Proces-verbaal van aangifte [aangever] , d.d. 30 mei 2015, dossierpagina 89.
Hof 's-Hertogenbosch, 22-03-2019, nr. 20-001062-16
ECLI:NL:GHSHE:2019:1180
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-03-2019
- Zaaknummer
20-001062-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1180, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑03‑2019; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Herziening: ECLI:NL:HR:2022:758
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:2030
- Wetingang
Uitspraak 22‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag. Het hof verwerpt het noodweer-verweer van de verdediging. Voor verdachte was geen sprake van een noodweersituatie waarbij zich een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding voordeed. Verdachtes handelen was daarentegen gericht op een confrontatie dan wel deelneming aan een gevecht en moet derhalve – naar de kern bezien – als aanvallend worden gezien. Het hof veroordeelt de verdachte wegens poging tot doodslag tot een gevangenisstraf van vier jaren.
Parketnummer : 20-001062-16
Uitspraak : 22 maart 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van
29 maart 2016 in de strafzaak met parketnummer 03-700274-15 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank beslist op in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft zij betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met inbegrip van de beslissing tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan, en met dien verstande dat het hof het vonnis aanvult met de navolgende overwegingen.
Aanvullende bewijsoverwegingen
De verdediging heeft (primair) integrale vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De verklaringen van aangever en de getuigen zijn niet betrouwbaar. Zij hebben pas dagen na het incident een verklaring afgelegd. Niemand van hen heeft precies gezien wat er is gebeurd. De een heeft dit gezien, de ander dat en weer een ander heeft iets van een ander gehoord. Verdachte en [medeverdachte] hebben daarentegen van het begin af aan consistent verklaard over wat er is gebeurd. Verdachte heeft immers bij de politie al verklaard op de vraag van de verbalisanten hoe het kan dat het slachtoffer op de grond lag, dat zij dat aan [de medeverdachte] moesten vragen, terwijl [de medeverdachte] op de vraag van de verbalisanten of hij – [medeverdachte] – het gedaan kan hebben, heeft geantwoord: 'Misschien'. Uiteindelijk heeft [de medeverdachte] in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris bekend dat hij degene is geweest die het slachtoffer heeft gestoken, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In hoger beroep heeft [de medeverdachte] , op 16 april 2018 ten overstaan van de raadsheer-commissaris een verklaring afgelegd. Bij die gelegenheid heeft [medeverdachte] verklaard dat hij eerder niet naar waarheid heeft verklaard en dat hij degene is geweest die [aangever] heeft gestoken.
[aangever] heeft echter bij de politie verklaard dat de jongen die naast [de medeverdachte] stond een op een mes gelijkend zilverkleurig voorwerp in zijn handen had, dat die jongen op hem is afgelopen, dat die jongen met het mes een stekende beweging heeft gemaakt in zijn
– aangevers – richting, dat hij – aangever – voelde dat hij links in zijn zij was geraakt en dat [getuige 1] hem had verteld dat die jongen de broer was van [medeverdachte] , genaamd [verdachte] .1.Ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft [aangever] dit nog eens bevestigd.2.
Deze verklaringen van [aangever] vinden in de eerste plaats steun in de verklaringen van de [getuige 2] , zoals weergegeven in het beroepen vonnis. [getuige 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte een mes uit zijn broekzak haalde toen hij naar [aangever] toeliep en dat verdachte [aangever] met het mes in zijn linkerzij stak, ter hoogte van zijn ribben, waarna [aangever] op de grond viel en bloedde.3.Deze verklaringen sluiten aan bij de verklaring van [getuige 1] . Deze heeft weliswaar niet gezien wie [aangever] heeft gestoken, maar hij heeft wel gezien, nadat hij merkte dat er iemand met een mes was gestoken, dat verdachte met een mes in zijn handen stond. Ook heeft hij verklaard dat hij bij niemand anders dan verdachte een mes heeft gezien en dat hij heeft gezien dat [aangever] een messteek in zijn flank had.4.
Het hof heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [aangever] en [getuigen 1 en 2] . Deze verklaringen ondersteunen elkaar over-en-weer en zijn consistent. Aan de pas in hoger beroep afgelegde verklaring van [de medeverdachte] , waarin hij voor het eerst uitdrukkelijk verklaart dat hij degene is geweest die [aangever] heeft gestoken, gaat het hof als ongeloofwaardig voorbij, nu deze verklaring geen steun vindt in enig ander bewijsmiddel.
Het bewijsverweer wordt daarom verworpen.
Aanvullende overweging met betrekking tot de strafbaarheid van het feit
De verdediging heeft (subsidiair) betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld uit noodweer. Zij heeft daartoe aangevoerd, dat als verdachte [aangever] al zou hebben gestoken, hij dat heeft gedaan om [medeverdachte] en daarna ook zichzelf te ontzetten. Toen verdachte ter plaatse aankwam, werd er namelijk al gevochten met kettingen, aldus de verdediging.
Het hof stelt ter zake van het beroep op noodweer het volgende voorop. Voor het slagen van een beroep op noodweer vereist de wet dat de ten laste gelegde gedraging wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Ter zake van het laatst genoemde is in de jurisprudentie uitgemaakt dat van een 'ogenblikkelijke' aanranding ook sprake is bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding (vgl. HR 30 maart 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6419, NJ 1976, 322). Echter, de enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe niet voldoende (vgl. HR 8 februari 1932, NJ 1932, pag. 617 e.v.). De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr (vgl. HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990/291). Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als 'verdediging', maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 10 februari 1987, NJ 1987, 950; HR 16 november 2004, LJN AR2443, NJ 2007, 467 en HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010, 339).
Zoals blijkt uit de gebruikte bewijsmiddelen als verwoord in het beroepen vonnis, was ten tijde van het steken met een mes door verdachte geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes of [medeverdachtes] lijf, eerbaarheid of goed, noch van een onmiddellijke dreiging daarvan. Nadat onenigheid was ontstaan tussen [medeverdachte] enerzijds en [aangever] , [getuige 2] en [getuige 1] anderzijds, is [medeverdachte] weggegaan om even later weer terug te komen samen met [de verdachte] en nog een andere man. [medeverdachte] , verdachte en die andere man hebben de confrontatie gezocht met [getuige 2] , [aangever] en [getuige 1] en zijn begonnen met vechten. Toen [aangever] zag dat de jongen die naast [de medeverdachte] stond een op een mes gelijkend zilverkleurig voorwerp in zijn handen had, heeft hij het kettingslot van de fiets van [getuige 2] gepakt omdat hij bang was. Hij is hiermee naar [de medeverdachte] gelopen en heeft hem gevraagd waarom hij en die andere jongens ruzie wilden maken. [aangever] voelde vervolgens dat hij een vuistslag kreeg van [de medeverdachte] . [aangever] heeft toen met het kettingslot gezwaaid om [de medeverdachte] op afstand te houden. Daarna zag hij dat de jongen die naast [de medeverdachte] stond – verdachte – een op een mes gelijkend zilverkleurig voorwerp in zijn handen had, dat die jongen op hem afliep en dat die jongen met het mes een stekende beweging maakte in zijn richting, waarbij hij werd gestoken.
Voor verdachte of [medeverdachte] was derhalve geen sprake van een noodweersituatie waarbij zich een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding voordeed. Verdachtes handelen was daarentegen gericht op een confrontatie dan wel deelneming aan een gevecht en moet derhalve – naar de kern bezien – als aanvallend worden gezien.
Het hof acht daarmee de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden en reeds hierom wordt het beroep op noodweer verworpen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Met de rechtbank overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft geprobeerd om [aangever] van het leven te beroven. Zonder te weten wat de aanleiding was voor de ruzie waarin [de medeverdachte] was betrokken, heeft hij een mes getrokken en heeft hij daarmee op het slachtoffer ingestoken. Het slachtoffer heeft daarbij letsel aan zijn milt en een klaplong opgelopen. Operatief ingrijpen was noodzakelijk.
Door dit geweld heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en op diens vertrouwen in mensen om hem heen en in de maatschappij. Voorts veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van onveiligheid en onrust bij de slachtoffers en in de maatschappij.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof, naast hetgeen het hiervoor heeft overwogen, ook rekening gehouden met de omstandigheid dat zowel verdachte als [medeverdachte] het slachtoffer, al dan niet via anderen, heeft benaderd terwijl hij in het ziekenhuis lag en hem heeft bedreigd. Het slachtoffer mocht van hen geen aangifte doen, omdat verdachte dan de gevangenis in zou moeten. Als verdachte vervolgens vrij zou komen, zou het voor het slachtoffer nog erger worden en zou hij erg moeten oppassen. Het hof acht dit een verwerpelijke handelwijze.
Het hof heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf tot slot rekening gehouden met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 9 juni 2015, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld.
De rechtbank heeft op 29 maart 2016 vonnis gewezen. De rechtbank is derhalve ruim binnen twee jaar na het aanvangstijdstip van de redelijke termijn tot een einduitspraak gekomen, zodat in eerste aanleg geen sprake is geweest van schending van de redelijke termijn.
Verdachte heeft op 11 april 2016 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof arrest wijst op
22 maart 2019. Het hof is daarentegen dus niet binnen twee jaar na het aanvangstijdstip van de redelijke termijn tot een einduitspraak gekomen. In hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn en wel van ongeveer 11 maanden.
Echter, wanneer de duur van de strafvervolging in zijn geheel wordt bezien, dus zowel voor de eerste aanleg als het hoger beroep tezamen, is geen sprake van schending van de redelijke termijn, nu tussen het genoemde aanvangstijdstip en het moment waarop het hof arrest wijst nog geen vier jaar is verstreken. Het hof zal daarom aan de genoemde schending van de redelijke termijn in hoger beroep geen gevolgen verbinden en volstaan met de constatering dat die termijn in hoger beroep is geschonden.
Alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, ziet het hof aanleiding om een hogere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd. Het hof zal aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van 4 jaren, met aftrek van voorarrest.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij inmiddels zijn taxibedrijf is kwijtgeraakt, omdat hij als gevolg van deze strafzaak geen verklaring omtrent gedrag kan krijgen. Ook heeft verdachte verklaard dat hij en zijn vrouw inmiddels een tweede kind hebben gekregen.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde ziet het hof in deze persoonlijke omstandigheden van verdachte echter geen reden om een andere of lichtere straf op te leggen dan hiervoor vermeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. J. Nederlof, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en L.G. Gersen, griffiers,
en op 22 maart 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Nederlof is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑03‑2019
Proces-verbaal van verhoor [aangever] door de raadsheer-commissaris, d.d. 24 oktober 2018, pagina 1.
Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , d.d. 1 juni 2015, dossierpagina 109, en proces-verbaal van verhoor [getuige 2] door de rechter-commissaris, d.d. 15 januari 2016, pagina 8.
Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] , d.d. 3 uni 2015, dossierpagina 122.