Herhaald in HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1686.
HR, 11-04-2023, nr. 21/02741
ECLI:NL:HR:2023:541
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/02741
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:541, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:208
ECLI:NL:PHR:2023:208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:541
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0090
JIN 2023/69 met annotatie van mr. C. van Oort
Mediaforum 2023/8 met annotatie van W.F. Korthals Altes
Uitspraak 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Belediging politieagent d.m.v. bericht op LinkedIn, art. 266.1 jo. 267.2 Sr. Bewijsklacht. Heeft verdachte de politieagent ‘t.z.v. rechtmatige uitoefening van haar bediening’ beledigd? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2017:2394 m.b.t. relatie tussen belediging en uitoefening van bediening. Anders dan hof heeft overwogen, volgt uit bewijsmiddelen niet dat sprake was van “politie-activiteit, waaraan politieagent heeft meegewerkt”. Bewezenverklaring v.zv. inhoudende dat belediging is gedaan ‘t.z.v. rechtmatige uitoefening van haar bediening’, is dus ontoereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02741
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2021, nummer 21-006742-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte politieambtenaar [aangeefster] ‘ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening’ heeft beledigd, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd met aanvulling van gronden. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 1 juli 2019 te Almere, opzettelijk een politieambtenaar, te weten [aangeefster], ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in het openbaar bij geschrift, heeft beledigd, door die [aangeefster] (indirect en via een bericht op LinkedIn gericht aan [verbalisant 1]) de woorden toe te voegen: “[aangeefster] is een jodenhaater!”.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [aangeefster], nummer PL0900-2019194767-1, opgemaakt door [verbalisant 2], werkzaam bij politie Eenheid Midden-Nederland en gesloten op 2 juli 2019, onder meer inhoudende (pagina 1 e.v.):
Ik doe aangifte van smaad/ laster gepleegd op maandag 1 juli 2019.
Op deze datum en tijd werd mij bekend dat er door [verdachte] een openbaar bericht geplaatst was op LinkedIn met onder andere de tekst:
“[aangeefster] is een Jodenhater”.
Dit betreft een openbaar bericht op internet wat voor iedereen te lezen is. Door deze tekst voelde ik mij in mijn eer en goede naam aangetast. "
2. het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, nummer PL0900-20194767-2, opgemaakt door [aangeefster], werkzaam bij politie Eenheid Midden-Nederland en gesloten op 2 juli 2019, onder meer inhoudende (pagina 4 e.v.):
Op maandag 1 juli 2019, ontving ik een whatsapp bericht van mijn collega [verbalisant 1].
Ik las dat collega [verbalisant 1] schreef dat iemand iets had gezet onder zijn openbare bericht op LinkedIn.
Onder de tekst van mijn collega [verbalisant 1] stond het volgende: “ [verdachte] : [aangeefster] ken ik heel erg goed, kan mij dan ook niet voorstellen dat je juist met haar een educatief prog gaat opzetten... [aangeefster] is een jodenhaater!...”
Ik voel mij door die tekst in mijn goede naam en eer aangetast. Ik vind het heel erg, omdat het een openbaar bericht is wat iedereen kan lezen op internet. Mijn collega [verbalisant 1] heeft een heel groot bereik op LinkedIn.
3. het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van verdachte, nummer PL0900-20194767-4, opgemaakt door [verbalisant 3], werkzaam bij de politie Eenheid Midden-Nederland en [verbalisant 4], werkzaam bij politie Eenheid Midden-Nederland en gesloten op 16 juli 2019, onder meer inhoudende (pagina 9 e.v.):
V: Weet u waarvoor u ontboden bent om een verdachtenverhoor af te leggen?
A: Ik heb woord alleen gelezen, belediging, verder weet ik niets. Ik kan wel gokken. Het begon op internet. Ik weet de datum niet precies maar het was rond 1 juli 2019. Het speelt zich af met LinkedIn. Ik heb een 'vriendschap' met [verbalisant 1] op LinkedIn. Het begon met een schriftelijke conversatie op een pagina van LinkedIn waarin [verbalisant 1] zegt van 'ik heb een afspraak met [aangeefster]". En het gaat om deze [aangeefster].
V: De opmerking die u gemaakt heeft op LinkedIn over [aangeefster]. Heeft U zich gerealiseerd dat heel veel mensen dit kunnen lezen?
A: Als het om de opmerking Jodenhater gaat, maakt het me niet zo heel veel uit hoe de rechten of plichten van tegenpartij zijn.
V: [verbalisant 1] heeft samen met [aangeefster] een educatief programma opgezet over Anne Frank. U heeft op het internet gezet: "[aangeefster] ken ik heel er goed, ik kan mij ook niet voorstellen dat je juist met haar een educatief prog gaat opzetten. [aangeefster] is een Jodenhaater!...:
A: Ik vind dat [verbalisant 1], als hij een heldhaftig karakter had gehad, had hij mij gevraagd wat ik bedoelde. Maar hij heeft mij adhoc van zijn account afgegooid. Als het zo zwaarwegend was geweest had dit me moeten worden gevraagd. Ik vind dit fout van [verbalisant 1].”
2.2.3
In het door het hof bevestigde vonnis is ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“ Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt, dat:
- de aan verdachte bekende politieman [verbalisant 1] verslag doet van een politie-activiteit, waaraan zijn collega [aangeefster] heeft meegewerkt;
- op dat verslag heeft verdachte publiekelijk gereageerd, en heeft hij zijn verbazing daarover geuit omdat [aangeefster] zich zou hebben bezondigd aan “jodenhaat”;
- [aangeefster] daardoor in de eer en goede naam is aangerand.
(...)
Naar het oordeel van de politierechter is wat door verdachte over [aangeefster] is geschreven op zichzelf beschouwd beledigend en bovendien ondubbelzinnig gekoppeld aan de persoon van [aangeefster], in de context van haar politiewerk.”
2.3
Artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) houdt in dat de in artikel 266 lid 1 Sr – een klachtmisdrijf – op eenvoudige belediging gestelde gevangenisstraf van drie maanden met een derde kan worden verhoogd als de belediging wordt aangedaan aan “een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”. Zo heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat die strafverhoging uitsluitend in aanmerking komt indien tussen de belediging en de uitoefening van de bediening een temporeel verband bestaat dan wel de belediging met betrekking tot de uitoefening van de bediening is gedaan. De hiervoor bedoelde relatie moet betrekking hebben op de uitoefening van zijn bediening, en dus niet op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar. (Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2394.)
2.4
Anders dan het hof heeft overwogen, volgt uit de bewijsmiddelen niet dat sprake was van “een politie-activiteit, waaraan zijn collega [aangeefster] heeft meegewerkt”. De bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de belediging is gedaan ‘ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening’, is dus ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belediging van een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, art. 266.1 jo. 267 Sr. Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte de aangeefster (politieambtenaar) een ‘jodenhater’ heeft genoemd op LinkedIn n.a.v. een bericht over een educatief programma waaraan de aangeefster zou hebben meegewerkt. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan de bewezenverklaring echter niet volgen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02741
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 25 juni 2021 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 27 december 2019 bevestigd met aanvulling van de gronden ten aanzien van de strafoplegging. Dat brengt mee dat de verdachte wegens “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
- 2.
Namens de verdachte heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 1 juli 2019 te Almere, opzettelijk een politieambtenaar, te weten [aangeefster] , ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in het openbaar bij geschrift, heeft beledigd, door die [aangeefster] (indirect en via een bericht op LinkedIn gericht aan [verbalisant 1] ) de woorden toe te voegen: “[aangeefster] is een jodenhaater!”.”
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van [aangeefster] , nummer PL0900-2019194767-1, opgemaakt door [verbalisant 2] , werkzaam bij politie Eenheid Midden-Nederland en gesloten op 2 juli 2019, onder meer inhoudende (pagina 1 e.v.):
“Ik doe aangifte van smaad/laster gepleegd op maandag 1 juli 2019. Op deze datum en tijd werd mij bekend dat er door [verdachte] een openbaar bericht geplaatst was op LinkedIn met onder andere de tekst:
“ [aangeefster] is een Jodenhater”.
Dit betreft een openbaar bericht op internet wat voor iedereen te lezen is. Door deze tekst voelde ik mij in mijn eer en goede naam aangetast.”
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, nummer PL0900-20194767-2, opgemaakt door [aangeefster] , werkzaam bij politie Eenheid Midden-Nederland en gesloten op 2 juli 2019, onder meer inhoudende (pagina 4 e.v.):
Op maandag 1 juli 2019, ontving ik een whatsapp bericht van mijn collega [verbalisant 1] . Ik las dat collega [verbalisant 1] schreef dat iemand iets had gezet onder zijn openbare bericht op LinkedIn.
Onder de tekst van mijn collega [verbalisant 1] stond het volgende: “ [verdachte] : [aangeefster] ken ik heel erg goed, kan mij dan ook niet voorstellen dat je juist met haar een educatief prog gaat opzetten… [aangeefster] is een jodenhaater!...
Ik voel mij door die tekst in mijn goede naam en eer aangetast. Ik vind het heel erg, omdat het een openbaar bericht is wat iedereen kan lezen op internet. Mijn collega [verbalisant 1] heeft een heel groot bereik op LinkedIn.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor van verdachte, nummer PL-0900-20194767-4, opgemaakt door [verbalisant 3] , werkzaam bij de politie Eenheid Midden-Nederland en [verbalisant 4] , werkzaam bij de politie Eenheid Midden-Nederland en gesloten op 16 juli 2019, onder meer inhoudende (pagina 9 e.v.):
V: Weet u waarvoor u ontboden bent om een verdachtenverhoor af te leggen?
A: Ik heb woord alleen gelezen, belediging, verder weet ik niets. Ik kan wel gokken.
Het begon op internet. Ik weet de datum niet precies maar het was rond 1 juli 2019.
Het speelt zich af met LinkedIn. Ik heb een ‘vriendschap’ met [verbalisant 1] op LinkedIn. Het begon met een schriftelijke conversatie op een pagina van LinkedIn waarin [verbalisant 1] zegt van ‘ik heb een afspraak met [aangeefster] ”. En het gaat om deze [aangeefster] .
V: De opmerking die u gemaakt heeft op LinkedIn over [aangeefster] . Heeft u zich gerealiseerd dat heel veel mensen dit kunnen lezen?
A: Als het om de opmerking Jodenhater gaat, maakt het me niet zo heel veel uit hoe de rechten of plichten van tegenpartij zijn.
V: [verbalisant 1] heeft samen met [aangeefster] een educatief programma opgezet over Anne Frank. U heeft het op internet gezet: “ [aangeefster] ken ik heel er goed, ik kan mij ook niet voorstellen dat je juist met haar een educatief prog gaat opzetten. [aangeefster] is een Jodenhaater!...:
A: Ik vind dat [verbalisant 1] , als hij een heldhaftig karakter gehad, had hij mij gevraagd wat ik bedoelde. Maar hij heeft mij adhoc van zijn account afgegooid. Als het zo zwaarwegend was geweest had dit me moeten worden gevraagd. Ik vind dit fout van [verbalisant 1] .”
5. De politierechter heeft het bewezenverklaarde als volgt gemotiveerd:
“De inhoud van dit/deze bewijsmiddel/en levert de feiten en omstandigheden op, die redengevend zijn voor de hiernavolgende bewezenverklaring.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt, dat:
- De aan verdachte bekende politieman [verbalisant 1] verslag doet van een politie-activiteit, waaraan zijn collega [aangeefster] heeft meegewerkt;
- Op dat verslag heeft verdachte publiekelijk gereageerd je, een heeft hij zijn verbazing daarover geuit omdat [aangeefster] zich zou hebben bezondigd aan “jodenhaat”;
- [aangeefster] daardoor in de eer en goede naam is aangerand.
In wat door en namens verdachte naar voren is gebracht, in de kern inhoudend dat verdachte [aangeefster] niet kent, haar eerder wel eens heeft gesproken, en dat verdachte slechts op een fictief persoon heeft gedoeld, verdient geen geloof.
Naar het oordeel van de politierechter is wat door verdachte over [aangeefster] is geschreven op zichzelf beschouwd beledigend en bovendien ondubbelzinnig gekoppeld aan de persoon van [aangeefster] , in de context van haar politiewerk.”
III. Het middel en de bespreking daarvan
6. Het middel klaagt dat het hof het vonnis van de politierechter niet had mogen bevestigen nu volgens de steller van het middel het bewezenverklaarde “ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening” niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Blijkens de toelichting op het middel kan met name niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat sprake was van een politieactiviteit en dat de aangeefster in haar hoedanigheid van politieambtenaar meewerkte aan die activiteit.
7. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 266, eerste lid, Sr in verbinding met art. 267 Sr. Daarom moeten de daarin voorkomende woorden “ter zake van de uitoefening van haar bediening” geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in genoemd art. 267 Sr.
8. Deze bepalingen luiden als volgt, voor zover hier van belang:
- Art. 266, eerste lid, Sr:
“1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
- Art. 267, eerste lid onder 2⁰, Sr:
1. De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
[…]
2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, met uitzondering van leden van algemeen vertegenwoordigende lichamen;”
9. Uit deze bepalingen blijkt dat art. 267 Sr in een strafverzwarende omstandigheid voorziet indien de belediging wordt aangedaan aan “een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”. Aldus heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht – zo overweegt de Hoge Raad in zijn arrest van 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2394, NJ 2017/472, m.nt. Rozemond1.– dat die strafverhoging uitsluitend in aanmerking komt indien tussen de belediging en de uitoefening van de bediening een temporeel verband bestaat dan wel de belediging met betrekking tot de uitoefening van de bediening is gedaan. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat voormelde relatie niet op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar betrekking moet hebben maar op de uitoefening van zijn bediening.
10. Als ik de gang van zaken goed begrijp heeft wijkagent [verbalisant 1] op LinkedIn een openbaar bericht geplaatst met als inhoud dat hij met de aangeefster een educatief programma over Anne Frank heeft opgezet.2.Vervolgens heeft de verdachte daaronder een reactie geplaatst waarin hij onder meer zegt dat hij niet begrijpt waarom de aangeefster bij dat programma betrokken is omdat zij een ‘Jodenhater’ is.
11. Hoe verderfelijk de uitlating van de verdachte ook is, met de steller van het middel meen ik dat uit de gebezigde bewijsmiddelen inderdaad niet valt af te leiden dat het educatieve programma een politie-activiteit betreft waaraan de aangeefster uit hoofde van haar bediening als politieambtenaar heeft meegewerkt. Uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen blijkt trouwens al niet dat de aangeefster politieambtenaar is. De aangeefster spreekt weliswaar met betrekking tot [verbalisant 1] over haar ‘collega” (bewijsmiddel 2), maar uit het gebruikte bewijsmateriaal blijkt geenszins dat [verbalisant 1] werkzaam is bij de politie. Uit de verklaring van de verdachte dat hij een LinkedIn-connectie heeft met [verbalisant 1] en dat hij de aangeefster ‘heel erg goed kent’ kan natuurlijk nog niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat hij weet dat beiden werkzaam zijn als politieambtenaar. Daarbij komt overigens nog dat uit de bewijsmiddelen evenmin volgt dat het educatieve programma een functioneel onderdeel was van hun politiewerk.3.
12. Omdat uit de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat de belediging in strafverzwarende zin heeft plaatsgevonden “ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening”, had het hof had het vonnis, waarvan beroep, niet zonder meer mogen bevestigen.
IV. Slotsom
13. Het middel slaagt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Het bericht zelf maakt geen deel uit van de bewijsmiddelen.
De volgende opmerking van de raadsman in zijn pleidooi gaat eveneens in die richting. Ik citeer uit het proces-verbaal van ‘s hofs terechtzitting van 11 juni 2020: “Het is naar mijn mening namelijk niet duidelijk of [aangeefster] in de hoedanigheid van politieambtenaar bij de opzet van het educatief programma voor de Anne Frankstichting betrokken is geweest.”