van Nederlandse obligaties, 1814-1994, ESB 1996, nr. 4052, blz. 298). e. Een overzicht van de Duitse centrale bank van het rendement van op basis van de Harmonised Index of Consumer Prices (HICP) geïndexeerde tienjarige staatsobligaties begin 2014 en van gewone (reguliere) (naar het Hof begrijpt: niet-HICP-geïndexeerde) staatsobligaties (nader stuk van 24 november 2017, bijlage 6). Belanghebbende heeft dit overzicht als volgt nader toegelicht:
“Tijdens het wetgevingsproces is destijds door toenmalig minister Zalm uitdrukkelijk ingegaan op het fenomeen inflatie. (…) Inzake het door de wetgever genoemde reële rendement is destijds door de toenmalige minister van Financiën (…) Zalm, als mogelijke concretisering van het begrip “reëel rendement”, verwezen naar zogenoemde indexleningen. Staatsobligaties kunnen ook voorkomen als indexleningen. (…) [In] Duitsland worden zowel gewone staatsobligaties uitgegeven alsook de variant van de indexlening. De beurskoers van dergelijke indexleningen representeert de verwachte, toekomstige inflatie voor de betreffende lening. (…)De effectieve rendementen van de geïndexeerde en de reguliere obligaties aflopend op resp. 15 april 2023 resp. 15 mei 2023 (…) waren op 2 januari 2014 blijkens de kolom “yields” 0,36% respectievelijk 1,92%. Daaruit is af te leiden dat de door de markt verwachte inflatie voor de toen komende negen jaar en acht maanden gemiddeld 1,56% (= 1,92 minus 0,36%) per jaar was.”
Dit betekent volgens belanghebbende dat een belastingplichtige die begin 2014 zijn geld risicomijdend belegde, beoordeeld naar dat tijdstip ervan verzekerd kon zijn dat hij het forfaitaire rendement gedurende een periode van tien jaar bij lange na niet zou halen.
4.2.3.
Indien in het kader van de ‘haalbaarheidstoets’ – volgens belanghebbende in strijd met de wetsgeschiedenis – tevens het rendement op aandelen zou moeten worden betrokken, heeft zij daarvoor verwezen naar een MSCI Europe Index en daarover in haar nader stuk het volgende opgemerkt:
“Deze benchmark “scoort” over [de] lange periode (1-1-2001 tot en met 31-10-2017) gemiddeld per jaar minder dan 4%, te weten 3,43%. Gesteld dat we dit (…) cijfer zouden moeten corrigeren voor bronbelasting (hetgeen een bijtelling van circa 0,5% zou betekenen) alsook voor beheer- en platformkosten (hetgeen een aftrek van 1,5% betekent), dan resteert een rendement van 2,43% per jaar. Dit betreft een nominaal rendement. Indien we dit ook nog eens voor inflatie zouden corrigeren (…) dan resteert een nog lager rendement.”
Derhalve wordt ook voor aandelenbeleggingen volgens belanghebbende – bezien over een lange termijn – het forfaitaire rendement van 4% niet gehaald.
4.2.4.
Voorts stelt belanghebbende dat het bij de beoordeling van het geschil niet alleen behoort te gaan om de hoogte van het door de wetgever veronderstelde rendement, maar ook om de andere elementen van de desbetreffende regeling: een gering heffingvrij vermogen, het ontbreken van de mogelijkheid van tegenbewijs, peildatumveronderstellingen, e.d. Het geheel van de regeling heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat belastingplichtigen worden geconfronteerd met een buitensporige last.4.2.5. Nu het door de wetgever veronderstelde rendement – langdurig – niet haalbaar is gebleken gaat van het systeem van heffing over inkomen uit sparen en beleggen een dwang uit om in minder risicovrije vermogensbestanddelen te beleggen en dat is volgens belanghebbende in strijd met het neutraliteitsbeginsel.
4.2.6.
Belanghebbende concludeert dat de vermogensrendementsheffing op ‘regelniveau’ in strijd is met artikel 1 EP, omdat het belastingplichtigen niet in staat stelt om met hun vermogen een ‘decent profit’ te behalen.
4.3.1.
Volgens de inspecteur dient de aanvaardbaarheid van de vermogensrendementsheffing niet per jaar, per vermogensbestanddeel en per individu te worden beoordeeld, maar dient dat te geschieden over een langere periode, naar wat belastingplichtigen op langere termijn als rendement op diverse vermogensbestanddelen kunnen behalen, zonder daarmee al te veel risico te lopen. De inspecteur wijst erop dat de Hoge Raad in het arrest BNB 2015/174 heeft geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing niet elke redelijke grond ontbeert en dat het, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht heeft, niet in strijd is met artikel 1 EP. In verband met de in de arresten BNB 2015/174 en BNB 2016/177 onderkende mogelijkheid dat de vermogensrendementsheffing in strijd komt met artikel 1 EP (zie ook onder 4.2.1) stelt de inspecteur dat deze situatie zich in casu niet voordoet, omdat het in het door de Hoge Raad veronderstelde geval gaat om een beoordeling van het rendement op diverse vermogensbestanddelen, althans niet uitsluitend dat op spaartegoeden, over een lange reeks van jaren. Het gaat daarbij volgens de inspecteur om een algemene objectieve toets.
4.3.2.
Volgens de inspecteur blijkt uit onderzoeksresultaten dat het rendement op spaartegoeden weliswaar sinds enige tijd ruim beneden de 4% ligt, maar dat op aandelen, obligaties en onroerende zaken in het verleden over een langere periode gemiddeld een rendement van 5,5% is behaald; in deze zin ook Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 3, p. 13. Bovendien kon ook de risicomijdende spaarder in 2011 nog ruim 3,5% rendement behalen. De inspecteur verwijst in dit verband naar Bijlage A bij Kamerstukken 2015/16, 34 302, nr. 3, (Belastingplan 2016). In dit stuk is – in het kader van de toelichting op de met ingang van 1 januari 2017 in werking getreden wijziging van de vermogensrendements-heffing – onder meer het volgende vermeld:
“2. Rendementen op het box 3-vermogen (…)Spaargeld(…) In de loop der tijd is de spaarrente gedaald. Zo is de rente op direct opvraagbare tegoeden, dat wil zeggen een tegoed dat niet langer dan 3 maanden ‘vaststaat’, gedaald van meer dan 6% begin tachtiger jaren, naar 1,3% in 2014 en 1% in 2015 (raming 2015). Spaartegoeden die langer dan 3 maanden niet opvraagbaar zijn, kennen een hogere rente, maar maken een beperkt deel uit van het totale spaargeld. Voor de bepaling van het rendement op spaargeld wordt aangesloten bij de rentestand op deposito’s met een opzegtermijn van minder dan drie maanden (…). De verwachting is dat het vijfjarig gemiddelde van deze rente over 2011 tot en met 2015 1,63% zal bedragen. (…)Beleggingen(…)AandelenVoor aandelen bestaat het rendement niet alleen uit dividend, maar ook uit waardemutaties van de aandelen zelf. (…) In onderstaande grafiek [Hof: niet weergegeven] staat de ontwikkeling van [de] MSCI-beleggingsindex die gebruikt wordt om het langjarig rendement op aandelen vast te stellen.(…)Als een langetermijnrendement wordt berekend met als startjaar een willekeurig jaar in de periode 1984-1994 en als eindjaar een willekeurig jaar in de periode 2008-2014 dan levert dat 77 verschillende resultaten op van een gemiddeld langtermijnrendement. Door de keuzes van deze range voor het beginjaar en het eindjaar worden de resultaten niet beïnvloed door de pieken en dalen in de periode 1994-2008. De resultaten variëren van een rendement tussen 6% en 10%, met als gemiddelde, afgerond op ¼%, een langetermijnrendement van 8¼%.(…)Onroerende zakenEvenals voor aandelen is niet bekend in welk type onroerende zaken het gemiddelde box 3-vermogen is belegd. (…) Op lange termijn laten de huizenprijzen een gestage stijging zien. In onderstaande grafiek [Hof: niet weergegeven; de grafiek heeft betrekking op de periode 1974-2014] is, naast de feitelijke ontwikkeling, een huizenprijs gesimuleerd bij een jaarlijkse stijging van 4¼% per jaar. (…)ObligatiesVoor obligaties is als indicator voor het rendement de rente op de jongste 10-jarige staat[s]obligatie gehanteerd. Dit rendement is gestaag gedaald. (…) In 2014 bedroeg dit rendement 1,45% (bron: DNB). Voor het langetermijngemiddelde wordt voor het rendement aangenomen dat het terugkeert naar het gemiddelde niveau in de periode 2002-2008 van rond de 4% (…).” (Bijlage A bij Kamerstukken 2015/16, 34 302, nr. 3, (Belastingplan 2016), p. 4-7).
4.3.3.
Dat zich gedurende een langere reeks van jaren een laag rendement voordoet is volgens de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. In dit verband wijst de inspecteur er nog op dat de rechtbank Gelderland een reeks van 16 jaar niet als (voldoende) lang heeft beschouwd(Rechtbank Gelderland, 28 maart 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:1661 en 1662).
4.3.4.
Aangezien de individuele omstandigheden van belanghebbende in het kader van de massaalbezwaarprocedure geen rol kunnen spelen, stelt de inspecteur dat ‘generiek’ dient te worden beoordeeld of sprake is van een buitensporige last. Volgens de inspecteur is daarvan geen sprake, omdat de resultaten na belastingheffing (generiek) in 2014 positief waren.Daarbij dient de factor inflatie buiten beschouwing te blijven, omdat de wetgever in het algemeen ervoor heeft gekozen om op een nominalistische grondslag belasting te heffen; vanuit dat perspectief dient bij de beoordeling van het feitelijke rendement ten opzichte van het forfaitaire rendement geen rekening te worden gehouden met een inflatiecomponent (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 279-280). Voorts verwijst de inspecteur naar een betoog van de Minister van Financiën tijdens een algemeen overleg over het Belastingplan 2001, naar het Hof begrijpt het overleg waaruit is geciteerd in r.o. 15 van de uitspraak van de rechtbank. Volgens de inspecteur lag de Nederlandse reële rente destijds over een langere periode net onder of boven 4%. Door het forfaitaire rendement op 4% vast te stellen waren zijns inziens inflatoire invloeden daarin verdisconteerd.
4.3.5.
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (bij een andere wijze van beleggen of besteding) de mogelijkheid een redelijk rendement op haar vermogen te behalen.Schending van het neutraliteitsbeginsel is volgens hem niet aan de orde.
4.3.6.
Indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is, dan staat daarmee volgens de inspecteur nog niet vast dat sprake is van een buitensporige last. Mocht wel tevens sprake zijn van een buitensporige last, dan dient dit volgens de inspecteur niet tot een vernietiging van de aanslag te leiden, maar dient de wetgever in de gelegenheid te worden gesteld om de regeling daaraan aan te passen; de inspecteur verwijst op dit punt naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 juni 2017, ECLI:NL:GSHE: 2017:2511, r.o. 4.5. Volgens de inspecteur heeft de wetgever hieraan – desnodig – voldaan door middel van de met ingang van 1 januari 2017 aangepaste regeling van het forfaitair rendement (aangekondigd in het Belastingplan 2016).
4.4.1.
Partijen zijn het erover eens dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wetgever de vermogensrendementsheffing wegens strijdigheid met artikel 1 EP dient aan te passen, indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is.Partijen verschillen evenwel van mening over de vraag of voor het jaar 2014 aannemelijk is te achten dat het bij invoering van de Wet door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is.
4.4.2.
Partijen houdt in het bijzonder verdeeld de vraag welk type rendement destijds door de wetgever werd verondersteld en welke periode in ogenschouw moet worden genomen bij de beoordeling van de haalbaarheid van dat rendement als het gaat om de heffing over het jaar 2014. Bij de vraag welk type rendement in de beoordeling moet worden betrokken zijn twee aspecten te onderscheiden: (a) heeft de wetgever een bepaald soort beleggingen voor ogen gehad; en (b) dient daarbij te worden uitgegaan van een rendement gecorrigeerd voor inflatie?
4.4.3.
Met betrekking tot aspect (a) is in de parlementaire behandeling het volgende vermeld:
“Uitgangspunt (…) was dat de forfaitaire rendementsheffing op een zodanige wijze zou moeten worden vormgegeven dat daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een wat langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen
zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.
Mede tegen deze achtergrond bezien is in het wetsvoorstel niet geopteerd voor een benadering waarbij de hoogte van de [het Hof leest: het] forfaitaire rendement elk kalenderjaar opnieuw zou moeten worden vastgesteld, maar voor een benadering waarbij wordt uitgegaan van een gemiddeld haalbaar rendement dat in verband daarmee ook voor een langere periode vast zou moeten staan. Voordeel daarvan is niet alleen dat daarmee aan belastingplichtigen vooraf een grote mate van zekerheid kan worden geboden omtrent het te betalen belastingbedrag, maar ook en vooral dat door het hanteren van een langjarig vaststaand percentage een zeer stabiele
belastingopbrengst kan worden gegarandeerd.(…)
Bij de vaststelling van de hoogte van het forfaitair in aanmerking te nemen rendement is voorts rekening gehouden met het feit dat vanwege het ontbreken van een tegenbewijsregeling – een regeling die niet past in het concept van het forfaitaire rendement (…) – een incidentele onderschrijding van het gemiddelde rendement zwaarder weegt dan een incidentele overschrijding. Deze benadering heeft ertoe geleid om een forfaitair rendement van 4% voor te stellen. Dit percentage komt overeen met het langjarige rendement dat door een ieder kan worden behaald. De hoogte van het rendement dat zonder risico kan worden behaald – te denken valt aan staatsobligaties – is daarbij leidend. Voor zover er gemiddeld meer rendement kan worden behaald, hangt dit veelal samen met het nemen van meer risico. Het additionele rendement dat samenhangt met het nemen van extra risico wordt binnen het forfaitaire rendement als zodanig niet belast (met dien verstande dat dit additionele rendement wel tot de heffingsgrondslag gaat behoren waarover het forfaitaire rendement in de toekomst jaarlijks zal worden berekend). Daar staat dan tegenover dat met eventuele lagere rendementen of verliezen op risicovolle beleggingen ook geen rekening
hoeft te worden gehouden.” (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263-264).
4.4.4.
In het arrest BNB 2015/174 is overwogen dat het, gegeven de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, voor een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel blijft beneden vier percent van het daarin geïnvesteerde bedrag, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan (r.o. 2.3.2); in deze zin ook r.o. 2.5.2 van het arrest BNB 2016/177. Deze overwegingen houden naar het oordeel van het Hof niet in dat bij de beoordeling van de haalbaarheid van het forfaitair rendement van vier percent bezien moet worden wat voor een lange reeks van jaren het rendement is op (een mix van) alle categorieën van (gangbare) particuliere beleggingen, waaronder met name spaartegoeden, obligaties, aandelen en onroerend goed. Uit – onder meer – het onder 4.4.3 aangehaalde citaat van de parlementaire behandeling leidt het Hof af dat de wetgever bij de vaststelling van de hoogte van het forfaitair rendement voor ogen heeft gehad dat dat rendement haalbaar moet zijn voor een particuliere belegger die weinig risico wenst te nemen. Beleggingen in aandelen en onroerende zaken passen niet in dat profiel. Voor de beoordeling van de hiervoor bedoelde haalbaarheid zal het Hof zich derhalve oriënteren op beleggingen in spaarrekeningen, staatsleningen en staatsobligaties.
4.4.5.1. In het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen (hierna ook: het rapport) is helder uiteengezet wat onder nominaal rendement en reëel rendement is te verstaan (zie onder 2.4). Tot een nominaal rendement behoort ook een inflatiecomponent (indien en voor zover er inflatie is). Een reëel rendement is uitsluitend het rendement dat draagkrachtvermeerderend is; dat wil zeggen met eliminatie van een (eventueel) inflatiebestanddeel. Volgens het rapport berust het bij invoering van de vermogensrendementsheffing vastgestelde percentage van 4% op een inschatting van een risicovrij reëel rendement dat men geacht werd gemiddeld over een langere periode eenvoudig te kunnen behalen. In het rapport is dit geadstrueerd met eenverwijzing naar een verslag van een algemeen overleg van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer van 15 december 1999; hierin is het volgende vermeld:
“Minister Zalm: (…) Dan de 4%. Ik ben erkentelijk voor de waardering die is geuit over de wat uitvoeriger uiteenzetting hierover. De 4% beoogt te zijn het reële rendement
dat je op langere termijn met beleggen risicovrij moet kunnen halen. Dan kom je inderdaad uit bij de staatsobligaties als benchmark, als benaderingswijze van het rendement.Wij spreken dan wel over reëel rendement en niet over nominaal rendement. In 1995 is er
een rapport verschenen over de disconteringsvoet bij kostenbatenanalyses, waarbij natuurlijk
precies hetzelfde probleem speelt. Dan moet je ook een reëel risicovrij rendement hebben.Ik zal niet de precieze samenstelling van de studiegroep geven, maar er zaten wel allerlei goede mensen in. De studiegroep heeft de regering geadviseerd, 4% te nemen. Dat is in 1995 overgenomen door het vorige kabinet. Ik kan wel een paar cijfers geven. Als je de Duitse reële rente over de afgelopen 25 jaar neemt, zit je precies op 4%. Voor Nederland hangt het een beetje van de periode af. Je komt tot iets boven of iets onder de 4%, afhankelijk van de
indeling van de periode. Ik denk dat de 4% een vrij stevig percentage is.Als je heel ver teruggaat in de geschiedenis, toen het verschijnsel inflatie nog niet bestond – als systematisch verschijnsel bestaat het pas vrij recent – kom je ook rentevoeten tegen die rond 4% circuleren. 5 is dan een hoog percentage en 3 is dan een laag percentage.Het beweegt zich altijd rond 4%. Ik denk dat dit percentage een aardige tijd mee kan gaan,
bijvoorbeeld de eerste eeuw van het volgende millennium of het eerste kwart van de volgende eeuw. Juist omdat het een reëel rendement is, is het heel moeilijk om van jaar op jaar
een koppeling te maken. Je kunt wel de nominale rente nemen en daarvan de inflatie aftrekken, maar bij de reële rente gaat het natuurlijk om de toekomstige inflatie, dus om
de verwachtingscomponent. Bij indexleningen kun je het heel zuiver meten. Wij hebben nu echter geen indexleningen. Bij indexleningen kun je gewoon het reële rendement op
staatsobligaties van dag tot dag volgen via de beurskoers van die indexlening. Ook dan zie je dat het percentage meestal in de buurt van de 4 schommelt. Dat zie je bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk. Het reëel rendement op staatsobligaties is natuurlijk niet volstrekt constant. Los van de inflatieverwachtingen, die kunnen fluctueren, kan ook het reëel
rendement zelf fluctueren, afhankelijk van de conjunctuur. In een wat hogere conjunctuur heb je wat meer spanningen op de kapitaalmarkt en een wat hoger reëel rendement op
staatsobligaties dan in een wat lagere conjunctuur. Ik denk dan ook dat de 4% redelijk robuust is. Ik pleit er niet voor, het percentage met grote regelmaat te herzien.”, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 8, p. 26-27.
4.4.5.2. De hiervoor aangehaalde passage bevestigt, zoals onder 4.4.4 is overwogen, dat de hoogte van het forfaitair rendement is gebaseerd op het rendement dat op langere termijn met betrekkelijk risicoloos beleggen kan worden behaald. Het gaat dan om het reële rendement.Het Hof heeft geen reden te veronderstellen dat de Minister destijds met de begrippen reëel rendement en nominaal rendement iets anders heeft bedoeld dan de Commissie Van Dijkhuizen (als vermeld onder 2.4). Dit betekent dat de wetgever de hoogte van het forfaitair rendement bij invoering van de Wet heeft gebaseerd op de (reële) rente die (uitsluitend) draagkrachtvermeerderend is. Daaraan staat niet in de weg dat in de reële rente – zo begrijpt het Hof – een verwachting omtrent toekomstige inflatie tot uiting komt. In dat verband heeft de Minister naar indexleningen verwezen. Uit de hiervoor aangehaalde passage is – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld (uitspraak rechtbank r.o. 15) – evenwel niet af te leiden “dat bij het bepalen van het reële rendement de nominale rente verminderd met de inflatie expliciet niet tot uitgangspunt is gekozen”. Deze lezing berust op een onjuist begrip van het begrip ‘reële rente’ zoals de wetgever het destijds heeft bedoeld.
4.4.5.3. Naar het oordeel van het Hof kan – anders dan de inspecteur heeft betoogd – uit de parlementaire behandeling niet worden afgeleid dat de wetgever de hoogte van het forfaitair rendement (mede) op een nominalistische grondslag heeft gebaseerd, waarbij geen rekening zou moeten worden gehouden met het draagkrachtverminderende effect van inflatie. Weliswaar is in de kamerstukken sprake van een voorbeeld dat betrekking heeft op de invloed van inflatie op het reële rendement en is in dat verband een heffing over een lager dan het forfaitaire rendement afgewezen, maar daarbij ging het over de vraag of een heffing naar forfaitair rendement in combinatie met een tegenbewijsregeling wenselijk zou zijn, en niet over de onderbouwing van het voorgestelde forfaitair rendement als zodanig. Waar het de wetgever in dit verband om ging was dat het – in het kader van het voorgestelde robuuste stelsel, als eenmaal de hoogte van het forfaitair rendement wettelijk was vastgesteld – niet de bedoeling kon zijn om door middel van een tegenbewijsregeling met incidentele rentefluctuaties rekening te houden (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 279-280).
4.4.6.
Met betrekking tot het onder 4.4.2 vermelde aspect 2 dient naar het oordeel van het Hof bij de beoordeling van de haalbaarheid van het forfaitair rendement van 4% te worden gekeken naar het reële rendement op (betrekkelijk) risicovrije beleggingen (spaarrekeningen, staatsleningen en obligaties) over een lange termijn; dat wil zeggen: ten minste vanaf de invoering van de vermogensrendementsheffing tot het onderhavige jaar (2014) en bij voorkeur door daarbij mede een of meerdere gegevens die betrekking hebben op een nog langere periode, voorafgaand aan 2001 dan wel na 2014, in aanmerking te nemen. Op deze wijze is het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement te vergelijken met het inmiddels, voor een lange reeks van jaren, feitelijk gerealiseerde rendement en met een in 2014 redelijkerwijs bestaande verwachting daaromtrent.
4.4.7.
Uitgaande van het onder 4.4.6 geformuleerde criterium zijn de volgende door belanghebbende aangedragen gegevens relevant:
- 1.
het gemiddelde jaarlijkse reële rendement op vermogen dat langdurig risicovrij is belegd, ten bedrage van 1,6%, als vermeld in het rapport van de commissie Van Dijkhuizen (zie tabel 4.2.1 van het rapport, weergegeven onder 2.4);
- 2.
meer in het bijzonder het (langdurig) gemiddelde reële rendement op spaarrekeningen (volgens het rapport de grootste post in box 3), ten bedrage van 0,5% (zie eveneens onder 2.4);
- 3.
de tabel, vermeld onder a. in 4.2.2, volgens welke voor de periode 2001 – 2013 een reëel gemiddeld rendement op deposito’s en staatsobligaties 1% bedraagt.
- 4.
bijlage 2 bij het nader stuk van belanghebbende van 24 november 2017, waarin is vermeld dat het gemiddeld reëel rendement van 10-jarige staatsleningen en deposito’s over de periode 2001 – 2016 respectievelijk 1,42% en 0,26% bedraagt;
- 5.
de bevindingen van Eichholtz en Koedijk over het reële rendement van staatsobligaties, als vermeld onder d. in 4.2.2;
- 6.
een gegeven, als vermeld onder e in 4.2.2, over de koers van Duitse indexleningen, waarin – begin 2014 – de rendementsverwachting van die beleggingen op langere termijn tot uiting komt, waaruit is af te leiden dat het rendement op dergelijke indexleningen 1,92% bedraagt en waarvan vermoedelijk een groot deel inflatoir van aard is.
Deze gegevens wettigen naar ’s Hofs oordeel de conclusie dat het reële rendement op risicovrije beleggingen (spaarrekeningen, staatsleningen en obligaties) over een lange termijn in aanzienlijke mate afwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%, en moet op basis daarvan worden geconcludeerd dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particulieren in 2014 – en beoordeeld over een lange tijdsperiode, teneinde incidentele fluctuaties te elimineren – niet meer haalbaar is. Een en ander behoudens tegenbewijs door de inspecteur.
4.4.8.
Het oordeel onder 4.4.7 wordt evenwel niet weerlegd door de gegevens die de inspecteur heeft geproduceerd. Die gegevens hebben gedeeltelijk betrekking op (een mix van) obligaties, aandelen en onroerend goed en zijn niet goed bruikbaar, omdat beleggingen in aandelen en onroerend goed niet als risicovrije beleggingen kunnen worden beschouwd. Voor zover die gegevens betrekking hebben op obligaties (het slot van het onder 4.3.2 opgenomen citaat) bevestigen die gegevens het onder 4.4.7 geconstateerde lage rendement op dat type belegging. Voor zover de inspecteur zich erop heeft beroepen dat het langetermijngemiddelde van het rendement op staatsobligaties volgens de in 4.3.2 genoemde Bijlage A terugkeert naar een gemiddelde van rond de 4% merkt het Hof op dat - nog daargelaten dat niet duidelijk is of hiermee op het reële rendement is gedoeld - slechts sprake lijkt te zijn van een niet onderbouwde aanname, die overigens ook niet is te rijmen met het onder 4.4.7 ad 6 vermelde gegeven.
4.4.9.
Naar het oordeel van het Hof is het door belanghebbende voor het jaar 2014 aannemelijk gemaakte verschil tussen het bij invoering van de Wet veronderstelde reële rendement en het – bezien over een lange reeks van jaren – gerealiseerde rendement van een zodanige omvang dat, op regelniveau, niet meer kan worden gesproken van een redelijke en proportionele verhouding tussen het op zichzelf gerechtvaardigde algemeen belang van de staat bij het genereren van belastingopbrengst en het belang van de individuele burger daaraan niet meer dan zijn of haar ‘fair share’ te moeten bijdragen. Bij de onder 4.4.7 vermelde rendementen kan een heffing van 1,2% daarvan redelijkerwijs niet (meer) als een (proportioneel) ‘fair share’ worden beschouwd. Alsdan wordt bij particuliere beleggers, in absolute zin, een zodanig omvangrijk deel van het (reële) rendement op hun beleggingen aan de heffing van inkomstenbelasting onderworpen, dat die beleggers daarmee (op regelniveau) worden geconfronteerd met een buitensporige last.
4.4.10.
De stelling van belanghebbende dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het neutraliteitsbeginsel, is in zoverre juist dat van de vermogensrendementsheffing een prikkel uitgaat om – teneinde onderrendement te vermijden - in meer risicodragende vermogensobjecten te beleggen, terwijl de hoogte van het forfaitair rendement door de wetgever nu juist was afgestemd op het beleggen in betrekkelijk risicovrije vermogensobjecten. Naast de overwegingen die hebben geleid tot het in 4.4.9 gegeven oordeel komt hieraan naar ’s Hofs oordeel echter geen zelfstandige betekenis toe.
4.4.11.
Aan de vraag of hier sprake is van een zodanige schending van de fair balance op regelniveau dat dit niet zonder gevolgen kan blijven voor de aan belanghebbende opgelegde aanslag, komt het Hof evenwel niet toe. Naar het oordeel van het Hof houden de hiervoor vermelde aan de wetgever toekomende beoordelingsmarge en de rechtsstatelijke positie die wetgever en rechter ten opzichte van elkaar innemen in, dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om in een situatie die op zichzelf een schending inhoudt van artikel 1 EP, daaraan een einde te maken. Nu bovendien de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari 2017 is gewijzigd, teneinde tegemoet te komen aan bezwaren tegen de hoogte van het bij invoering van de Wet vastgestelde forfaitair rendement, en de vraag of die wijziging adequaat is de omvang van het geschil in de onderhavige zaak te buiten gaat, ligt het naar het oordeel van het Hof niet op zijn weg om in de onderhavige zaak in de geconstateerde schending te voorzien. Het Hof zal de aanslag derhalve in stand laten.
Slotsom 4.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank – zij het op andere gronden dan waarop de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd – moet worden bevestigd.
5. 5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 16 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.