Rechtbank Rotterdam 28 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:5311.
HR, 20-05-2022, nr. 20/02478
ECLI:NL:HR:2022:719, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-05-2022
- Zaaknummer
20/02478
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:719, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑05‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:827, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:924
ECLI:NL:PHR:2021:827, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:719, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑10‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2020
- Vindplaatsen
TvPP 2022, afl. 4, p. 140
NTHR 2022, afl. 4, p. 163
NJ 2024/13 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
Uitspraak 20‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Bewaarneming. Broei in opgeslagen houtpellets. Aansprakelijkheid bewaargever, zorgplicht bewaarnemer, art. 7:601 lid 3 BW, art. 7:602 BW, art. 7:605 BW. Eigen schuld, art. 6:101 BW. Vernietiging algemene voorwaarden, terhandstelling, 'grote' wederpartij, groepsvennootschap, publicatie jaarrekening, art. 6:235 lid 1, aanhef en onder a, BW, art. 6:233 BW, art. 6:234 BW, art. 2:403 lid 1 BW.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02478
Datum 20 mei 2022
ARREST
In de zaak van
1. PETERSON ROTTERDAM B.V., voorheen PETERSON AGRICARE & BULK LOGISTICS,gevestigd te Rotterdam,
2. PETERSON PROJECTS B.V., voorheen PETERSON ROTTERDAM (BULKEXPEDITIE) B.V.,gevestigd te Rotterdam,
3. ESSENT ENERGIE VERKOOP NEDERLAND B.V.,gevestigd te 's-Hertogenbosch,
4. ESSENT N.V., voorheen RWE Supply & Trading Netherlands B.V., voorheen ESSENT ENERGIE TRADING B.V.,gevestigd te 's-Hertogenbosch,
5. ESSENT RESOURCES HOLDING B.V., voorheen ESSENT BUSINESS DEVELOPMENT B.V.,gevestigd te Geertruidenberg,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Peterson c.s., en afzonderlijk ook Peterson ABL (eiseres onder 1), de Peterson-vennootschappen (eiseressen1-2), Essent ET (eiseres onder 4) en Essent (eiseressen 3-5),
advocaat: aanvankelijk K. Teuben, thans G.C. Nieuwland
tegen
EUROPEAN BULK SERVICES (E.B.S.) B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: EBS,
advocaat: C.S.G. Janssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaken C/10/297227 / HA ZA 07-3041 en C/10/313831 / HA ZA 08-2084 van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2009, 19 augustus 2009 en 28 mei 2014;
de arresten in de zaken 200.157.012/01 en 200.157.127/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016, 27 maart 2018 en 12 mei 2020.
Peterson c.s. hebben tegen de arresten van het hof van 27 maart 2018 en 12 mei 2020 beroep in cassatie ingesteld.
EBS heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidenteel beroep tot verwerping.
De advocaat van EBS heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 7 maart 2004 is brand uitgebroken in een silo van EBS, waarin op dat moment (boven op elkaar) drie partijen houtpellets (een vorm van biomassa) waren opgeslagen. De eerste twee partijen bestonden uit white pellets, gemaakt van wit hout, die zijn opgeslagen in de periode 16-18 juni 2003, de laatste partij bestond uit bark pellets, waarin schors is verwerkt. Deze is opgeslagen op 3-4 januari 2004.
(ii) De pellets waren aan EBS in bewaring gegeven door Peterson ABL.
(iii) Op de overeenkomst van bewaarneming zijn de algemene voorwaarden van EBS van toepassing verklaard.
(iv) Voorafgaande aan de opslag van de pellets heeft de bewaargever de silo geïnspecteerd en akkoord bevonden. De silo was niet voorzien van apparatuur voor het meten van de temperatuur van de opgeslagen houtpellets.
(v) De pellets waren ten tijde van de brand eigendom van en bestemd voor Essent. Een van de Peterson-vennootschappen trad op als logistiek dienstverlener van Essent.
(vi) De oorzaak van de brand was broei in de houtpellets.
(vii) Door de brand is grote schade ontstaan, zowel aan de houtpellets als aan de silo van EBS.
2.2
Partijen vorderen in dit geding – kort gezegd – over en weer vergoeding van hun schade en kosten.
De rechtbank heeft de vorderingen van EBS deels toegewezen.1.
Het hof heeft bij eindarrest het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd.2.Het heeft – voor zover in cassatie van belang – Peterson ABL veroordeeld tot vergoeding aan EBS van 1/3 deel van de door EBS geleden schade, en voor recht verklaard dat Peterson ABL verplicht is om EBS te vrijwaren voor aanspraken van Essent verband houdende met de brand in de silo, voor zover die aanspraken het bedrag € 67.067,03 te boven gaan. Het heeft EBS veroordeeld tot vergoeding aan Essent ET van € 67.067,03, met dien verstande dat voor zover EBS aan Peterson ABL heeft betaald zij jegens Essent ET zal zijn gekweten, en omgekeerd.
2.3.1
Aan deze beslissing heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd. De weergave is beperkt tot de onderwerpen die hierna in de overwegingen van de Hoge Raad inhoudelijk aan de orde komen. Verwezen wordt naar het tussenarrest (TA)3.en het eindarrest (EA) van het hof.
Art. 7:601 lid 3 BW
2.3.2
Peterson ABL is op grond van art. 7:601 lid 3 BW in beginsel aansprakelijk voor de door EBS geleden schade. Het gevaar van broei is inherent aan de opslag van biomassa, en manifesteert zich in het bijzonder als de biomassa een hogere vochtigheidsgraad heeft. In dit geval heeft het gevaar van broei zich verwezenlijkt. Er is derhalve causaal verband – in de zin van condicio-sine-qua-non-verband – tussen de bewaring van de houtpellets en de door EBS geleden schade. De vraag wat er de oorzaak van is dat het risico van broei zich heeft verwezenlijkt en zich vervolgens heeft ontwikkeld tot een brand, en de vraag in dit verband in hoeverre EBS haar zorgplicht heeft geschonden en het ontstaan van de schade mede aan haar moet worden toegerekend, komt aan de orde bij de bespreking van het beroep van Peterson ABL op eigen schuld van EBS. (rov. 10 TA)
Het enkele feit dat EBS is tekortgeschoten in haar verplichting tot het doen van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen brengt niet mee dat Peterson ABL volledig van haar aansprakelijkheid jegens EBS op grond van art. 7:601 lid 3 BW is bevrijd. Wel vormt dit een factor die, in het kader van het beroep op eigen schuld, moet worden toegerekend aan EBS. (rov. 23 TA)
Ook het enkele feit dat EBS toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van haar teruggaveplicht van de houtpellets, brengt nog niet mee dat zij haar eigen schade aan de silo niet geheel of gedeeltelijk op Peterson ABL kan verhalen. Voor de vordering van EBS op Peterson ABL speelt art. 7:605 lid 4 BW geen rol. (rov. 27 TA)
Eigen schuld EBS
2.3.3
Wat van de broei de precieze oorzaak is geweest, of oorzaken zijn geweest, is aan de hand van de expertiserapporten en in het licht van de gemotiveerde betwistingen over en weer niet met voldoende zekerheid vast te stellen. Nader deskundigenonderzoek naar de exacte oorzaak van de broei is in redelijkheid niet meer mogelijk. Wat wel mogelijk is, is onderzoeken welke factoren een rol hebben gespeeld bij de opslag van de houtpellets waarvan aannemelijk is dat zij het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand hebben vergroot. Aan de hand van deze factoren kan vervolgens worden beoordeeld in hoeverre het ontstaan van de schade moet worden toegerekend aan EBS. (rov. 12 TA)
Vast staat dat de aanwezigheid van vocht een zeer belangrijke factor is voor het ontstaan van broei. Beide partijen gaan ervan uit dat op enig moment vocht bij de houtpellets moet zijn gekomen. Voor de beantwoording van de vraag welke overige voor het risico van broei relevante factoren bij de opslag van de houtpellets een rol hebben gespeeld, kan worden aangeknoopt bij het KEMA-rapport. Dat dit rapport uitsluitend van toepassing is op houtchips en dus niet op houtpellets, zoals Peterson ABL stelt, volgt het hof niet. Uit de inhoud van het KEMA-rapport, waarin meermalen de algemene term “biomassa” wordt gebruikt, kan redelijkerwijs worden afgeleid dat de daarin genoemde risicofactoren voor het ontstaan van broei in beginsel gelden voor alle soorten biomassa, waarbij in het rapport op sommige punten onderscheid wordt gemaakt naar de soort biomassa. Dat de bevindingen in het KEMA-rapport in het geheel niet van toepassing zouden zijn op houtpellets kan uit het rapport niet worden afgeleid, en is evenmin aannemelijk in het licht van het feit dat het zowel bij houtchips als bij houtpellets gaat om een biomassaproduct dat gemaakt is van hout en/of schors. (rov. 14 TA)
Uit het KEMA-rapport volgt dat het al dan niet ontstaan van broei in biomassa afhangt van diverse factoren, die zowel eigenschappen van het opgeslagen materiaal betreffen als zien op de wijze van opslag. Voor vrijwel alle soorten biomassa geldt dat er geen broei te verwachten is als deze maar droog genoeg worden opgeslagen. Het minimale vochtgehalte waarboven broei kan optreden is materiaalafhankelijk. Ook de structuur van de biomassa speelt een rol. Schors heeft een actieve biologische open celstructuur en bevat relatief veel vocht, en bovendien meer enzymen en suikers. Hierdoor is schors extreem gevoelig voor broei en wordt het afgeraden om het op te slaan. Voorts is de vorm en de duur van de opslag relevant, alsmede de homogeniteit van het opgeslagen product. De opslag moet zo homogeen mogelijk worden opgebouwd, zowel wat betreft vochtgehalte als wat betreft samenstelling en dichtheid. Branden als gevolg van broei starten meestal in een overgangsgebied tussen aangedrukt en losser materiaal of tussen materiaal met een verschillend vochtgehalte en/of verschillende deeltjesgrootte. Deze overgangsgebieden zorgen voor een verminderde afvoer van geproduceerde warmte waardoor de temperaturen plaatselijk flink kunnen oplopen. (rov. 15 TA)
Naast de belangrijke factor vocht, is aannemelijk dat bij de opslag van de houtpellets tevens de volgende factoren van invloed zijn geweest op het ontstaan van de broei: de duur en de omvang van de opslag, de aanwezigheid van schors in de bark pellets, en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag. (rov. 16 TA)
2.3.4
Over de genoemde factoren heeft het hof, deels na bewijslevering, in het tussenarrest en het eindarrest het volgende overwogen.
Factor: vocht
Peterson ABL en Essent zijn geslaagd in het bewijs dat de silo waarin de houtpellets lagen opgeslagen ten tijde van de opslag niet waterdicht was, waardoor regenwater de silo kon binnendringen. De factor vocht is, wat betreft de mogelijkheid dat regenwater in de silo kon binnendringen, in zoverre dus aan EBS toe te rekenen. (rov. 10 en 15 EA) EBS heeft wat betreft de factor vocht nog aangevoerd dat de houtpellets, althans een deel ervan, bij de opslag in de silo een hoger vochtpercentage bevatten dan de 5% waar EBS van uit mocht gaan, doordat zij tijdens het transport zijn blootgesteld aan regen. Volgens het hof blijkt met betrekking tot de eerste partij pellets uit het certificate of survey dat het tijdens het laden heeft geregend. Met betrekking tot de tweede partij pellets blijkt uit het zeeboot inspectierapport dat gedurende de lossing van de pellets in de silo meerdere malen sprake is geweest van zeer lichte regen. (rov. 11 en 12 EA) Peterson ABL heeft erop gewezen dat uit de analysecertificaten blijkt dat het vochtpercentage van de opgeslagen houtpellets lag tussen 4-7%, wat een heel stuk verwijderd is van de grens van 20-25% waarbij volgens Peterson ABL broei kan optreden. Het hof gaat op grond van deskundigenrapporten ervan uit dat het vochtgehalte van de witte pellets tussen de 4,05 en de 4,78% was. Van de bark pellets was het tussen de 6,69 en 7,03%. Het verweer van Peterson ABL kan echter niet slagen, omdat het hof op basis van het Kema-rapport niet aannemelijk acht dat de door Peterson ABL genoemde grens van 20-25% ook geldt voor pellets die schors bevatten. In het KEMA-rapport worden de risico’s van broei bij de aanwezigheid van schors immers benadrukt. (rov. 13 en 15 EA)
Alle vocht dat tijdens het transport dan wel de opslag in de silo aan de pellets is toegevoegd, is relevant voor het risico op broei en daarmee voor het ontstaan van de schade. Dit betekent dat ook de regen tijdens het laden van de eerste partij pellets en de (lichte) regen tijdens het lossen van de tweede partij pellets relevant is. De factor vocht is, wat betreft de regen op een deel van de pellets tijdens het laden en lossen, in zoverre dus aan Peterson ABL toe te rekenen. (rov. 14 en 15 EA).
Factor: duur opslag
De duur van de opslag is toe te rekenen aan Peterson ABL, omdat zij bepaalde hoe lang de houtpellets werden opgeslagen. (rov. 17 TA)
Factor: samenstelling opgeslagen pellets
De aanwezigheid van schors in de bark pellets en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag zijn toe te rekenen aan Peterson ABL. Vast staat dat EBS, voordat de derde partij houtpellets (de bark pellets) in de silo werd opgeslagen, aan Peterson ABL heeft gevraagd of deze partij kon worden opgeslagen bovenop de reeds aanwezige (white) pellets. Peterson ABL heeft hierover vervolgens overlegd met Essent, waarna zij aan EBS heeft meegedeeld dat dit geen probleem was. Op dat moment heeft Peterson ABL EBS ten onrechte niet geïnformeerd over het KEMA-rapport uit 2001, waarin het sterk verhoogde risico op broei in schors (bark) is vermeld en de opslag van schors zelfs volledig wordt ontraden. (rov. 17 TA en 15 EA) Anders dan Peterson c.s. en Essent menen, is het verschil tussen houtchips en houtpellets aan het hof duidelijk. Het hof heeft dan ook geen behoefte aan nadere bewijslevering of deskundige voorlichting op dit punt. De lage vochtigheidsgraad van houtpellets betekent, anders dan Peterson c.s. en Essent verdedigen, niet dat er geen sprake meer is van een biomassaproduct waarin onder omstandigheden broei kan ontstaan. (rov. 2 EA)
Factor: geen temperatuurmetingen
EBS is tekortgeschoten in haar verplichting tot het doen van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen. Dit moet, in het kader van het beroep op eigen schuld, worden toegerekend aan EBS. (rov. 21-23 TA en 15 EA)
Afweging factoren
Het hof weegt de genoemde vier factoren tegen elkaar af. De factoren zijn alle van invloed geweest op het ontstaan van de brand, en moeten deels aan Peterson ABL en deels aan EBS worden toegerekend. Wat betreft de factor vocht, die essentieel is geweest voor het ontstaan van de brand, kan EBS een ernstig verwijt worden gemaakt met betrekking tot het openstaande luik in het dak en de slechte onderhoudstoestand van de silo. Weliswaar kan Peterson ABL worden verweten dat (een deel van) de pellets tijdens het laden en lossen nat is geworden als gevolg van regen, maar dit verwijt is niet zo ernstig als het verwijt dat EBS kan worden gemaakt. Weersomstandigheden laten zich niet sturen en bij het laden is namens Peterson ABL verzocht om in verband met de regen tijdelijk te stoppen, hetgeen is geweigerd. Alles afwegende is het hof, mede gelet op de mate van verwijtbaarheid van het handelen van EBS tegenover dat van Peterson ABL ten aanzien van de factor vocht, van oordeel dat de schade voor twee derde aan EBS en voor één derde aan Peterson ABL moet worden toegerekend. (rov. 16 EA)
Vernietiging exoneratiebeding van EBS
2.3.5
Peterson ABL heeft zich beroepen op vernietiging van de algemene voorwaarden van EBS omdat deze haar niet ter hand zijn gesteld. EBS heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat Peterson ABL zich volgens art. 6:235 lid 1, aanhef en onder a, BW, niet op deze vernietigingsgrond kan beroepen, omdat zij onderdeel uitmaakte van de groep van Peterson’s Havenbedrijf B.V. en haar financiële gegevens op de voet van art. 2:403 lid 1 BW zijn verwerkt in de geconsolideerde jaarrekening van Peterson’s Havenbedrijf B.V. De rechtbank heeft dit betoog van EBS gegrond bevonden. Zij overwoog dat, anders dan Peterson ABL had betoogd, voor toepassing van art. 6:235 lid 1, aanhef en onder a, BW slechts is vereist dat art. 2:403 BW is toegepast bij de inrichting van de jaarrekening van de geconsolideerde vennootschap, en niet dat aan alle vereisten van dit artikel is voldaan. Het hof verenigt zich met dit oordeel, en verwijst verder naar zijn arrest van 17 maart 2009,4.rov. 7. (rov. 18 EA)
Exoneratie: aantal opdrachten
2.3.6
EBS bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de vordering van Peterson ABL op EBS wordt toegewezen tot een bedrag van € 67.067,03. Dit bedrag is berekend op basis van drie opdrachten van Peterson ABL aan EBS om pellets op te slaan in de silo en op basis van het in de algemene voorwaarden van EBS vermelde bedrag van € 22.689,01 per opdracht waartoe EBS haar aansprakelijkheid heeft beperkt. Volgens EBS is weliswaar sprake van drie partijen houtpellets die in de silo lagen opgeslagen, maar moeten die feitelijk worden beschouwd als één partij en dus één opdracht, waarvoor ook één factuur werd verzonden. Deze klacht gaat niet op. Er is sprake van drie afzonderlijke opdrachten van Peterson ABL om houtpellets op te slaan. Dat de drie partijen zijn opgeslagen in dezelfde silo, en dat hiervoor door EBS één gezamenlijke factuur werd gestuurd, is onvoldoende zwaarwegend om te concluderen dat sprake is geweest van één opdracht waarvoor EBS slechts eenmaal het in haar algemene voorwaarden vermelde schadebedrag van € 22.689,01 verschuldigd is. (rov. 20 EA)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Vernietiging algemene voorwaarden
3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat Peterson ABL zich niet kan beroepen op vernietiging van de algemene voorwaarden van EBS. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de financiële gegevens van Peterson ABL laatstelijk zijn gepubliceerd in de geconsolideerde jaarrekening van Peterson's Havenbedrijf B.V. niet voldoende is om te kunnen aannemen dat ten aanzien van Peterson ABL ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk art. 2:403 lid 1 BW is toegepast, zoals bedoeld in art. 6:235 lid 1, onder a, BW. Daarvoor is vereist dat ten aanzien van Peterson ABL ook aan de overige vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art. 6:233, aanhef en onder b, BW bepaalt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Art. 6:234 lid 1 BW voegt hieraan toe dat de gebruiker aan de wederpartij de hiervoor bedoelde mogelijkheid heeft geboden, indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld. Volgens art. 6:235 lid 1, aanhef en onder a, BW kan op de vernietigingsgronden bedoeld in de art. 6:233 BW en 6:234 BW geen beroep worden gedaan door een rechtspersoon bedoeld in art. 2:360 BW die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk zijn jaarrekening openbaar heeft gemaakt, of ten aanzien waarvan op dat tijdstip laatstelijk art. 2:403 lid 1 BW is toegepast. Blijkens de toelichting op het amendement waarbij deze bepaling is voorgesteld, is de strekking ervan de toepassing van art. 6:233 BW en art. 6:234 BW uit te sluiten voor zover algemene voorwaarden worden gebruikt tegenover een ‘grote’ wederpartij. Voor dergelijke wederpartijen is de bijzondere wettelijke bescherming volgens de toelichting een onnodige en onwenselijke inbreuk op de contractsvrijheid. Om bewijsproblemen te voorkomen, sluit de tekst niet aan bij de verplichting tot het openbaar maken van een jaarrekening, maar op het daadwerkelijk publiceren daarvan. Deze publicatie is eenvoudig na te gaan.5.
3.1.3
Uit de hiervoor in 3.1.2 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de vernietigingsmogelijkheid van art. 6:233 BW in verbinding met art. 6:234 BW heeft willen uitsluiten voor de wederpartij die feitelijk een jaarrekening publiceert, hetzij zelfstandig, hetzij met toepassing van art. 2:403 lid 1 BW in groepsverband. In het licht van de in de toelichting geuite wens bewijsproblemen te voorkomen door het hanteren van een criterium waarvan eenvoudig is te controleren of eraan is voldaan, moet de bepaling aldus worden uitgelegd, dat het voor uitsluiting van de vernietigingsmogelijkheid voldoende is dat de jaarrekening – in voorkomend geval in de vorm van een geconsolideerde jaarrekening op de voet van art. 2:403 lid 1 BW – daadwerkelijk is openbaar gemaakt. Anders dan het onderdeel verdedigt, is dus niet vereist dat aan alle vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan. De hierop gerichte klachten falen.
Rekenfout
3.2
Onderdeel 3 voert aan dat het hof bij de berekening van de omvang van de schadevergoedingsverplichting een rekenfout heeft gemaakt. Deze klacht is gegrond. EBS heeft haar aansprakelijkheid beperkt tot € 22.689,01 per opdracht. Het hof is, op basis van de drie opdrachten die Peterson ABL aan EBS heeft gegeven, uitgekomen op een bedrag van € 67.067,03, terwijl dit € 68.067,03 moet zijn.
Art. 7:601 lid 3 BW
3.3.1
Onderdeel 4.1 voert aan dat het hof met zijn oordeel over art. 7:601 lid 3 BW heeft miskend dat de bewaargever (in beginsel) niet op de voet van deze bepaling jegens de bewaarnemer aansprakelijk is als de bewaarnemer zelf is tekortgeschoten in zijn zorgplicht (art. 7:602 BW) of in zijn verplichting tot teruggave van de zaak in de staat waarin hij haar heeft ontvangen (art. 7:605 BW).
3.3.2
Art. 7:601 lid 3 BW bepaalt dat de bewaargever aan de bewaarnemer de aan de bewaring verbonden onkosten moet vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen, alsook de schade die de bewaarnemer als gevolg van de bewaring heeft geleden. Bij laatstgenoemde schade gaat het volgens de toelichting op de bepaling onder meer om de schade die de zaak door haar enkele aanwezigheid bij de bewaarnemer veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat zij ontploft. In de toelichting wordt opgemerkt dat de bepaling de schade voor risico van de bewaargever laat, in wiens belang de bewaargeving plaatsvindt, ook voor het geval dat de schade een gevolg is van een gebrek dat de bewaargever niet kende of behoorde te kennen.6.
Voor aansprakelijkheid van de bewaargever is dus voldoende dat causaal verband bestaat tussen de schade en de aanwezigheid van de bewaarde zaak. De tekst, de toelichting en de strekking van de bepaling bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat geen verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 7:601 lid 3 BW bestaat indien de bewaarnemer niet voldoet aan zijn zorgplicht van art. 7:602 BW of aan zijn verplichting tot teruggave van de zaak op grond van art. 7:605 BW. Wel kan, indien de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de bewaarnemer kan worden toegerekend, de verplichting tot schadevergoeding op grond van art. 6:101 BW worden verminderd of vervallen, zoals het hof ook heeft onderkend. Het onderdeel faalt dus omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
Inherent risico broei
3.4.1
Onderdeel 4.2 is gericht tegen de verwerping door het hof van het betoog van Peterson c.s. dat de schade van EBS niet is ontstaan als gevolg van de bewaring, maar als gevolg van de onzorgvuldige wijze waarop EBS de houtpellets heeft opgeslagen, omdat de opgeslagen houtpellets als zodanig niet broeigevoelig zijn en zonder bijkomend vocht van buiten tijdens de opslag bij EBS geen broei zou zijn ontstaan. Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat het gevaar van broei “inherent” is aan de opslag van biomassa en dit gevaar zich in casu heeft verwezenlijkt (rov. 10 TA), en dat het hof, met name op basis van het KEMA-rapport, heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van schors in de pellets, het ontbreken van homogeniteit en de lange duur van de opslag hebben geleid tot een verhoogd risico op broei (rov. 14-17 TA en 13-14 EA).
3.4.2
Het onderdeel berust op een verkeerde lezing van de bestreden arresten, omdat het veronderstelt dat het hof met een inherent risico op broei heeft bedoeld dat in de opgeslagen pellets broei kan ontstaan bij hun normale vochtgehalte, zonder de aanwezigheid van bijkomend vocht. In rov. 15 van het tussenarrest heeft het hof uit het KEMA-rapport opgemaakt dat “voor alle soorten biomassa geldt dat er geen broei te verwachten is als deze maar droog genoeg worden opgeslagen”. Vervolgens heeft het hof de diverse factoren benoemd die van invloed zijn op het ontstaan van broei, waarbij het vocht als belangrijke factor heeft vermeld. In rov. 16 van het eindarrest heeft het hof overwogen dat de factor vocht “essentieel” is geweest voor het ontstaan van de brand, en heeft het vervolgens in de afweging van de eigen schuld de oorzaken betrokken waardoor de pellets een hoger vochtgehalte hadden dan normaal (te weten de regen bij laden en lossen en de openingen in de silo). Hieruit blijkt dat het hof met het inherente risico op broei heeft bedoeld dat pellets broeigevoelig zijn, anders dan vele andere materialen, die ook indien zij tijdens opslag vochtiger zijn of worden dan normaal, niet gaan broeien. Dat het hof vanwege dit inherente risico heeft aangenomen dat causaal verband bestaat tussen de bewaring van de pellets en de brandschade van EBS, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft onder ogen gezien dat voor het ontstaan van brand essentieel was dat de pellets een hoger vochtgehalte hadden dan normaal, en heeft de bijdrage van EBS daaraan meegewogen in het kader van de eigen schuld.
3.4.3
Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof uit het KEMA-rapport heeft afgeleid dat de aanwezigheid van schors in biomassa, het ontbreken van homogeniteit in de opslag en de duur van de opslag factoren zijn die het risico op broei verhogen. Daaraan doet niet af dat dit rapport gaat over houtchips en niet over houtpellets. Het hof heeft dat verschil uitdrukkelijk benoemd, en heeft blijkens rov. 14-15 van het tussenarrest uit de motivering van de relevantie van deze factoren in het KEMA-rapport afgeleid dat deze ook voor houtpellets gelden.
3.4.4
Voor zover het onderdeel aanvoert dat het hof niet had mogen meewegen dat tijdens het transport vocht bij de pellets was gekomen, omdat de pellets met de vochtpercentages waarbij zij werden opgeslagen, met inbegrip van dat toegevoegde vocht, nog steeds niet vatbaar waren voor broei, faalt het in het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.4.2 is overwogen. Peterson ABL is volgens het hof aansprakelijk op grond van art. 7:601 lid 3 BW omdat houtpellets gevoelig zijn voor broei en vaststaat dat de brand is ontstaan door broei in de pellets. De factoren die uiteindelijk tot die broei hebben geleid, heeft het hof afgewogen in het kader van de eigen schuld van EBS. Daarbij mocht het hof bij de toepassing van art. 6:101 lid 1 BW in verbinding met art. 7:601 lid 3 BW ten nadele van Peterson ABL meewegen dat de pellets vochtiger waren geworden dan zij normaal zijn doordat daarop tijdens het transport regen was gevallen, en zij zich daardoor dus al dichter bij het vochtigheidspercentage bevonden waarbij broei kan optreden.
Eigen schuld EBS
3.5.1
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof over de vermindering van de vergoedingsplicht op grond van art. 6:101 lid 1 BW. Het onderdeel voert onder meer aan dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt tot welk verdelingspercentage de causaliteitsafweging op basis van de vier volgens het hof relevante factoren leidde, en tot welke aanpassing van dit percentage toepassing van de billijkheidscorrectie vervolgens diende te leiden.
3.5.2
De rechter dient in de motivering van zijn oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht voldoende duidelijk tot uitdrukking te brengen dat hij de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht, of, en zo ja in hoeverre, hij de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie heeft toegepast, en in dat laatste verband op welke wijze hij de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Of de gegeven motivering voldoende inzichtelijk is, hangt mede af van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd. Verder geldt dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld.7.
3.5.3
Het hof heeft in rov. 15 e.v. van het eindarrest, onder verwijzing naar het tussenarrest, de vier factoren besproken waarvan naar zijn oordeel aannemelijk is dat zij het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand hebben vergroot. Het heeft daarbij vermeld aan welke partij de factoren moeten worden toegerekend. Vervolgens heeft het hof in rov. 16 van het eindarrest de factoren tegen elkaar afgewogen. Het is afzonderlijk ingegaan op de mate van verwijtbaarheid van het handelen van EBS en Peterson ABL, die naar het oordeel van het hof relevant was bij de essentiële factor vocht. Daarmee heeft het hof zijn gedachtegang in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen voldoende inzichtelijk gemaakt.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Afdoening
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door op het principale beroep (zie hiervoor in 3.2) het eindarrest van het hof te vernietigen voor zover daarin in het dictum € 67.067,03 is vermeld, en dit bedrag telkens te vervangen door € 68.067,03.
6. Beslissing
De Hoge Raad: in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 mei 2020, maar uitsluitend voor zover daarin in het dictum een bedrag is vermeld van € 67.067,03, en vervangt dit bedrag daarin telkens door € 68.067,03;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- veroordeelt EBS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Peterson c.s. begroot op € 2.923,56 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien EBS deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt EBS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Peterson c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien EBS deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 20 mei 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑05‑2022
Gerechtshof Den Haag 12 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:924.
Gerechtshof Den Haag 27 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:4029.
Zie voor de toelichting Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1631-1632.
Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 394.
Zie onder meer HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1628, rov. 3.1.2.
Conclusie 17‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Brand in opslagloods als gevolg van broei van de daarin opgeslagen biomassa. Aansprakelijkheid van de bewaargever respectievelijk de bewaarnemer. Betekenis van ‘ten aanzien waarvan op dat tijdstip laatstelijk artikel 403 lid 1 van Boek 2 is toegepast’ in art. 6:235 lid 1 onder a BW. Eigen schuld. Rekenfout.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02478
Zitting 17 september 2021
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. Peterson Rotterdam B.V.
2. Peterson Projects B.V.
3. Essent Energie Verkoop Nederland B.V.
4. Essent N.V.
5. Essent Resources Holding B.V.
tegen
European Bulk Services (E.B.S.) B.V.
Eiseressen in cassatie sub 1 en 2 worden hierna afzonderlijk aangeduid als Peterson ABL en Peterson RB en gezamenlijk als Eiseressen in cassatie sub 3 tot en met sub 5 worden hierna gezamenlijk aangeduid als Essent c.s. en eiseres in cassatie sub 4 afzonderlijk als Essent ET. Verweerster in cassatie wordt hierna aangeduid als EBS.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft zowel de aansprakelijkheid van een bewaargever van houtpellets jegens de bewaarnemer ervan, als de aansprakelijkheid van de bewaargever voor de door de bewaarnemer als gevolg van de bewaring geleden schade (art. 7:601 lid 3 BW). Als gevolg van broei in de houtpellets zijn de houtpellets en de silo waarin deze waren opgeslagen door brand verloren gegaan. De zaak stelt onder meer de vraag aan de orde wat precies moet worden verstaan onder de woorden in art. 6:235 lid 1 onder a BW: ‘ten aanzien waarvan op dat tijdstip laatstelijk artikel 403 lid 1 van Boek 2 is toegepast’ (onderdeel 1 in het principaal beroep).
1.2
Mijns inziens treffen enkele onderdelen van het cassatiemiddel in het principaal beroep doel, namelijk onderdeel 3 (met betrekking tot een rekenfout) en onderdeel 5 (met betrekking tot eigen schuld).
1.3
De klachten in het incidenteel cassatieberoep zijn mijns inziens vergeefs voorgesteld.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Op 7 maart 2004 is brand uitgebroken in silo 30 van EBS, waarin op dat moment (boven op elkaar) drie partijen houtpellets (een vorm van biomassa) waren opgeslagen. De eerste twee partijen betroffen beide white pellets, gemaakt van wit hout, die zijn opgeslagen in de periode 16-18 juni 2003, de laatste partij betrof bark pellets, waarin schors is verwerkt, die is opgeslagen op 3-4 januari 2004.
(ii) De pellets waren in bewaring gegeven aan EBS door Peterson ABL.
(iii) Op de overeenkomst van bewaarneming zijn de algemene voorwaarden van EBS van toepassing verklaard.
(iv) Voorafgaande aan de opslag van de pellets heeft Peterson (ABL of RB) de silo geïnspecteerd en akkoord bevonden. De silo was niet voorzien van apparatuur voor het meten van de temperatuur van/in de opgeslagen houtpellets.
(v) De pellets waren ten tijde van de brand eigendom van en bestemd voor Essent c.s. Peterson ABL trad op als logistiek dienstverlener van Essent c.s.
(vi) De oorzaak van de brand was broei in de houtpellets.
(vii) Als gevolg van de brand is grote schade ontstaan, zowel aan de houtpellets als aan de silo van EBS.
2.2
EBS heeft in eerste aanleg in conventie veroordeling gevorderd van Peterson c.s. en Essent c.s. tot vergoeding van de door haar geleden schade aan de silo (voor zover niet verzekerd) en van gemaakte kosten. Daarnaast heeft EBS gevorderd dat Peterson c.s. haar vrijwaren voor aanspraken van Essent c.s. die het bedrag van de beperkte aansprakelijkheid van EBS op grond van haar algemene voorwaarden te boven gaan. In reconventie hebben Peterson c.s. en Essent c.s. veroordeling van EBS gevorderd tot vergoeding van de schade aan de houtpellets en van door hen gemaakte kosten. Bij vonnis van 28 mei 20142.heeft de rechtbank Rotterdam de vorderingen van EBS gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van Peterson c.s. en Essent c.s. afgewezen.
2.3
Peterson c.s. en Essent c.s. hebben van het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. EBS heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij tussenarrest van 27 maart 20183.heeft het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) in beide zaken Peterson c.s. en Essent c.s. toegelaten tot bewijslevering. Na bewijslevering heeft het hof bij eindarrest van 12 mei 20204.het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw rechtdoende Peterson ABL veroordeeld tot vergoeding van één derde van de door EBS geleden en niet door verzekering gedekte schade en voor recht verklaard dat Peterson ABL verplicht is EBS te vrijwaren voor aanspraken van Essent c.s. voor zover de aanspraken het bedrag € 67.067,03 te boven gaan. In reconventie heeft het hof EBS veroordeeld tot vergoeding van een schadebedrag van € 67.067,03 aan Essent c.s. De belangrijkste overwegingen van het hof laten zich (zeer) kort als volgt samenvatten.
Tussenarrest van 27 maart 2018
In de zaak Peterson c.s./EBS:
a. Peterson ABL en niet Peterson RB is de contractspartij van EBS. (onder 5-6)
b. Peterson ABL is op grond van art. 7:601 lid 3 BW in beginsel aansprakelijk voor de door EBS geleden schade. Dat EBS als professionele opslaghouder bekend was of behoorde te zijn met het risico van broei ontslaat Peterson ABL niet van die aansprakelijkheid. De vraag naar de oorzaak van de broei en de brand en de vraag in hoeverre EBS haar zorgplicht heeft geschonden en het ontstaan van de schade mede aan haar moet worden toegerekend, komt aan de orde bij de bespreking van het beroep van Peterson ABL op eigen schuld van EBS. (onder 10)
c. Partijen zijn het er over eens dat de brand is ontstaan als gevolg van broei in de houtpellets. Volgens Peterson ABL is de broei ontstaan doordat de opslagsilo van EBS niet waterdicht was. Volgens EBS is de broei ontstaan doordat een deel van de partij houtpellets tijdens vervoer per schip aan regen is blootgesteld geweest, alsook in verband met de duur van de opslag van de houtpellets, die niet homogeen waren samengesteld en die wat betreft de laatste partij houtpellets zeer broeigevoelig schors bevatten. (onder 11)
d. Het hof acht beide door partijen genoemde oorzaken in beginsel denkbaar, evenals een combinatie daarvan. In redelijkheid is de exacte oorzaak van de broei niet meer vast te stellen. Wel is mogelijk te onderzoeken welke factoren een rol hebben gespeeld in het vergroten van het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand. Aan de hand van deze factoren kan vervolgens worden beoordeeld in hoeverre het ontstaan van de schade aan EBS moet worden toegerekend. (onder 12)
e. Vocht is een zeer belangrijke factor voor het ontstaan van broei. Tevens is aannemelijk dat ook van invloed zijn geweest: de duur en omvang van de opslag, de aanwezigheid van schors en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag. De laatstbedoelde factoren moeten worden toegerekend aan Peterson ABL. (onder 13-17)
f. Het nalaten van regelmatige en doelmatige temperatuurcontroles door EBS is een factor die het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand heeft vergroot en heeft dus bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Door bedoeld nalaten is EBS tekortgeschoten. (onder 18 en 22)
g. Op EBS rust als bewaarnemer een zorgplicht met betrekking tot de in bewaring gegeven goederen. Van deze zorgplicht is zij alleen dan geheel of gedeeltelijk ontheven indien zij dit met Peterson ABL is overeengekomen. Er rustte niet ook een zorgplicht op Peterson ABL. (onder 19-21)
h. EBS is tekort geschoten in haar verplichting tot het doen van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen. EBS mocht op dit punt geen enkel risico nemen. (onder 22)
i. Het enkele feit dat EBS tekort is geschoten door het nalaten van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen brengt nog niet mee dat Peterson ABL volledig van haar aansprakelijkheid jegens EBS ex art. 7:601 lid 3 BW is bevrijd. Wel vormt dat nalaten een factor die in het kader van het beroep op eigen schuld aan EBS moet worden toegerekend. (onder 23)
In de zaak Essent/EBS:
j. Het enkele feit dat EBS toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar teruggaveplicht van de houtpellets, brengt nog niet mee dat ze haar eigen schade aan de silo niet geheel of gedeeltelijk op Peterson ABL kan verhalen. (onder 27)
k. Het hof verwerpt de grief tegen het oordeel van de rechtbank dat het gevaar van broei eigen is aan de opslag van biomassa en dat ingevolge art. 7:601 lid 3 BW de schade van EBS in beginsel voor het risico van Peterson ABL als bewaargever van de biomassa komt. (onder 28).
l. Ingevolge art. 7:608 lid 2 BW is EBS ten opzichte van Essent ET niet verder aansprakelijk dan zij is ten opzichte van Peterson ABL. (onder 29)
m. Voor zover de vorderingen van Peterson ABL en Essent ET allebei toewijsbaar zijn, is er geen reden om toewijzing van de vordering van Essent ET achterwege te laten. Wel is het zo dat voor zover het gaat om dezelfde schadeposten EBS bij betaling aan ofwel Peterson ABL ofwel Essent ET gekweten is. (onder 31)
n. Essent heeft niet onrechtmatig gehandeld door EBS niet op de hoogte te stellen van de inhoud van het Kema-rapport met betrekking tot het risico van broei. De verplichting om EBS daarover te informeren lag niet op Essent maar op Peterson ABL als bewaargever. (onder 33)
Eindarrest van 12 mei 2020
In beide zaken:
o. Het hof acht bewezen dat een luik op het dak van de silo voorafgaande aan de brand open heeft gestaan en dat regenwater door het openstaande luik de silo heeft kunnen binnendringen. (onder 5-6)
p. Uit de getuigenverklaringen volgt verder dat de onderhoudstoestand van de silo’s op het terrein van EBS ten tijde van de brand slecht was en dat de silo’s gebreken vertoonden. Het hof gaat uit van het feitelijk vermoeden dat dit ook gold voor de silo waarin de brand is ontstaan. Het hof acht bewezen dat als gevolg van de slechte onderhoudstoestand regenwater in de silo’s kon binnendringen. (onder 7-8)
q. Wat betreft de mogelijkheid dat regenwater de silo kon binnendringen is de factor vocht in zoverre aan EBS toe te rekenen. (onder 10)
r. Ook de regen tijdens het laden van de eerste partij houtpellets en de regen tijdens het lossen van de tweede partij zijn relevant. In zoverre is de factor vocht aan Peterson ABL toe te rekenen. (onder 11-14)
s. Zoals het hof in het tussenarrest onder 12 heeft overwogen, kan aan de hand van alle factoren die een rol hebben gespeeld bij de opslag van de houtpellets en waarvan aannemelijk is dat ze het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand hebben vergroot, worden beoordeeld in hoeverre het ontstaan van de schade moet worden toegerekend aan EBS. Het gaat om de volgende factoren: (a) het verhoogde risico van broei als gevolg van de aanwezigheid van schors, toe te rekenen aan Peterson ABL (tussenarrest onder 17); (b) vocht, deels toe te rekenen aan EBS en deels aan Peterson ABL; (c) de duur van de opslag en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag, toe te rekenen aan Peterson ABL (tussenarrest onder 17); (d) het ontbreken van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen, toe te rekenen aan EBS (tussenarrest onder 22 en 23). (onder 15)
t. Wat betreft de factor vocht, die essentieel is geweest voor het ontstaan van de brand, is het verwijt dat aan EBS kan worden gemaakt ernstiger dan dat aan Peterson ABL. Alles afwegende is het hof van oordeel dat de schade voor twee derde aan EBS en voor één derde aan Peterson ABL moet worden toegerekend. (onder 16)
In de zaak Peterson c.s./EBS:
u. Peterson ABL is gehouden om één derde van de door EBS geleden (niet door een verzekering gedekte) schade aan haar te vergoeden. (Onder 17)
Met betrekking tot het beroep van EBS op haar algemene voorwaarden:
v. Peterson ABL kan geen beroep doen op vernietiging van de EBS-voorwaarden aangezien haar jaarrekeningen als dochtermaatschappij van Peterson's havenbedrijf B.V. geconsolideerd zijn gepubliceerd. (onder 18)
w. Het beroep van EBS op de exoneratieclausule en de vrijwaringsverplichting in haar algemene voorwaarden is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Evenmin is de exoneratieclausule in strijd met art. 3:40 lid 1 BW. (onder 19)
x. De rechtbank heeft de vordering van Peterson ABL op EBS toegewezen tot een bedrag van € 67.067,01, welk bedrag is berekend op basis van drie opdrachten en het in de algemene voorwaarden van EBS vermelde bedrag van € 22.689,01 per opdracht waartoe EBS’ aansprakelijkheid is beperkt. Dat de drie partijen zijn opgeslagen in dezelfde silo en dat hiervoor een gezamenlijke factuur is gestuurd, is onvoldoende om te concluderen dat er sprake is geweest van niet meer dan één opdracht. (onder 20)
In de zaak Essent/EBS:
y. EBS is behalve jegens Peterson ABL uit hoofde van bewaarneming, ook aansprakelijk jegens Essent op grond van onrechtmatige daad, met dien verstande dat EBS ingevolge art. 7:608 lid 2 BW ten opzichte van Essent ET niet verder aansprakelijk is dan zij is ten opzichte van Peterson ABL (tussenarrest onder 29). Dit neemt uiteraard niet weg dat indien en voor zover EBS aan Peterson ABL betaalt, zij voor dit bedrag ook jegens Essent ET is gekweten (en omgekeerd). (onder 23)
z. Het hof zal EBS in reconventie veroordelen tot vergoeding aan Essent ET van het (in de andere zaak eveneens aan Peterson ABL toegewezen) bedrag van € 67.067,03, met dien verstande dat EBS dit bedrag slechts éénmaal behoeft te betalen. (onder 28)
2.4
Bij procesinleiding van 12 augustus 2020 hebben Peterson c.s. en Essent c.s. gezamenlijk beroep in cassatie ingesteld. EBS heeft verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Vervolgens hebben partijen de zaak schriftelijk doen toelichten, waarna door de advocaat van EBS nog is gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
3.1
Het cassatiemiddel in het principaal beroep bestaat uit zes onderdelen. Het zesde onderdeel bevat niet meer dan een veegklacht.
3.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverwegingen 18, 21 en 22 van het eindarrest, die als volgt luiden:
‘18. De principale grief 2 van Peterson c.s. in de zaak 200.157.012, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat Peterson ABL geen beroep kan doen op vernietiging van de EBS-voorwaarden aangezien de jaarrekeningen van Peterson ABL als dochtermaatschappij van Peterson’s Havenbedrijf B.V. geconsolideerd zijn gepubliceerd, wordt verworpen. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank op dit punt, en verwijst in dit verband naar een eerder arrest van dit hof van 17 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH6274, r.o. 7.
(…)
21. De principale grief I van Essent sluit aan bij de principale grief 2 van Peterson c.s. in de zaak met zaaknummer 200.157.012. Ook deze grief wordt, onder verwijzing naar r.o. 18 van dit arrest, verworpen.
22. De principale grief IV van Essent sluit aan bij de principale grieven 1 en 2 van Peterson c.s. in de zaak met zaaknummer 200.157.012. Ook deze grief wordt, onder verwijzing naar de overwegingen van het hof in de zaak 200.157.012 (hiervoor, r.o. 18 en tussenarrest, r.o. 5-6) en voor zover dat niet al was gebeurd (tussenarrest, r.o. 29), verworpen.’
3.3
Het aangevallen oordeel van het hof verwijst dus naar het eindvonnis van de rechtbank en naar een eerder arrest van het hof. De relevante overwegingen uit die uitspraken luiden als volgt:
Eindvonnis van de rechtbank:
‘3.10. Ingevolge artikel 6:235 lid 1 aanhef en onder a BW kan geen beroep worden gedaan op de vernietigingsgrond dat de gebruiker van algemene voorwaarden aan zijn wederpartij geen redelijke mogelijkheid heeft geboden om van die voorwaarden kennis te nemen door een rechtspersoon die een onderneming drijft en ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk zijn jaarrekening heeft openbaar gemaakt of ten aanzien waarvan op dat tijdstip laatstelijk artikel 403 lid 1 van Boek 2 is toegepast.
3.11. Tussen partijen is niet in geschil dat Peterson ABL in 2003 onderdeel uitmaakte van de groep van Peterson’s Havenbedrijf B.V. in de zin van artikel 2:403 lid 1 BW. EBS heeft onweersproken gesteld dat in ieder geval vanaf 1997 telkens de jaarrekeningen van Peterson ABL als dochtermaatschappij van Peterson’s Havenbedrijf B.V. geconsolideerd zijn gepubliceerd.
3.12. Peterson ABL voert aan dat te haren aanzien niet aan alle vereisten van artikel 2:403 lid 1 BW is voldaan, met name niet aan het vereiste van deponering van een verklaring van hoofdelijke aansprakelijkheid door de consoliderende vennootschap (lid 1 aanhef en onder f en g) en dat daarom de uitzondering van artikel 6:235 lid 1 aanhef en onder a BW niet op haar van toepassing is. Anders dan Peterson ABL betoogt, vereist de wet voor toepassing van die uitzondering slechts dat artikel 2:403 BW is toegepast bij de inrichting van de jaarrekening van de geconsolideerde vennootschap, niet of aan alle vereisten van artikel 2:403 BW is voldaan. Zoals gezegd, staat vast dat bij de inrichting van de jaarrekening van de geconsolideerde vennootschap Peterson ABL artikel 2:403 lid 1 BW is toegepast.’
Hof Den Haag 17 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH6274:
‘7. Vast staat dat met betrekking tot de financiële gegevens van Tributary reeds ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in 1999 een geconsolideerde jaarrekening openbaar is gemaakt als voorzien in artikel 2:403 lid 1 BW. Daarmee is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 6:235 lid 1 sub a BW, zodat Tributary zich niet op de vernietigingsgronden als bedoeld in de artikelen 6:233 en 6:234 BW kan beroepen. Of Tributary al dan niet publicatieplichtig was, is in dit verband niet relevant. Ook de vraag hoeveel personen destijds bij Tributary werkzaam waren, doet voor de toepasselijkheid van artikel 6:235 lid 1 sub a BW niet ter zake.’
3.4
Tegenover het beroep dat door EBS is gedaan op haar algemene voorwaarden, hebben Peterson c.s. en Essent c.s. aangevoerd dat Peterson ABL die algemene voorwaarden heeft vernietigd, omdat deze niet door EBS aan Peterson ABL (en ook niet aan Peterson RB) ter hand zijn gesteld (art. 6:233 aanhef en onder b BW jo. art. 6:234 BW). In de aangevallen overweging heeft het hof dit beroep op vernietiging gepasseerd op de grond dat op Peterson ABL de uitzondering van art. 6:235 lid 1 onder a BW van toepassing is. Volgens deze bepaling kan op de vernietigingsgronden bedoeld in art. 6:233 en 6:234 geen beroep worden gedaan door onder meer:
‘a. een rechtspersoon bedoeld in artikel 360 van Boek 2, die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk zijn jaarrekening openbaar heeft gemaakt, of ten aanzien waarvan op dat tijdstip laatstelijk artikel 403 lid 1 van Boek 2 is toegepast.’
3.5
De bepaling van art. 6:235 lid 1 BW berust op een amendement van het kamerlid Korthals. De strekking van dit amendement was om de toepasselijkheid van de vernietigingsgronden van art. 6:233 en 6:234 BW uit te sluiten voor zover algemene voorwaarden jegens ‘grote wederpartijen’ worden gebruikt. Dit op grond van de overweging dat zulke grote wederpartijen niet de speciale bescherming van die vernietigingsgronden behoeven.5.Voor de noodzakelijk te trekken grenslijn tussen grote wederpartijen voor wie de bedoelde vernietigingsgronden niet en de minder grote wederpartijen voor wie die gronden wel behoren te gelden, knoopte het amendement, en knoopt dus thans de wet in lid 1 onder a, aan bij het onderscheid in het jaarrekeningenrecht tussen rechtspersonen die verplicht zijn hun jaarrekening openbaar te maken en rechtspersonen die vanwege hun geringe omvang daartoe niet verplicht zijn. Om bewijsproblemen te voorkomen is intussen niet de verplichting tot het openbaar maken van een jaarrekening het toepasselijke criterium, maar de uit het handelsregister eenvoudig blijkende daadwerkelijke publicatie van de jaarrekening.6.Art. 6:235 lid 1 onder a BW houdt bij de aanknoping bij het jaarrekeningenrecht vervolgens mede rekening met het groepsregime van art. 2:403 BW. Daaromtrent vermeldt de toelichting bij het amendement niet meer dan het volgende:
‘Met het oog op groepsmaatschappijen is voorts verwezen naar artikel 403, en wel lid 1 daarvan. Toepassing van lid 3 van dat artikel vindt (in verband met artikel 396 lid 2) plaats indien de desbetreffende vennootschap èn de gehele groep volgens de criteria van art. 396 “klein” zijn, zodat ook dan de toepasselijkheid van de artikelen 2a en 2b redelijk zijn.’
3.6
Art. 2:403 lid 3 BW, waarnaar deze passage verwijst, luidde destijds als volgt:7.
‘Behoeft de rechtspersoon of vennootschap die zich aansprakelijk stelt, slechts de balans met toelichting openbaar te maken in plaats van de jaarrekening, dan kunnen de afschriften bedoeld in lid 1 onder g worden vervangen door een afschrift van de groepsbalans met toelichting.’
Artikel 2:396 lid 2 BW luidde destijds:
‘Heeft de rechtspersoon een dochtermaatschappij, dan worden de waarden van haar activa en haar omzet volgens de methode der consolidatie, alsmede het aantal van haar werknemers bij die van de rechtspersoon geteld.’
3.7
Mijns inziens blijkt uit de onder 3.5 aangehaalde passage van de toelichting op het amendement dat de wetgever het gepast achtte dat op de vernietigingsgronden van art. 6:233 en 6:234 BW ook geen beroep zou kunnen worden gedaan door een rechtspersoon die weliswaar zelf niet publicatieplichtig is, maar deel uitmaakt van een concern dat wél publicatieplichtig is. De gedachte daarbij is klaarblijkelijk dat het aan het concern is om de beschikbaarheid van juridische kennis alsook zijn onderhandelingsmacht aldus te organiseren, dat ook de dochtermaatschappij daarvan profiteert.
3.8
De vraag nu die de klachten van het onderdeel onder 1.1 aan de orde stellen, is wat is te verstaan onder de woorden in art. 6:235 lid 1 onder a BW: ‘ten aanzien waarvan op dat tijdstip laatstelijk artikel 403 lid 1 van Boek 2 is toegepast’. De steller van het middel gaat uit van de opvatting dat ‘is toegepast’ betekent dat aan álle voorschriften die art. 2:403 lid 1 BW aan het benutten van het groepsregime verbindt, moet zijn voldaan. Rechtbank en hof8.zijn van een andere opvatting uitgegaan. Volgens die opvatting kan met betrekking tot een rechtspersoon art. 2:403 lid 1 BW ‘laatstelijk zijn toegepast’, ook zonder dat blijkt dat aan álle voorschriften van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan; voldoende is in deze opvatting dat bij de inrichting van de jaarrekening art. 2:403 lid 1 BW is toegepast.
3.9
Uit het voorgaande zal reeds duidelijk zijn dat het antwoord op de vraag welke opvatting juist is, niet rechtstreeks uit de wetsgeschiedenis van art. 6:235 lid 1 BW volgt.9.Ook de bewoordingen van die bepaling wijzen niet duidelijk op het gelijk van de ene dan wel de andere lezing. De formulering ‘is toegepast’ is niet eenduidig en kan mijns inziens, behalve op een volledige, heel wel ook op een onvolledige toepassing van art. 2:403 lid 1 BW worden betrokken. De doorslag behoort te geven een vergelijking van de strekking van art. 6:235 lid 1 BW met die van de diverse voorschriften van art. 2:403 lid 1 BW.
3.10
De kern van het groepsregime van art. 2:403 lid 1 BW is de publicatie van een geconsolideerde jaarrekening door (eenvoudig gezegd) de moedermaatschappij, waarin de financiële gegevens van de tot de groep behorende rechtspersoon begrepen zijn (lid 1 onder a en c). Die publicatie is hét alternatief voor een publicatie van de afzonderlijke jaarrekening van de rechtspersoon. Naast deze kern zijn er gedetailleerde bijkomende bepalingen, die mijns inziens (vooral) strekken ter bescherming van:
‒ de belangen van leden of aandeelhouders (dezen moeten schriftelijk instemmen; lid 1 onder b);
‒ het belang van de toegankelijkheid van de jaarrekening wat betreft de taal waarin deze is gesteld (verplicht in het Nederlands, Frans, Duits of Engels; lid 1 onder d);
‒ het belang van de toegankelijkheid van de accountantsverklaring en het bestuursverslag (verplicht in dezelfde taal als de geconsolideerde jaarrekening; lid 1 onder e);
‒ de belangen van hen die op grond van rechtshandelingen van de rechtspersoon schuldeiser zijn (verklaring van hoofdelijke aansprakelijkstelling; lid 1 onder f);
‒ het belang van de tijdige openbaarheid van de geconsolideerde jaarrekening en de andere vereiste stukken door deponering bij het handelsregister (in principe binnen zes maanden na de balansdatum; lid 1 onder g).
3.11
Wat de strekking van art. 6:235 lid 1 onder a BW is en in het bijzonder van de verwijzing naar art. 2:403 lid 1 BW, volgt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis. Die strekking is een eenvoudig te hanteren criterium te bieden voor een afgrenzing tussen ‘grote wederpartijen’ waarvoor de vernietigingsgronden van art. 6:233 en 6:234 BW niet behoren te gelden en ‘kleine wederpartijen’ waarvoor die gronden wel behoren te gelden.
3.12
Ik meen dat het bij deze strekking niet past om aan te nemen dat voor de vraag of een partij wel of niet op de vernietigingsgronden van art. 6:233 en 6:234 BW een beroep kan doen, bepalend is of aan álle voorschriften van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan. Die voorschriften zijn lang niet alle in verband te brengen met wat art. 6:235 lid 1 BW op het oog heeft. De wetgever van art. 6:235 lid 1 onder a BW ging het er om dat hetzij publicatie van een eigen jaarrekening van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden hetzij in plaats daarvan het alternatief van het groepsregime is benut. Voor dit laatste is slechts wezenlijk dat publicatie van de geconsolideerde jaarrekening in concernverband heeft plaatsgevonden (art. 2:403 lid 1 onder a en c BW), dus dat bij de inrichting van de jaarrekening art. 2:403 lid 1 BW is toegepast. Meer eisen zou ik niet willen stellen, omdat dit anders onvermijdelijk in strijd zou komen met de bedoeling van de wetgever om een eenvoudig te hanteren criterium te bieden. Dat de schending van een of meer van de andere in art. 2:403 lid 1 BW voor de toepassing van het groepsregime gegeven voorschriften aan een rechtspersoon ten goede zou moeten komen, in de zin dat die schending hem het voordeel behoort op te leveren dat hij zich op de vernietigingsgronden van art. 6:233 en 6:234 BW kan beroepen, is een uitkomst waarvoor ik geen rechtvaardiging heb kunnen bedenken. Intussen zou de opvatting waarvan het onderdeel onder 1.1 uitgaat, tot die uitkomst wel leiden.
3.13
Na het voorgaande behoeft over subonderdeel 1.1 niet veel meer te worden gezegd. De rechtsklacht die het bevat, berust op een onjuiste rechtsopvatting. De motiveringsklacht bouwt op die onjuiste rechtsopvatting voort en kan daarom evenmin slagen. Door Peterson c.s. en Essent c.s. is uitsluitend een beroep gedaan op het ontbreken van een verklaring van hoofdelijke aansprakelijkheid door de consoliderende vennootschap, althans van deponering daarvan bij handelsregister (art. 2:403 lid 1 onder f en g BW). Zoals door de rechtbank is vastgesteld, door het hof overgenomen en in cassatie niet wordt bestreden, heeft EBS onweersproken gesteld dat in ieder geval vanaf 1997 telkens de jaarrekeningen van Peterson ABL als dochtermaatschappij van Peterson’s Havenbedrijf B.V. geconsolideerd zijn gepubliceerd. Voor de toepasselijkheid van het regime van ‘grote wederpartij’ in de zin van art. 6:235 lid 1 onder a BW volstaat dat.
3.14
Ik vermeld nog dat volgens de steller van het middel de uitzondering die art. 6:235 lid 1 BW maakt op de vernietigingsgronden van art. 6:233 en 6:234 BW, restrictief moet worden uitgelegd.10.In haar schriftelijke toelichting brengt zij deze opvatting onder meer in verband met ‘breed gedeelde kritiek’ op art. 6:235 lid 1 BW in de literatuur.
3.15
Het is juist dat zulke breed gedeelde kritiek er is.11.Ook ben ik geneigd om met die kritiek te sympathiseren. De veronderstelling van de wetgever dat ‘grote wederpartijen’ de bescherming van de vernietigingsgronden van art. 6:233 en 6:234 BW niet behoeven, is aanvechtbaar. Ook voor ‘grote wederpartijen’ geldt dat het althans wat betreft transacties met een beperkt financieel belang niet gebruikelijk is om met de wederpartij over (de inhoud van) algemene voorwaarden te onderhandelen; zulke onderhandelingen zouden gemakkelijk leiden tot hoge transactiekosten. Dat die hoge transactiekosten worden bespaard, is niet alleen in het belang van de ‘grote wederpartij’, maar ook van de gebruiker van de algemene voorwaarden. Bij het (doorgaans) ontbreken van onderhandelingen past als keerzijde toetsing door de rechter aan de hand van vernietigingsgronden.
3.16
Bij het voorgaande komt nog dat ‘grote wederpartijen’ zich wél op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) kunnen beroepen. Dat is gelet op het voorgaande op zichzelf geheel terecht, maar komt de overzichtelijkheid van het wettelijk stelsel niet ten goede.
3.17
Ik wijs er nog op dat in het Caribische deel van het Koninkrijk door de wetgever een andere keuze is gemaakt: de uitsluiting van ‘grote wederpartijen’ van het Nederlandse art. 6:235 lid 1 BW is daar niet overgenomen.12.
3.18
Ik vermag echter niet in te zien hoe de bedoelde kritiek een restrictieve uitleg van art. 6:235 lid 1 BW in de door de steller van het middel voorgestane zin zou kunnen rechtvaardigen. Dat een wettelijke bepaling kritiek ontmoet, kan niet wegnemen dat zij overeenkomstig haar strekking behoort te worden uitgelegd, en dat een uitkomst die met die strekking onverenigbaar is, behoort te worden vermeden. Wat betreft die strekking en uitkomst verwijs ik naar wat hiervoor is gezegd.
3.19
Onder 1.2 beproeft de steller van het middel een andere lezing van het arrest van het hof, in de zin dat het hof ervan uit zou zijn gegaan dat Peterson ABL een rechtspersoon is die zélf laatstelijk zijn jaarrekening openbaar heeft gemaakt in de zin van het eerste deel van art. 6:235 lid 1 onder a BW. Die lezing dunkt mij echter geheel onaannemelijk. Uit de verwijzing naar het vonnis van de rechtbank is alleszins duidelijk dat het hof de toepassing van het groepsregime van art. 2:403 lid 1 BW op het oog heeft gehad.
3.20
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 19 van het eindarrest dat het beroep van EBS op artikel 21 van haar algemene voorwaarden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is:
‘19. Peterson c.s. en Essent hebben aangevoerd dat een beroep van EBS op de exoneratieclausule en de vrijwaringsverplichting in haar Algemene Voorwaarden gelet op de ernstige mate van verwijtbaarheid van EBS aan het ontstaan van de brand, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van opzet van EBS, noch van aan opzet grenzende roekeloosheid. Niet is komen vast te staan dat de bedrijfsleiding van EBS zich bewust is geweest van de verhoogde kans op broei in de houtpellets als gevolg van de slechte onderhoudstoestand van de silo, of van het openstaande luik, en dat EBS deze kans desondanks willens en wetens heeft aanvaard. Het enkele feit dat [betrokkene 1] , destijds hoofd van de afdeling operationele dienst bij EBS, in zijn algemeenheid bekend was met het risico van broei in biomassa, maakt dit niet anders. Dat als gevolg van de exoneratieclausule van EBS slechts een beperkt deel van de schade voor vergoeding in aanmerking komt, brengt in de gegeven omstandigheden evenmin mee dat het beroep van EBS op deze clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Evenmin acht het hof een beroep op de clausule in strijd met art. 3:40 lid 1 BW, zoals Essent nog heeft bepleit. De principale grief 7 van Peterson ABL in de zaak 200.157.012 en de principale grief V van Essent in de zaak 200.157.127 worden daarmee verworpen.’
3.21
Onder 2.1 bevat het onderdeel een rechtsklacht. Volgens die klacht heeft het hof miskend dat voor het aannemen van opzet/bewuste roekeloosheid van EBS voldoende is dat EBS zich bewust was van het algemene risico van broei in biomassa (met name als er vocht bijkomt) maar niettemin (bewust) heeft nagelaten maatregelen te treffen om het risico op broei te voorkomen. In haar schriftelijke toelichting13.wijst de steller van het middel op het arrest Telfort/Scaramea van uw Raad14.en de receptie van dat arrest in de literatuur.
3.22
Op zichzelf dunkt mij juist dat uit het arrest Telfort/Scaramea (de mogelijkheid van) een zekere objectivering van het begrip bewuste roekeloosheid volgt, althans in de context van de toetsing van exoneratiebedingen. Ik verwijs op dit punt naar een conclusie van mijn ambtgenoot Van Peursem.15.Ik zie echter geen reden om aan te nemen dat het hof van een andere opvatting is uitgegaan. Het hof heeft onder ogen gezien dat leidinggevende [betrokkene 1] in zijn algemeenheid bekend was met het risico van broei in biomassa, maar heeft geoordeeld dat dit een te smalle basis is om daaruit bewuste roekeloosheid af te leiden. Daarbij wijst het hof erop dat niet vaststaat dat de bedrijfsleiding wist van het openstaande luik van de silo, noch van de verhoogde kans op broei in de houtpallets als gevolg van de slechte onderhoudstoestand van de silo. Een en ander is een feitelijk oordeel. Uit de aangevallen overweging volgt niet dat het hof is uitgegaan van een strikt subjectieve opvatting van het begrip bewuste roekeloosheid.
3.23
Ik wijs er in dit verband op dat volgens de eigen stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. het risico van broei juist wat betreft houtpellets – te onderscheiden van houtchips en trouwens ook van houten pallets – wordt weggenomen door een uitgebreid proces van droging in een oven; hierin zouden houtpellets zich onderscheiden van veel andere biomassa.16.Dit sluit aan bij wat [betrokkene 1] als verdachte in de strafzaak heeft verklaard, namelijk dat bij zijn weten er in het geval van houtpellets geen broei kon ontstaan.17.In dit licht is alleszins begrijpelijk dat het hof uit bekendheid met het risico van broei in biomassa in algemene zin, geen bewuste roekeloosheid heeft willen afleiden en in dat verband van doorslaggevende betekenis heeft geacht dat [betrokkene 1] zich niet van de concrete opslagomstandigheden in silo 30 bewust was, namelijk het openstaande luik van de loods en de specifieke onderhoudstoestand van die loods. (Die concrete opslagomstandigheden hebben volgens de vaststellingen van het hof geleid tot het binnendringen van regenwater,18.wat dus erop neerkomt dat het lage vochtgehalte van de houtpellets daardoor is tenietgedaan.)
3.24
Met deze laatste opmerking zal reeds duidelijk zijn dat mijns inziens ook de motiveringsklacht onder 2.2 van het onderdeel geen doel kan treffen. Die klacht verwijst naar stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. met betrekking tot de bewustheid van EBS met het algemene risico op broei van biomassa, met name als er vocht bijkomt, het nalaten van EBS om maatregelen te treffen, hetgeen het hof in rechtsoverweging 22 van het tussenarrest heeft overwogen met betrekking tot het nalaten van temperatuurmetingen, de (algemene) onderhoudstoestand van de opslagsilo’s van EBS en het om financiële redenen nalaten van onderhoud en het oordeel in de strafzaak tegen [betrokkene 1] . Aan het oordeel van de strafrechter was het hof niet gebonden. De bedoelde overweging in het tussenarrest ziet op het nalaten van temperatuurmetingen ondanks wetenschap van het risico op broei in algemene zin. Dat het hof bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bewuste roekeloosheid van de bedrijfsleiding van EBS in het eindarrest andere omstandigheden belangrijker heeft geoordeeld (met name het ontbreken van wetenschap met de concrete opslagomstandigheden), is niet onbegrijpelijk. Voor het overige verwijs ik naar wat naar aanleiding van de rechtsklacht reeds is opgemerkt.
3.25
Onder 2.3 bevat het onderdeel nog een rechts- en motiveringsklacht voor het geval dat het oordeel van het hof omtrent bewuste roekeloosheid overeind blijft. Ook deze klachten treffen mijns inziens geen doel. Ik zie geen reden voor de lezing dat het hof ervan is uitgegaan dat buiten het geval van opzet/bewuste roekeloosheid van de schuldenaar, het beroep op een exoneratiebeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kán zijn.19.De onjuistheid van die lezing volgt onmiskenbaar uit de overweging van het hof dat de omstandigheid dat als gevolg van de exoneratieclausule van EBS slechts een beperkt deel van de schade voor vergoeding in aanmerking komt, in de gegeven omstandigheden evenmin meebrengt dat het beroep van EBS op deze clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De motiveringsklacht wijst in de eerste plaats op stellingen van EBS omtrent de ernst van het aan EBS te maken verwijt. Die stellingen zijn in feite dezelfde als die hiervoor in de sleutel van bewuste roekeloosheid aan de orde waren. De motiveringsklacht wijst in de tweede plaats op de stelling van Peterson c.s. en Essent c.s. dat geen sprake is van een redelijke beperking van aansprakelijkheid van EBS, maar van een vrijwel volledige uitsluiting van aansprakelijkheid. Op die stelling heeft het hof mijns inziens afdoende gerespondeerd met de reeds vermelde overweging omtrent de vergoeding van niet meer dan slechts een beperkt deel van de schade.
3.26
Onderdeel 3 klaagt dat onbegrijpelijk is dat, kort gezegd, volgens de hiervoor 2.3 onder x en z weergegeven overwegingen van het hof, vermenigvuldiging van € 22.689,01 met drie (opdrachten) het bedrag van € 67.067,01 oplevert, in plaats van een bedrag van € 68.067,03.
3.27
De klacht is onmiskenbaar terecht voorgesteld.20.Intussen is sprake van een kennelijke rekenfout van het hof en hadden Peterson c.s. en Essent op de voet van art. 31 Rv herstel van die fout kunnen verzoeken. Naar de huidige stand van het recht21.zijn Peterson c.s. en Essent c.s. niettemin ontvankelijk in hun cassatieberoep, omdat door hen ook andere klachten tegen de arresten van het hof zijn aangevoerd.
3.28
Onderdeel 4 richt klachten tegen de beslissing van het hof over de aansprakelijkheid van Peterson ABL als bewaargever jegens EBS als bewaarnemer in rechtsoverweging 10 van het tussenarrest (daarnaast richt het onderdeel zich tegen oordelen van het hof die op rechtsoverweging 10 voortbouwen):
‘10. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat Peterson ABL op grond van artikel 7:601 lid 3 BW in beginsel aansprakelijk is voor de door EBS geleden schade. Het gevaar van broei is inherent aan de opslag van biomassa, en manifesteert zich met name als de biomassa een hogere vochtigheidsgraad heeft. In dit geval heeft het gevaar van broei zich verwezenlijkt. Er is derhalve sprake van causaal verband – in de zin van conditio-sine-qua-non verband – tussen de bewaring van de houtpellets en de door EBS geleden schade. De rechtbank heeft in r.o. 3.18 met juistheid overwogen dat het verweer van Peterson ABL dat EBS als professionele opslaghouder bekend was of behoorde te zijn met het risico van broei bij de opslag van biomassa, Peterson ABL niet ontslaat van haar risicoaansprakelijkheid onder artikel 7:601 lid 3 BW. De vraag wat er de oorzaak van is dat het risico van broei zich heeft verwezenlijkt en zich vervolgens heeft ontwikkeld tot een brand, en de vraag in dit verband in hoeverre EBS haar zorgplicht heeft geschonden en het ontstaan van de schade mede aan haar moet worden toegerekend, komt aan de orde bij de bespreking van het beroep van Peterson ABL op eigen schuld van EBS. Het hof overweegt hierover het volgende.’
3.29
Art. 7:601 lid 3 BW luidt als volgt:
‘De bewaargever moet aan de bewaarnemer de aan de bewaring verbonden onkosten vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen, alsook de schade die de bewaarnemer als gevolg van de bewaring heeft geleden.’
Volgens deze bepaling is voor aansprakelijkheid van de bewaargever voor door de bewaarnemer geleden schade zowel vereist als voldoende dat de schade ‘als gevolg van de bewaring’ is geleden. Dit voor de bewaargever zozeer strenge uitgangspunt wordt wezenlijk gerelativeerd door de mogelijkheid dat de schade van de bewaarnemer geheel of gedeeltelijk voor diens rekening blijft op grond van eigen schuld (art. 6:101 BW) en bovendien – in het bijzonder in gevallen van bewaarneming om niet – door de mogelijkheid van matiging van de verschuldigde schadevergoeding (art. 6:109 BW). Althans zo luidt het geldende recht zoals dit in de literatuur wordt verstaan.22.Dit sluit aan bij de (summiere) opmerking in de Toelichting-Meijers dat het voor de aansprakelijkheid van art. 7:601 lid 3 BW niet ertoe doet of de schade een gevolg is van een gebrek van de zaak dat de bewaargever niet kende en ook niet had behoeven te kennen, of dat de bewaarnemer bij de afgifte van de zaak had kunnen ontdekken.23.
3.30
Onder 4.1 doet de steller van het middel een poging om een wezenlijk andere lezing van de regel van art. 7:601 lid 3 BW ingang te doen vinden. Volgens haar is de bewaargever niet aansprakelijk als de bewaarnemer is tekortgeschoten in de nakoming van de krachtens art. 7:602 BW op hem rustende zorgplicht en/of in de nakoming van zijn verplichting ex art. 7:605 lid 4 BW om de zaak terug te geven in de staat waarin de bewaarde deze heeft ontvangen.
3.31
Ik voel voor die andere lezing van de regel van art. 7:601 lid 3 BW niet. Niet alleen is zij niet wel verenigbaar met de onder 3.28 bedoelde opmerking in de Toelichting-Meijers, zij komt bovendien neer op een alles-of-niets-stelsel dat gemakkelijk tot onbillijke uitkomsten leidt. Ook een tekortkoming waarvan de bewaarnemer slechts een beperkt verwijt kan worden gemaakt, zou tot gevolg hebben dat hij zijn als gevolg van de bewaring geleden schade geheel zelf moet dragen, onverschillig een gevaar dat aan de in bewaring gegeven zaken of stoffen inherent is en andere omstandigheden. Wél juist is dat een tekortkoming van de bewaarneming in zijn zorgplicht relevant is in het kader van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW. Dat is echter juist de opvatting waarvan het hof is uitgegaan.
3.32
De steller van het middel beroept zich op het beginsel dat, wanneer de overtreden norm weliswaar in het algemeen de strekking heeft een of meer bepaalde personen in hun belangen te beschermen, op deze bescherming geen aanspraak kan worden gemaakt door iemand die zich door zijn eigen gedrag aan deze bescherming heeft onttrokken.24.Ik geloof echter niet dat dit beginsel een zo grote reikwijdte zou hebben dat het zich verzet tegen het genuanceerde stelsel van de optelsom van art. 7:601 lid 3 BW en art. 6:101 BW (en eventueel ook art. 6:109 BW). Ook het beroep dat de steller van het middel doet op (gedateerde) literatuur kan niet overtuigen.25.Ik lees bij de door haar aangehaalde schrijvers niet meer dan dat schending van de zorgplicht door de bewaarnemer gevolgen heeft voor de aansprakelijkheid van de bewaargever en niet dat dit steeds leidt tot het geheel wegvallen van die aansprakelijkheid.
3.33
Onder 4.2 richt het onderdeel motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof over het causaal verband tussen de bewaring van de houtpellets en de door EBS geleden schade, die er volgens het hof uit bestaat dat het ontstaan van broei inherent is aan de opslag van biomassa én het gegeven dat dit risico zich heeft verwezenlijkt. De klachten verwijzen naar stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. volgens welke houtpellets als zodanig niet broeigevoelig zijn (ook als de houtpellets schors bevatten), zodat zonder bijkomend vocht van buiten tijdens de opslag bij EBS geen broei zou zijn ontstaan, en het vochtpercentage van de opgeslagen houtpellets tussen 4 en 7% lag, ver beneden de grenswaarde waarboven broei kan optreden.
3.34
Mijns inziens slagen deze klachten niet. De maatlat bij de vestiging van de aansprakelijkheid van art. 7:601 lid 3 BW ligt laag: het volstaat dat de schade als gevolg van de bewaring door de bewaarnemer is geleden. Ook als juist is dat houtpellets als zodanig niet broeigevoelig zijn en zonder bijkomend vocht van buiten tijdens de opslag bij EBS geen broei zou zijn ontstaan, alsook dat dit laatste mede volgt uit het vastgestelde vochtpercentage tussen 4 en 7%, kan een en ander niet wegnemen dat de schade door EBS ‘als gevolg van de bewaring’ is geleden. Aan het element ‘als gevolg van de bewaring’ zou bijvoorbeeld niet zijn voldaan indien de brand een van buiten komende oorzaak had (zoals een neerstortend vliegtuig), of een oorzaak in de opslagsilo van EBS als zodanig (onafhankelijk van de bewaring). Waar echter broei in de opgeslagen houtpellets de brand heeft veroorzaakt, bestaat het door art. 7:601 lid 3 BW vereiste causaal verband, althans het is allerminst onbegrijpelijk dat het hof daarvan is uitgegaan. In het licht van wat reeds is gezegd, spreekt intussen vanzelf dat de bedoelde stellingen wél relevant zijn voor de vraag in hoeverre de door EBS geleden schade voor haar rekening moet blijven in verband met eigen schuld. Daarop ziet het volgende onderdeel.
3.35
Onderdeel 5, dat uit drie subonderdelen bestaat, richt klachten tegen het in de rechtsoverwegingen 15 en 16 van het eindarrest opgenomen oordeel van het hof met betrekking tot de mate van eigen schuld van EBS. De klachten zien onder meer op de samenhang met onder andere de voorgaande rechtsoverweging 13, in verband waarmee ik ook die overweging citeer:
‘13. Peterson ABL heeft er op gewezen dat uit de analysecertificaten blijkt dat het vochtpercentage van de opgeslagen houtpellets lag tussen 4-7%, wat een heel stuk verwijderd is van de grens van 20-25% waarbij volgens Peterson ABL broei kan optreden. Het hof overweegt dat in het rapport van Toplis & Harding is vermeld dat uit de overlegde analysecertificaten blijkt dat het vochtgehalte van de witte pellets tussen de 4,05 en de 4,78% was. Van de barkpellets was het tussen de 6,69 en 7,03%. Deze percentages zijn door EBS niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof daarvan uit zal gaan. Het verweer van Peterson ABL kan echter niet slagen, omdat het hof op basis van het Kema-rapport niet aannemelijk acht dat de door Peterson ABL genoemde grens van 20-25% ook geldt voor pellets die schors bevatten. In het Kema-rapport worden de risico’s van broei bij de aanwezigheid van schors immers benadrukt.
(…)
15. Zoals het hof heeft overwogen in r.o. 12 van zijn tussenarrest van 27 maart 2018 kan aan de hand van alle factoren die een rol hebben gespeeld bij de opslag van de houtpellets en waarvan aannemelijk is dat zij het risico op broei en het vervolgens ontstaan van de brand hebben vergroot, worden beoordeeld in hoeverre het ontstaan van de schade moet worden toegerekend aan EBS. Met inachtneming van wat het hof reeds in zijn tussenarrest heeft overwogen en beslist, gaat het om de volgende factoren:
a) het verhoogde risico van broei in de houtpellets als gevolg van de aanwezigheid van schors: deze factor wordt toegerekend aan Peterson ABL (r.o. 17 van het tussenarrest);
b) vocht: deze factor moet gelet op hetgeen hierboven is overwogen en beslist, deels worden toegerekend aan EBS en deels aan Peterson ABL;
c) de duur van de opslag en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag: deze factoren worden toegerekend aan Peterson ABL (r.o. 17 van het tussenarrest);
d) het ontbreken van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen tijdens de opslag: deze factor wordt toegerekend aan EBS (r.o. 23 van het tussenarrest).
16. Het hof heeft bovenstaande vier factoren tegen elkaar afgewogen. Deze factoren zijn alle van invloed geweest op het hebben kunnen ontstaan van de brand, en moeten deels aan Peterson ABL en deels aan EBS worden toegerekend. Wat betreft de factor vocht, die essentieel is geweest voor het ontstaan van de brand, is het hof van oordeel dat EBS een ernstig verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het openstaande luik in het dak en de slechte onderhoudstoestand van silo 30. Weliswaar kan Peterson ABL worden verweten dat (een deel van) de pellets tijdens het laden en lossen nat is geworden als gevolg van regen, maar dit verwijt is niet zo ernstig als het verwijt dat EBS kan worden gemaakt. Weersomstandigheden laten zich niet sturen en bij het laden van de m.v. ‘Condor Arrow’ is namens Peterson ABL verzocht om het laden in verband met de regen tijdelijk te stoppen, hetgeen is geweigerd. Alles afwegende is het hof, mede gelet op de mate van verwijtbaarheid van het handelen van EBS tegenover dat van Peterson ABL ten aanzien van de factor vocht, van oordeel dat de schade voor twee derde aan EBS en voor één derde aan Peterson ABL moet worden toegerekend.’
3.36
Onder 5.1 verwijt het onderdeel het hof dat het ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt tot welk verdelingspercentages de causaliteitsafweging heeft geleid en tot welk percentages de billijkheidscorrectie vervolgens diende te leiden.
3.37
Deze klacht slaagt mijns inziens op zichzelf niet (vergelijk voor het voorbehoud ‘op zichzelf’ hierna 3.49). De steller van het middel ziet ook zelf onder ogen dat de overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat het hof zowel de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht (de eerste fase van het oordeel omtrent eigen schuld) als de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie (de tweede fase daarvan) heeft toegepast. Het niet afzonderlijk noemen van de verdelingspercentages waartoe respectievelijk de causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie leiden, is op zichzelf niet ontoelaatbaar. De motivering van het oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht moet voldoende inzichtelijk zijn; daarbij hangt wat wel of niet ‘voldoende’ is mede af van de inhoud van het partijdebat.26.Als ik het goed zie hebben partijen uitsluitend een feitelijk debat gevoerd over de oorzaken van de brand en over de einduitkomst die daarbij past, te weten: aansprakelijkheid van de wederpartij en een volledige, onverminderde vergoedingsplicht voor die partij, respectievelijk in het geheel géén aansprakelijkheid en dus ook geen vergoedingsplicht. Tegen deze achtergrond was het hof op zichzelf niet gehouden afzonderlijk de verdelingspercentages te noemen waartoe respectievelijk de causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie leiden.
3.38
Onder 5.2 en 5.3 richt het middel diverse motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof. Mijns inziens treft althans een deel van die klachten doel.
3.39
Bij de bespreking van onderdeel 4 vermeldde ik reeds dat Peterson c.s. en Essent c.s. hebben aangevoerd dat houtpellets als zodanig niet broeigevoelig zijn, ook niet indien zij schors bevatten, en dat zonder bijkomend vocht van buiten tijdens de opslag bij EBS geen broei zou zijn ontstaan, alsook dat het vochtpercentage van de opgeslagen houtpellets tussen 4 en 7% lag, ver beneden de grenswaarde waarboven broei kan optreden. Hoe heeft het hof omtrent deze stellingen geoordeeld?
3.40
Het hof heeft op grond van analysecertificaten aangenomen dat de vochtgehalten van de bij EBS in bewaring gegeven houtpellets respectievelijk tussen de 4,05 en de 4,78% (witte pellets) en 6,69 en 7,03% (barkpellets) lag (rechtsoverweging 13). Tóch – dat wil zeggen ondanks deze lage vochtpercentages – heeft het hof aangenomen dat sprake was van een verhoogd risico als gevolg van de aanwezigheid van schors (rechtsoverweging 15 onder a). De enige motivering die het hof daarvoor heeft gegeven, is te vinden in het slot van rechtsoverweging 13: het hof acht op basis van het Kema-rapport niet aannemelijk dat de door Peterson ABL genoemde grens van 20-25% ook geldt voor pellets die schors bevatten; in het Kema-rapport worden de risico’s van broei bij de aanwezigheid van schors benadrukt.
3.41
Het middel27.wijst erop dat het Kema-rapport met betrekking tot het verband tussen het vochtgehalte van biomassa en het optreden van broei het volgende inhoudt (onderstreping conform het middel):
‘Voor vrijwel alle soorten biomassa geldt dat er geen broei optreedt als ze maar droog genoeg worden opgeslagen. Het minimale vochtgehalte van een materiaal waarboven broei op kan treden is materiaal afhankelijk. Hierboven is al aangegeven dat voor houtchips dit minimale vochtgehalte 20% bedraagt. Voor grovere chips (aangeduid met het woord “chunks”) en voor stammen ligt deze waarde hoger. Voor grassoorten echter weer lager. In het BIOLOCO model (...) wordt voor bermgras en bermmaaisel een minimum vochtgehalte (waarboven broei op kan treden) gebruikt van 12,5% en voor andere materialen (zaagsel, boomschors, chips van dunningshout) een waarde van 25%. Deze waarden moeten worden gezien als een globale benadering.’28.
3.42
In het licht van deze passage is het oordeel van het hof inderdaad niet begrijpelijk. Over houtpellets zegt het Kema-rapport niet rechtstreeks iets. In rechtsoverweging 14 van het tussenarrest heeft het hof het standpunt van Peterson ABL verworpen dat het rapport in het geheel niet op houtpellets kan worden betrokken, waarbij het hof mijns inziens alleszins begrijpelijk erop wijst dat het zowel bij houtchips als bij houtpellets gaat om een biomassaproduct dat gemaakt is van hout en/of schors. Wat het hof vervolgens in het eindarrest met het Kema-rapport doet, is echter niet goed begrijpelijk. Het hof zegt dat niet aannemelijk is dat de grens van 20-25% ook geldt voor pellets die schors bevatten. Dat is niet te verenigen met de zojuist geciteerde passage uit het rapport, waarin mede met betrekking tot boomschors 25% wordt genoemd als de grenswaarde waarboven broei kan optreden (naast 20% voor houtchips), althans niet zonder nadere motivering.
3.43
Ten overvloede nog: de vastgestelde vochtgehalten van de bij EBS in bewaring gegeven houtpellets van 4-7% liggen ook nog duidelijk onder de grenswaarde van 12,5% die het Kema-rapport met betrekking tot bermgras en bermmaaisel vermeldt. Nóg broeigevoeliger materialen worden in het rapport niet genoemd. Zou in het rapport al in het geheel niets over boomschors zijn gezegd, dan nog zou de (impliciete) aanname van het hof dat in verband met de aanwezigheid van schors de bij EBS in bewaring gegeven houtpellets broeigevoelig waren, mijns inziens nog steeds niet begrijpelijk zijn.
3.44
Ik heb mij nog de vraag gesteld of het oordeel van het hof niet ook op andere wijze kan worden gelezen, namelijk als volgt:
1. In het midden kan blijven of uitgaande van de vochtpercentages bij het begin van de bewaring de houtpellets broeigevoelig waren.
2. Hoe dan ook wérden die houtpellets broeigevoelig door de factor vocht, waarbij de aanwezigheid van schors die gevoeligheid versterkte.
3. De factor vocht moet behalve aan EBS deels ook aan Peterson ABL worden toegerekend.
4. Wat betreft die factor vocht is het verwijt aan EBS het ernstigst.
5. Daarom is toerekening in de verhouding 2 : 3 gepast.
3.45
Ook zo gelezen, treffen de klachten van het onderdeel mijns inziens doel. Subonderdeel 5.229.klaagt er in de bedoelde lezing nog steeds terecht over dat het hof de stelling van Peterson c.s. en Essent c.s. dat het vochtgehalte van de houtpellets zo laag was dat zonder bijkomend vocht van buiten tijdens de opslag bij EBS geen broei zou zijn ontstaan, niet begrijpelijk in de beoordeling heeft betrokken. Die stelling is immers relevant voor de beoordeling van de causale bijdrage van Peterson ABL wat betreft de factor vocht. Die bijdrage bestaat er volgens het hof in dat het tijdens het laden van de eerste partij pellets periodiek geregend heeft (‘periods of light to heavy rain’) en het wat betreft de tweede partij bij het lossen er ‘meerdere malen zeer lichte regen’ was. Indien na die gebeurtenissen echter nog steeds het vochtgehalte belangrijk beneden de grenswaarde voor het optreden van broei lag, kan bezwaarlijk sprake zijn van een omstandigheid die tot de schade heeft bijgedragen in de zin van de causaliteitsmaatstaf van art. 6:101 BW, althans behoefde het oordeel van het hof op dit punt een nadere motivering.
3.46
Ik merk nog op dat een oordeel met betrekking tot eigen schuld als door het hof gegeven, wél begrijpelijk zou kunnen zijn als we ervan uit zouden mogen gaan dat het vochtgehalte niet zo essentieel is voor het ontstaan van broei als de stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. inhouden, in de zin dat de door het hof bedoelde aan Peterson ABL toe te rekenen factoren van de lange duur en omvang van de opslag, de aanwezigheid van schors en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag (rechtsoverweging 15 van het eindarrest, met verwijzing naar rechtsoverweging 17 van het tussenarrest), zelfstandige oorzaken van de broei kunnen zijn geweest (dus ook onafhankelijk van het vochtgehalte). Dat het hof daarvan is uitgegaan, lees ik in de arresten van het hof echter niet: het hof spreekt van factoren die (kennelijk tezamen) het risico op broei hebben vergroot. Zou het anders zijn, en zou het hof daarvan wél zijn uitgegaan, dan is dat onbegrijpelijk in het licht van het Kema-rapport (onder 3.41 aangehaald). Ten overvloede: door mij geraadpleegde openbare bronnen op internet brengen broei consequent in verband met het vochtgehalte als essentiële factor.30.
3.47
Ook terecht voorgesteld is mijns inziens de klacht van subonderdeel 5.2 dat het hof het achterwege laten van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen tijdens de opslag door EBS niet kenbaar in de beoordeling heeft betrokken. Die omstandigheid is weliswaar in rechtsoverweging 15 onder d vermeld, maar keert niet terug in de verantwoording van de door het hof gemaakte afweging in rechtsoverweging 16. Uiteraard kan de toverformule ‘Alles afwegende’ (laatste zin van rechtsoverweging 16) in dit verband niet als een afdoende motivering gelden.
3.48
Gelet op het voorgaande behoeven de klachten van subonderdeel 5.3 geen bespreking meer.
3.49
Ik merk nog op dat in verband met wat naar aanleiding van subonderdeel 5.2 is besproken, eventueel verdedigbaar is dat ook subonderdeel 5.1 alsnog slaagt. In verband met het debat over de grenswaarde voor het optreden van broei bij houtpellets die schors bevatten en het verwijt dat volgens het hof wat betreft de factor vocht aan Peterson ABL respectievelijk EBS kan worden gemaakt, respectievelijk in verband met de factor van het achterwege laten van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen tijdens de opslag door EBS, levert het ontbreken van een aanduiding van het verdelingspercentages uitgaande van de wederzijdse causaliteit, alsook van een verantwoording in welke mate die percentages vervolgens door het hof op grond van de billijkheid zijn bijgesteld, alsnog een motiveringsgebrek op.
3.50
Onderdeel 6 bevat een voortbouwklacht, die niet afzonderlijk behoeft te worden besproken.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
4.1
Het cassatiemiddel in het incidenteel beroep bestaat uit drie onderdelen, waarvan de derde enkel een veegklacht bevat.
4.2
Onderdeel 1 richt rechts- en motiveringsklachten tegen rechtsoverweging 19 tot en met 21 van het tussenarrest van het hof:
‘19. Wat betreft de vraag op wie de zorgplicht voor de opgeslagen houtpellets rustte is het hof met Peterson van oordeel dat het enkele feit dat Peterson ABL regelmatig op het terrein van EBS en bij silo 30 kwam, terwijl gesteld noch gebleken is dat Peterson ABL zich ooit bij EBS heeft georiënteerd over de toestand van de houtpellets in die silo die daar geruime tijd lagen opgeslagen, onvoldoende is voor de conclusie dat de zorg voor de opgeslagen houtpellets niet uitsluitend bij EBS maar ook bij Peterson ABL lag. Het enkele feit dat Peterson ABL regelmatig aanwezig was bij de silo, betekent nog niet dat daarmee op haar tegens een contractuele zorgplicht met betrekking tot de houtpellets rustte. De vraag of dit het geval was hangt af van hetgeen partijen hierover zijn overeengekomen, en dient te worden beantwoord aan de hand van het Haviltex-criterium.
20. EBS heeft in dit verband aangevoerd dat weliswaar sprake was van een overeenkomst van bewaameming op grond waarvan de zorgplicht voor de houtpellets in beginsel op haar rustte, maar dat uit hetgeen partijen zijn overeengekomen volgt dat er in dit geval sprake was van een gedeelde zorgplicht. EBS wijst er op dat zij op haar facturen aan Peterson ABL slechts “silorent” in rekening heeft gebracht. Verder wijst EBS op de verklaring die De Dreu, in dienst van Peterson, in de strafprocedure heeft afgelegd (productie 7 bij mva/inc.mvg van EBS), waaronder: “Bij mijn weten kon er geen broei bij houtpellets ontstaan”, “De loods was schoon en droog en het materiaal was normaal. Ons bedrijf hield het materiaal als enige in de gaten. Er was geen bedrijf boven ons bedrijf’, “EBS stelt de silo beschikbaar die wij controleren. Dit gebeurt in samenspraak” en “Broei hield ons niet bezig”. EBS stelt dat haar bemoeienis niet verder ging dan het ter beschikking stellen van haar loodscapaciteit, en dat aan haar door Peterson geen instructies zijn gegeven om temperaturen te meten, hetgeen overigens ook niet mogelijk was geweest bij gebrek aan de daarvoor vereiste apparatuur in de silo.
21. Het hof verwerpt dit verweer. Op EBS rust als bewaarnemer op grond van de wet een zorgplicht met betrekking tot de in bewaring gegeven goederen. Van deze zorgplicht is EBS alleen dan geheel of gedeeltelijk ontheven, indien zij dit met Peterson ABL is overeengekomen. EBS heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij ervan mocht uitgaan dat Peterson ABL ermee akkoord was om een deel van de zorg van haar over te nemen. De aanduiding “silorent” op haar facturen en de verklaring van De Dreu zijn in dit verband onvoldoende. Het hof wijst er op dat De Dreu tevens heeft verklaard (p. 6 van het proces-verbaal): “Vocht kan tot broei leiden. (...) Op het moment dat het product lag opgeslagen, hielden we het product niet in de gaten, ook niet voor Essent. (...) Op dit moment wordt elke 10 dagen de temperatuur gecontroleerd. Dit wordt gedaan in opdracht van EBS. Er wordt meer gecontroleerd met lansen want die gaan 3 meter diep.” Dat Peterson ABL niet expliciet opdracht had gegeven aan EBS om temperatuurmetingen te verrichten, doet aan de zorgplicht van EBS op dit punt niet af. Dat EBS niet in staat was om temperatuurmetingen te verrichten acht het hof tot slot niet aannemelijk in het licht van voormelde verklaring van De Dreu, waaruit volgt dat temperatuurcontroles ook kunnen plaatsvinden met behulp van lansen. Indien, zoals EBS heeft aangevoerd bij pleidooi in hoger beroep, silo 30 ongeschikt was voor het doen van metingen met behulp van lansen, had zij de houtpellets niet in deze silo moeten opslaan.’
4.3
Het onderdeel komt met diverse klachten op tegen ’s hofs beslissing dat geen sprake is van een gedeelde zorgplicht ten aanzien van de in bewaring gegeven houtpellets. Vertrekpunt van de klacht onder 1.1 is dat het hof met juistheid heeft overwogen dat de vraag of partijen een gedeelde zorgplicht zijn overeengekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. EBS verwijt het hof echter met een rechtsklacht dat het hof dit criterium niet heeft ‘geformuleerd’, waardoor niet duidelijk is welke waarde het hof heeft gehecht aan de taalkundige betekenis van de overeenkomst en EBS’ algemene voorwaarden. De klachten onder 1.2.1 en 1.2.2 bouwen hierop voort. Volgens die klachten is de beoordeling door het hof van de feiten en omstandigheden in het kader van de vraag of partijen een gedeelde zorgplicht zijn overeengekomen, onjuist dan wel onbegrijpelijk, omdat die feiten en omstandigheden ten onrechte niet gezamenlijk zouden zijn beoordeeld, althans is onbegrijpelijk waarom het feit dat Peterson ABL regelmatig op het terrein van EBS en bij silo 30 kwam niet zou moeten worden betrokken bij de uitleg van de zorgplicht op grond van het Haviltex-criterium.
4.4
Mij is niet goed duidelijk geworden wat de steller van het middel precies bedoelt met het verwijt dat het hof het Haviltex-criterium niet heeft ‘geformuleerd’. Het hof heeft terecht in rechtsoverweging 19 van het tussenarrest voorop gesteld dat de vraag of sprake is van een gedeelde zorgplicht afhangt van hetgeen partijen zijn overeengekomen en derhalve dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. In diezelfde overweging, alsmede vervolgens in rechtsoverweging 20 van het tussenarrest bespreekt het hof de verschillende feiten en omstandigheden en oordeelt uiteindelijk op basis van die gezamenlijke feiten en omstandigheden dat van een gedeelde zorgplicht geen sprake is. Voor zover de strekking van de klachten is dat het hof in het kader van die beoordeling ten onrechte de bewoordingen van de overeenkomst niet in zijn oordeel heeft betrokken, geldt dat de klachten ten onrechte geen vindplaats vermelden. Zou de steller van het middel enkel de formulering ‘silorent’ op het oog hebben, dan geldt dat het hof daaromtrent heeft overwogen dat die aanduiding naar zijn oordeel onvoldoende is om daaruit af te leiden dat de zorgplicht die op grond van de wet op EBS als bewaarnemer rustte, gedeeltelijk naar Peterson ABL was verplaatst. Daarbij betrekt het hof ook de andere omstandigheden van het geval, onder meer naar aanleiding van de verklaring van de getuige De Dreu. Ik kan niet inzien waarom die motivering niet zou voldoen of blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de Haviltex-maatstaf.
4.5
Onder 1.3.1 en 1.3.2 betoogt het onderdeel dat het hof uit zou zijn gegaan van een onjuiste bewijslastverdeling. Als ik het goed begrijp meent de steller van het middel dat in verband met de omstandigheid dat de overwegingen van het hof in de sleutel staan van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW, stelplicht en bewijslast op Peterson ABL rustte, althans dat sprake is van ‘hulpfeiten’ waarvoor geen van partijen als zodanig enige bewijslast draagt.
4.6
Deze klachten falen. Dat de overwegingen van het hof in de sleutel van eigen schuld staan, neemt niet weg dat het hof tot uitgangspunt mocht nemen dat het wettelijke uitgangspunt van art. 7:602 BW is dat op de bewaarnemer een zorgplicht met betrekking tot de in bewaring genomen zaken rust, alsook dat EBS van die zorgplicht alleen dan geheel of gedeeltelijk is ontheven, indien zij dit met Peterson ABL is overeengekomen. Dit laatste past bij de aard van een overeenkomst van bewaarneming, waarvoor immers kenmerkend is dat de in bewaring gegeven zaak aan de bewaarnemer wordt ‘toevertrouwd’ (art. 7:600 BW). Uitgaande van dit uitgangspunt is niet onjuist dat volgens het hof op EBS de stelplicht en bewijslast rustte met betrekking tot feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat EBS met Peterson ABL inderdaad is overeengekomen dat zij geheel of gedeeltelijk van haar zorgplicht was ontheven.
4.7
Subonderdeel 1.3.3 klaagt dat het hof bij de beoordeling van de omvang van de zorgplicht niet de wettelijke zorgplicht van EBS, in de zin van art. 7:602 BW, tot uitgangspunt mocht nemen, maar (alleen) acht diende te slaan op de tussen partijen gesloten bewaarnemingsovereenkomst en hetgeen Peterson c.s. ten aanzien van de zorgplicht van EBS hebben gesteld.
4.8
Ook deze klacht treft geen doel. Het hof is er terecht vanuit gegaan dat voor de uitleg van een overeenkomst de inhoud van het aanvullende recht mede van belang is.31.Dat aanvullend recht kan bij die uitleg immers een voorbeeldfunctie vervullen, in de zin dat niet te spoedig behoort te worden aangenomen dat partijen bedoeld hebben af te wijken van hetgeen volgens de wetgever in het algemeen verkieselijk is.32.
4.9
Onderdeel 2 richt een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 9 van het eindarrest:
‘9. EBS heeft gesteld dat de vochtsporen op de pellets in silo 34 niet persé het gevolg hoeven zijn van een gaatje in het dak, maar ook het gevolg kunnen zijn van condenswater dat op de lading is gedrupt. Het hof wijst er op dat dit in elk geval niet geldt voor silo 33, waarbij de getuige [betrokkene 2] wel degelijk een gaatje in het dak heeft waargenomen die ook op de foto zichtbaar is. Verder is het hof van oordeel dat, indien al sprake is geweest van condenswater dat op de lading is gedrupt, geconcludeerd moet worden dat de silo niet geschikt was voor de opslag van biomassa zoals houtpellets. De mogelijkheid dat condenswater in de silo aanwezig is dat op de opgeslagen lading kan druppen, maakt vanwege het risico op broei dat de silo ongeschikt moet worden geacht voor de opslag van houtpellets. Ook als er sprake is van condenswater en niet van binnendringend regenwater, vormt dit naar het oordeel van het hof een factor die aan EBS moet worden toegerekend.’
4.10
Het onderdeel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de factor condenswater aan EBS heeft toegerekend, omdat, kort gezegd, het ontstaan van condenswater niet met een slechte staat van de silo in verband staat. De steller van het middel wijst hiervoor naar (i) de door EBS ingenomen stelling dat de broei is ontstaan op het scheidingsvlak van de houtpellets en de barkpellets (onder 2.1) en (ii) de omstandigheid dat condenswater per definitie afkomstig is uit een vochtige lading en niet het gevolg is van een ongeschikte silo (onder 2.2).
4.11
Het onderdeel faalt. Subonderdeel 2.1 stuit af op rechtsoverweging 12 van het tussenarrest, namelijk dat de precieze oorzaak waardoor de broei is ontstaan niet met voldoende zekerheid meer is vast te stellen, maar dat (slechts) nog wel mogelijk is te onderzoeken welke factoren een rol hebben gespeeld waarvan aannemelijk is dat zij het risico op broei en vervolgens het ontstaan van de brand hebben vergroot. In die overweging ligt de verwerping van de stelling als bedoeld onder (i) besloten. Subonderdeel 2.2 heeft als vertrekpunt dat condenswater per definitie uit de opgeslagen houtpellets afkomstig moet zijn geweest. Ook als dat vertrekpunt juist is, volgt daaruit niet wat de steller van het middel daaruit wil afleiden, namelijk dat dit condenswater niet het gevolg is van een ongeschikte silo. Het hof heeft bewezen geoordeeld dat het luik op het dak van silo 30 voorafgaande aan de brand heeft opengestaan en dat regenwater door het openstaande luik de silo heeft kunnen binnendringen (rechtsoverweging 6 van het tussenarrest). Ook heeft het hof het feitelijk vermoeden aangenomen dat de onderhoudstoestand van (ook) silo 30 slecht was en de silo gebreken vertoonde, onder meer wat betreft de waterdichtheid van het dak (rechtsoverweging 8 van het tussenarrest).33.Uit een en ander volgt dat de door klacht bedoelde vochtige lading nat is geworden door in ieder geval mede omstandigheden die aan EBS dienen te worden toegerekend.
4.12
Onderdeel 3 behelst een veegklacht, die geen bespreking behoeft.
5. Conclusie
De conclusie stekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidenteel beroep strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2021
Vergelijk het tussenarrest van het gerechtshof Den Haag van 27 maart 2018 onder 1.1 tot en met 1.7. Onder 1.2 laat het hof nog in het midden of Peterson ABL dan wel Peterson RB contractspartij van EBS is, maar in cassatie staat vast dat dit Peterson ABL is. Zie rechtsoverwegingen 5 en 6 van het tussenarrest, waartegen in cassatie niet is opgekomen.
ECLI:NL:RBROT:2014:5311.
ECLI:NL:GHDHA:2018:4029.
ECLI:NL:GHDHA:2020:924.
Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1631.
Opnieuw Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1631.
Zie Stb. 1983, 663, waarin deze tekst voorkomt als lid 4, welk artikellid hernummerd is tot lid 3 bij wet van 12 december 1985, Stb. 1985, 656. De kamerbehandeling van (onder meer) de voorgestelde regeling van algemene voorwaarden in het nieuwe BW vond in de eerste helft van 1985 plaats, maar kennelijk ging de initiatiefnemer reeds uit van de nummering van de leden zoals die later zou gaan luiden.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 26 september 2017 heeft het hof aangegeven dat ‘er geen pasklaar antwoord is op de juridische vraag of voldaan is aan artikel 6:235 BW wat betreft de 403-verklaring en aldus de vraag of de betreffende Peterson-vennootschap zich kan beroepen op vernietiging’. Het hof heeft vervolgens aan partijen voorgelegd dat het een mogelijkheid is om hieromtrent een prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad. Mr. van Leeuwen heeft namens Peterson c.s. naar voren gebracht dat ‘alle argumenten die deze vraag kunnen beantwoorden, reeds voor het hof liggen, maar dat het wellicht geen kwaad kan om gezamenlijk, met alle partijen, over deze mogelijkheid na te denken’. Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 26 september 2017, p. 4.
Wat betreft de literatuur kan worden gewezen op R.H.C. Jongeneel, ‘Grote wederpartijen’, in: B. Wessels & R.H.C. Jongeneel, Algemene voorwaarden, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 235; R.J. Boogers, ‘Artikel 6:235 lid 1 BW: vernietiging van algemene voorwaarden door “grote ondernemers” ’, JutD 2017/10, p. 17-20. Beiden vermelden de inhoud van de beslissing van de rechtbank in de voorliggende zaak zonder kritiek, kennelijk in de veronderstelling dat zij met het geldende recht in overeenstemming is.
Procesinleiding in cassatie, p. 7 midden.
Asser/Sieburgh 6-III 2018/489; M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 99-102; R.H.C. Jongeneel, ‘Grote wederpartijen’, in: B. Wessels & R.H.C. Jongeneel, Algemene voorwaarden, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 237; J. Hijma, Algemene voorwaarden (Mon. BW B55), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 83; H.N. Schelhaas, Algemene voorwaarden in handelstransacties, Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 18, 39-41; B. Wessels & A.J. Noordam, ‘De “grote” ondernemingen’ in art. 6:235 lid 1 (6.5.2A.2c lid 1) Nieuw BW’, TVVS Maandblad voor ondernemingsrecht en rechtspersonen 1990/3, p. 62; A.S. Hartkamp, ‘Wet algemene voorwaarden’, AA 1987/11, p. 714.
Vergelijk J. de Boer, Het nieuw BW overzee (Mon. BW A31), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 106. Ik voeg nog toe dat ook het aankomende wetsontwerp Boek 6 van het nieuwe Surinaamse Burgerlijk Wetboek het Nederlandse recht op dit punt niet zal volgen. Voor deze laatste opmerking baseer ik mij op de consultatieversie van het wetsontwerp.
Onder 3.5 e.v.
HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2984, NJ 2008/480 (Telfort/Scaramea).
ECLI:NL:PHR:2014:527, onder 2.25-2.34. Aan de daar vermelde literatuur is toe te voegen: H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon BW A5), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 35.2, die zich kritisch over het arrest Telfort/Scaramea uitlaat, in de zin dat exoneraties te kwetsbaar dreigen te worden, in strijd met ‘de risicoverdeling in het commerciële handelsverkeer’.
Vergelijk subonderdeel 4.2 en uitvoerig de schriftelijke toelichting van mr. Teuben, onder 5.18 e.v.
Productie 7 bij memorie van antwoord in het principaal beroep en memorie van grieven in het incidenteel beroep.
Eindarrest onder 5-8, hiervoor 2.3 onder o en p weergegeven. Wat betreft de onderhoudstoestand van silo 30 heeft het hof zich van een feitelijk vermoeden bediend.
Dat die door de klacht veronderstelde opvatting inderdaad onjuist is, volgt onder meer uit HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6913, NJ 2004/585 (afgebrande varkensschuur).
Het vonnis van de rechtbank bevatte dezelfde rekenfout, waarop echter door Peterson c.s. en Essent c.s. was gewezen. Vergelijk de memorie van grieven van Peterson c.s. onder 66 en de memorie van grieven van Essent c.s. onder 2.2.
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521 m.nt. L.C.A. Verstappen.
Asser/Van Schaick 7-VIII 2018/34; M.B. de Boer, in: GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:601 BW, aant. 4; A.J. Verheij, 'Bewaarneming', in: H.N. Schelhaas & A.J. Verheij, Bijzondere overeenkomsten, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 368. De bedoelde relativeringen worden niet vermeld bij N.E Groeneveld-Tijssens, Bewaarneming (Mon. BW B73), Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 17. Wel verwijst zij naar Van Schaick.
Parl. Gesch. BW Inv. Boek 7, p. 394.
Asser/Sieburgh 6-IV 2019/137.
Zie de schriftelijke toelichting van mr. Teuben, onder 5.6, waar zij B. Wessels, ‘Bewaarneming in het nieuw BW’, WPNR 1990/5982, p. 752 en G.R. Rutgers, Bewaarneming (Mon. Nieuw BW B73), Deventer: Kluwer 1998, nr. 9 (p. 20), citeert. (Wat betreft Rutgers is de verwijzing naar p. 290 een kennelijke verschrijving.)
Zie HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1628, NJ 2020/392 (hormoonhoudend suikerwaterafval in diervoeder).
Procesinleiding in cassatie, p. 19 (eerste alinea), met verwijzing naar subonderdeel 4.2 onder ii (p. 16-17).
Productie 4 bij inleidende dagvaarding, p. 12.
Zelfde vindplaatsen als voetnoot 27.
Twee voorbeelden:1. ‘Wat is broei? Broei is een proces wat afhankelijk van het product waar het in ontstaat, snel of minder snel ontstaat. Voor broei zijn meerdere factoren nodig. Een van die factoren is biomassa, dit kunnen grote hoeveelheden houtsnippers, kolen, hout- of cacaopellets zijn, maar ook de welbekende hopen stro en hooi bij de boer. Een andere benodigde factor voor broei is vocht. Als het product meer dan 15% vocht bevat is er kans op broei.’2. ‘Broei is een proces waarbij koolhydraten worden verbrand tot koolzuur (CO2) en water (H2O) onder afgifte van warmte. (…) De start van het broeiproces wordt vooral bepaald door biologische factoren. Het vochtgehalte van de biomassa is van groot belang voor de groei van bacteriën en schimmels. Als het materiaal voldoende droog is, kan geen microbiologische groei optreden en dus ook geen broei.’
Vergelijk HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, NJ 2018/463 m.nt. S.D. Lindenbergh (opzetclausule).
Vergelijk W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen, Preadvies VBR 2016, p. 78-79.
Vergelijk voor beide ook rechtsoverweging 10 van het tussenarrest, volgens welke bewezen is dat silo 30 ten tijde van de opslag niet waterdicht was, waardoor regenwater de silo kon binnendringen.
Beroepschrift 16‑10‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
zitting d.d. 16 oktober 2020
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE
INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
inzake:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EUROPEAN BULK SERVICES (E.B.S.) B.V.
gevestigd te Rotterdam
verweerster in het principaal cassatieberoep
eiseres in het incidenteel cassatieberoep
advocaat: mr. C.S.G. Janssens
tegen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PETERSON ROTTERDAM B.V. (voorheen genaamd Peterson Agricare & Bulk Logistics B.V.)
gevestigd te Rotterdam
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PETERSON PROJECTS B.V. (voorheen genaamd Peterson Rotterdam (Bulkexpeditie) B.V.)
gevestigd te Rotterdam
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ESSENT ENERGIE VERKOOP NEDERLAND B.V.
gevestigd te 's‑Hertogenbosch
- 4.
de naamloze vennootschap ESSENT N.V. (voorheen genaamd RWE Supply & Trading Netherlands B.V. en Essent Energie Trading B.V.)
gevestigd in 's‑Hertogenbosch
- 5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ESSENT RESOURCES HOLDING B.V. (voorheen genaamd Essent Business Development B.V.)
gevestigd te Geertruidenberg
eisers in het principaal cassatieberoep verweerders in het incidenteel cassatieberoep advocaat: mr. K. Teuben
Edelhoogachtbaar College,
Verweerster in het principale cassatieberoep, eiseres in het incidenteel cassatieberoep (verder: ‘EBS’) doet eerbiedig zeggen en concluderen:
I. Voor verweer in het principale cassatieberoep
In de bestreden arresten van 27 maart 2018 en 12 mei 2020 heeft het Gerechtshof Den Haag het recht op de in het cassatiemiddel genoemde gronden niet geschonden, noch zijn wezenlijke vormen verzuimd, zodat verweerster in het principale cassatieberoep concludeert tot verwerping van het principale cassatieberoep, met veroordeling van eisers in het principale cassatieberoep in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het in deze zaak te wijzen arrest.
II. In het incidenteel cassatieberoep
Verweerster in het principale cassatieberoep stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de arresten van het Gerechtshof Den Haag d.d. 27 maart 2018 en 12 mei 2020 en zij stelt daartoe voor het navolgende
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, omdat het Gerechtshof Den Haag in de bestreden arresten onjuiste en/of onbegrijpelijke oordelen heeft gegeven, gelet op één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1. Oordeel ten aanzien van de zorgplicht
1.1
In rov. 10 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat Peterson ABL op grond van artikel 7:601 lid 3 BW in beginsel aansprakelijk is voor de door EBS geleden schade, waarbij het heeft overwogen dat de vraag in hoeverre EBS in haar zorgplicht is tekortgeschoten en het ontstaan van de schade mede aan haar moet worden toegerekend aan de orde komt bij het eigenschuldverweer van Peterson ABL. Het hof heeft vervolgens in rov. 19 van het tussenarrest overwogen dat de vraag op wie de zorgplicht voor de opgeslagen houtpellets rustte afhangt van hetgeen partijen zijn overeengekomen, hetgeen moet worden beantwoord aan de hand van het Haviltex-criterium. Het hof heeft weliswaar met juistheid overwogen dat de vraag of sprake was van een gedeelde zorgplicht moet worden beoordeeld aan de hand van het Haviltex-criterium, maar het heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dat criterium niet te formuleren, waardoor onder meer onduidelijk is welke waarde het hof heeft gehecht aan de taalkundige betekenis van de overeenkomst en de algemene op- en overslagvoorwaarden van EBS.1.
1.2.1
Voorts heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het Haviltex-criterium onjuist, althans onbegrijpelijk toe te passen. Het hof heeft namelijk in rov. 19 van het tussenarrest overwogen dat het enkele feit dat Peterson ABL regelmatig op het terrein van EBS en bij silo 30 kwam onvoldoende is voor de conclusie dat er sprake was van een gedeelde zorg voor de houtpellets, terwijl het daarop in rov. 20 de verdere onderbouwing van de stelling van EBS dat sprake was van gedeelde zorgplicht heeft weergegeven, te weten dat zij alleen ‘silorent’ factureerde en dat De Dreu, in dienst van Peterson in de strafprocedure heeft verklaard dat bij zijn weten er geen broei bij houtpellets kon ontstaan, dat de loods schoon en droog was en het materiaal normaal was, Peterson als enige het materiaal in de gaten hield, er geen bedrijf boven Peterson was, dat EBS de silo beschikbaar stelde die Peterson controleerde, dat dat in samenspraak gebeurde en dat broei Peterson niet bezig hield. Het hof heeft aldus de feiten en omstandigheden die EBS heeft gesteld ‘uit elkaar getrokken’ en niet, zoals het Haviltex-criterium voorschrijft, geoordeeld welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Deze beoordeling vergt, anders dan het hof heeft gedaan, een gezamenlijke beoordeling in onderling verband en samenhang van alle naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en niet, zoals het hof heeft gedaan een aparte beoordeling van de gestelde feiten en omstandigheden. Het hof kon dus niet in het kader van het Haviltex-criterium eerst in rov. 19 van het tussenarrest alleen het feit beoordelen dat Peterson ABL regelmatig op het terrein van EBS en bij silo 30 kwam beoordelen, en pas daarna de verdere feiten en omstandigheden beoordelen. Het hof diende alle feiten en omstandigheden samen te beoordelen.
1.2.2
's Hofs oordeel is bovendien onbegrijpelijk omdat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom niet alle door EBS in het kader van de uitleg van de overeenkomst aangedragen feiten en omstandigheden tezamen zouden moeten worden beoordeeld, maar dat het feit dat Peterson ABL regelmatig op het terrein van EBS en bij silo 30 was separaat zou moeten worden beoordeeld. Bij die stand van zaken is voorts onbegrijpelijk waarom alle door EBS aangevoerde feiten en omstandigheden tezamen en in onderling verband en samenhang bezien niet tot het oordeel zou moeten leiden dat sprake was van een gedeelde zorgplicht ten aanzien van de houtpellets. Althans is zonder motivering onbegrijpelijk waarom het feit dat Peterson ABL regelmatig op het terrein van EBS en bij silo 30 kwam niet zou moeten worden betrokken bij de uitleg van de zorgplicht op grond van het Haviltex-criterium.
1.3.1
In rov. 21 van het tussenarrest heeft het hof de in rov. 20 gereleveerde feiten en omstandigheden ten aanzien van de gedeelde zorgplicht als verweer verworpen, waarbij het heeft geoordeeld dat op EBS als bewaarnemer op grond van de wet een zorgplicht met betrekking tot de in bewaring gegeven goederen rust en dat EBS geen feiten en omstandigheden heeft gesteld ‘(…) op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij ervan mocht uitgaan dat Peterson ABL ermee akkoord was om een deel van de zorg over te nemen.’ Aldus heeft het hof wederom blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof de door EBS aangevoerde feiten en omstandigheden enerzijds als verweer aanmerkt — waarmee het de bewijslast bij Peterson ABL heeft gelegd — terwijl anderzijds uit de bewoording dat EBS geen feiten en omstandigheden heeft gesteld ‘(…) op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij ervan mocht uitgaan dat Peterson ABL ermee akkoord was om een deel van de zorg over te nemen’ volgt dat de bewijslast bij EBS rust. Nu Peterson ABL zich beroept op eigen schuld van EBS rust op haar de bewijslast dat EBS niet aan haar zorgplicht heeft voldaan, hetgeen het hof heeft miskend. Het oordeel ten aanzien van de bewijslast is dan ook innerlijk tegenstrijdig en daarmee bovendien onbegrijpelijk.
1.3.2
Althans heeft het hof miskend dat in het kader van de uitleg van een overeenkomst gestelde hulpfeiten bij de bewijsvoering moeten worden betrokken zonder dat kan worden gezegd wie de bewijslast daarvan draagt. Anders dan het hof heeft gedaan had het moeten beoordelen in hoeverre de door EBS gestelde feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden en in hoeverre die feiten en omstandigheden meewegen in het oordeel ten aanzien van de contractsinhoud zoals door Peterson ABL bepleit.2.
1.3.3
Voorts heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 21 van het tussenarrest te oordelen dat op EBS als bewaarnemer op grond van de wet een zorgplicht rust met betrekking tot de in bewaring gegeven goederen. Waar het hof de omvang van de zorgplicht van EBS aan de hand van het Haviltex-criterium wilde beoordelen, kon het niet de wet tot uitgangspunt van de beoordeling nemen, maar had het zijn oordeel dienen te baseren op de tussen partijen gesloten overeenkomst en hetgeen Peterson c.s. ten aanzien van de zorgplicht van EBS heeft gesteld.
2. Condens is niet aan ebs toe te rekenen
2.1
In rov. 9 van het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat de mogelijkheid dat condenswater in de silo aanwezig was dat op de opgeslagen lading kon druppen maakt dat de silo vanwege het risico op broei ongeschikt moet worden geacht voor de opslag van houtpellets, omdat ook de aanwezigheid van condenswater (en niet van binnendringend regenwater) een factor is die aan EBS moet worden toegerekend. Dit oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. EBS heeft immers gesteld dat tijdens de opslag van eerste ladingen houtpellets condensvorming is opgetreden, waardoor de bovenzijde van de opgeslagen hoeveelheid in ieder geval lokaal vochtig zal zijn geworden.3. EBS heeft Peterson ABL gevraagd of de opslag van de barkpellets bovenop de reeds aanwezige houtpellets tot problemen zou kunnen leiden, welke vraag Peterson ABL ontkennend heeft beantwoord, waarna de lading barkpellets op instructie van Peterson ABL bovenop de reeds aanwezige houtpellets is geplaatst.4. Bij die stand van zaken is het oordeel dat condenswater een factor is die aan EBS moet worden toegerekend onbegrijpelijk, omdat EBS heeft gesteld5. dat ervan mag worden uitgegaan dat de broei is ontstaan op het scheidingsvlak tussen de houtpellets en de barkpellets. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk het oordeel dat de silo ongeschikt was, omdat het risico op broei niet voortkwam uit de staat van de silo, maar door de instructie van Peterson ABL de lading barkpellets bovenop de reeds aanwezige ladingen houtpellets te plaatsen, ondanks de vraag van EBS of plaatsing bovenop die ladingen tot problemen zou kunnen leiden.
2.2
Bovendien is condenswater per definitie afkomstig uit een vochtige lading zèlf, waarvoor verweerders in het incidenteel cassatieberoep dienen in te staan. Anders dan het hof heeft geoordeeld is condenswater dus een factor die aan verweerders in cassatie moet worden toegerekend. Het druppen van uit de lading afkomstig condenswater betekent immers niet dat sprake is van een ongeschikte silo, zoals het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld. Het oordeel dat de aanwezigheid van condens een factor is die aan EBS is toe te rekenen, kan daarom niet in stand blijven.
3. Veegklacht
Bij gegrondbevinding van één of meer van de in dit incidenteel cassatieberoep voorgestelde klachten kunnen de op de desbetreffende oordelen voortbouwende oordelen in beide gevoegde zaken niet in stand blijven.
Met conclusie:
In het principaal cassatieberoep: tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eisers in het principaal cassatieberoep in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het in deze zaak te wijzen arrest.
In het incidenteel cassatieberoep: tot vernietiging van de bestreden arresten met zodanige beslissing als uw Raad in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van verweerders in het incidenteel cassatieberoep in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het in deze zaak te wijzen arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑10‑2020
Overgelegd als producties 1 en 2 bij dagvaarding d.d. 19 november 2007.
W.L. Valk, ‘Stelplicht en Bewijslast in het contractenrecht’, TvPP 2016/4, p. 83–84.
Memorie van antwoord in de hoofdzaak tevens houdende incidentele memorie van grieven d.d. 15 maart 2016 (in de zaak tegen Peterson c.s.) p. 5, 18–19, pleitnota mr. W.M. van Rossenberg d.d. 26 september 2017, p. 7, Antwoordmemorie na enquête d.d. 24 september 2019 (in de zaak tegen Peterson c.s.) p. 2.
Pleitnota mr. W.M. van Rossenberg d.d. 20 maart 2013, p. 5–6, memorie van antwoord in de hoofdzaak tevens houdende incidentele memorie van grieven d.d. 15 maart 2016 (in de zaak tegen Essent c.s.), p. 5, 14, 18, memorie van antwoord in de hoofdzaak tevens houdende incidentele memorie van grieven d.d. 15 maart 2016 (in de zaak tegen Peterson c.s.) p. 5, 19, pleitnota mr. W.M. van Rossenberg d.d. 26 september 2017, p. 5.
Pleitnota mr. W.M. van Rossenberg d.d. 20 maart 2013, p. 7, memorie van antwoord in de hoofdzaak tevens houdende incidentele memorie van grieven d.d. 15 maart 2016 (in de zaak tegen Peterson c.s.) p. 19.
Beroepschrift 12‑08‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 12 augustus 2020 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 11 september 2020 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eisers tot cassatie
Naam en vestigingsplaats: |
|
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. K. Teuben, die door eisers als zodanig wordt aangewezen om hen in het geding in cassatie te vertegenwoordigen. |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerster in cassatie
Naam en vestigingsplaats: | European Bulk Services (E.B.S.) B.V., gevestigd te Rotterdam |
Advocaat in laatste feitelijke instantie: | mr. W.M. van Rossenberg |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van Rossenberg Advocaten Bergse Rechter Rottekade 1 3051 AB ROTTERDAM |
Bestreden uitspraken
Instantie: | Gerechtshof Den Haag |
---|---|
Datum: | 27 maart 2018 en 12 mei 2020 |
Zaaknummers: | 200.157.012/01 en 200.157.127/011. |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 10–23 en 27–28 van zijn tussenarrest van 27 maart 2018 (hierna: TA) en in rov. 1–19, 21–22, 25–29 en het dictum van zijn eindarrest van 12 mei 2020 (hierna: EA), zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Op 7 maart 2004 is brand ontstaan in silo nummer 30 van verweerster in cassatie (hierna: EBS), waarin op dat moment drie partijen houtpellets (in de vorm van biomassa) waren opgeslagen.2. Deze pellets waren eigendom van (een van) eisers tot cassatie sub 3–5 (hierna gezamenlijk: Essent c.s.).3. In cassatie is uitgangspunt dat de pellets aan EBS, een in de opslag van fossiele brandstoffen gespecialiseerd bedrijf,4. in bewaring zijn gegeven door eiseres tot cassatie sub 1 Peterson ABL, de rechtsvoorgangster van Peterson Rotterdam B.V (hierna: Peterson ABL).5. Door de brand is grote schade ontstaan aan de houtpellets en aan de silo van EBS.6.
De brand is ontstaan als gevolg van broei in de houtpellets.7. Voor het ontstaan daarvan is de aanwezigheid van vocht essentieel geweest.8. Voor vrijwel alle soorten biomassa geldt immers dat er geen broei kan ontstaan als de biomassa droog wordt opgeslagen.9. Dat laatste was echter niet het geval. Toen de brand ontstond, was een luik in het dak van de silo geopend.10. De silo was ook slecht onderhouden en niet waterdicht.11. Zo kon het gebeuren dat in de maanden voorafgaande aan de brand, toen het veelvuldig regende, vocht de silo heeft kunnen binnendringen.12.
De heer [betrokkene 1], als hoofd Operationele Dienst bij EBS de feitelijk leidinggevende ter plaatse,13. was op de hoogte van het algemene risico van broei bij de opslag van biomassa, en meer in het bijzonder bij de opslag van agri-producten en houtsnippers, met name als er vocht bij komt.14. Volgens EBS was dit risico echter verwaarloosbaar.15. Hoewel de gevolgen van broei in de houtpellets zeer groot zouden kunnen zijn, werden er door EBS geen regelmatige en doelmatige temperatuurcontroles verricht.16. [betrokkene 1] voelde slechts af en toe met zijn hand aan de wand van de silo of deze warm was.17.
De brand heeft geleid tot een strafrechtelijke vervolging van EBS, wegens overtreding van verschillende vergunningsvoorschriften.18. In de strafrechtelijke procedure heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage geoordeeld dat [betrokkene 1] bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de houtpellets zouden kunnen gaan broeien.19.
In deze civielrechtelijke procedure heeft EBS haar schade aan de silo met een beroep op art. 7:601 lid 3 BW willen verhalen op bewaargever Peterson ABL. Essent Energy Trading B.V. heeft op haar beurt de schade aan de houtpellets willen verhalen op EBS. Tegen deze laatste vordering heeft EBS zich verweerd met een beroep op haar algemene voorwaarden, die een uitsluiting c.q. beperking van de aansprakelijkheid van EBS bevatten. EBS heeft verder gevorderd voor recht te verklaren dat Peterson ABL op grond van deze algemene voorwaarden verplicht is EBS te vrijwaren voor aanspraken van Essent c.s. die het bedrag van de beperkte aansprakelijkheid van EBS te boven gaan.
Peterson ABL heeft zich beroepen op vernietiging van de algemene voorwaarden van EBS wegens strijd met de terhandstellingsplicht van art. 6:233 sub b BW. Het hof heeft dit betoog verworpen omdat Peterson ABL op grond van art. 6:235 lid 1 sub a BW geen beroep kan doen op art. 6:233 sub b BW.20. Het hof heeft verder het betoog verworpen dat het beroep van EBS op de hiervóór genoemde exoneratieclausule en vrijwaringsverplichting in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dat verband heeft het hof, kort samengevat, overwogen dat de leidinggevende [betrokkene 1] weliswaar op de hoogte was van het algemene risico van broei in biomassa, maar dat geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid.21. Het hof heeft het bedrag van de beperkte aansprakelijkheid van EBS vastgesteld op € 67.067,03.22.
Naar de overtuiging van Essent c.s. en Peterson c.s. zijn deze oordelen van het hof in verschillende opzichten rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk. In de eerste plaats heeft het hof miskend dat voor toepassing van art. 6:235 lid 1 sub a BW de publicatie van een jaarrekening in geconsolideerde vorm niet voldoende is; daarvoor is vereist dat ook aan de overige voorwaarden van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan (waaronder de eis dat een art. 403-verklaring is gedeponeerd bij het Handelsregister, hetgeen in dit geval niet is gebeurd). In de tweede plaats geldt dat het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van bewuste roekeloosheid onjuist en/of onbegrijpelijk is, nu voor het aannemen daarvan voldoende is dat (de leiding van) EBS zich bewust was van het algemene risico van broei in biomassa (met name als er vocht bij komt), maar niettemin (bewust) heeft nagelaten maatregelen te treffen om het risico op (schade als gevolg van) het ontstaan van broei in de bij haar opgeslagen houtpellets te voorkomen. Ten slotte is onbegrijpelijk dat het hof door € 22.689,01 met drie te vermenigvuldigen tot een bedrag van € 67.067,03 komt.
Verder zijn in hoger beroep het bestaan en de omvang van de aansprakelijkheid van bewaargever Peterson ABL voor schade aan de silo van bewaarnemer EBS beoordeeld. In dit verband heeft het hof geoordeeld dat Peterson ABL als bewaargever op de voet van art. 7:601 lid 3 BW aansprakelijk kan worden gehouden, ook al is EBS als bewaarnemer tekortgeschoten in de nakoming van de krachtens art. 7:602 BW op haar rustende zorgplicht en/of in de nakoming van haar verplichting ex art. 7:605 lid 4 BW om de zaak terug te geven in de staat waarin zij deze heeft ontvangen.23. Het hof heeft verder geoordeeld dat causaal (condicio sine qua non) verband bestaat tussen het ontstaan van de schade en de bewaring.24. Het hof heeft ten slotte met toepassing van art. 6:101 lid 1 BW geoordeeld dat de schade voor twee derde aan EBS en voor één derde aan Peterson ABL moet worden toegerekend.25.
Ook deze oordelen van het hof achten Essent c.s. en Peterson c.s. in verschillende opzichten rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk. De bewaargever is namelijk niet (althans in beginsel niet) op de voet van art. 7:601 lid 3 BW aansprakelijk jegens de bewaarnemer voor schade die deze als gevolg van de bewaarneming heeft geleden, als de bewaarnemer zelf jegens de bewaargever is tekortgeschoten in zijn wettelijke zorgverplichtingen. Het oordeel dat causaal (condicio sine qua non) verband bestaat is ook niet begrijpelijk, gelet op de stellingen van Essent c.s. en Peterson c.s. dat de vochtigheidsgraad van houtpellets aanzienlijk lager is dan die van houtchips (waarover het KEMA-rapport gaat, waar het hof naar verwijst) en in dit geval ruim verwijderd was van de grens waarbij broei überhaupt kan optreden. Ook de wijze waarop het hof art. 6:101 lid 1 BW heeft toegepast is naar de overtuiging van Essent c.s. en Peterson c.s. rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk. Met name heeft het hof niet inzichtelijk gemaakt tot welk verdelingspercentage de causaliteitsafweging heeft geleid en welke billijkheidscorrectie vervolgens is toegepast. Zonder nadere motivering (die ontbreekt) is in elk geval onbegrijpelijk dat toepassing van art. 6:101 lid 1 BW tot de door het hof vastgestelde uitkomst zou moeten leiden.
Klachten
Onderdeel 1: vernietiging algemene voorwaarden EBS (rov. 18 en 21–22 EA)
1
Het hof heeft in rov. 5–7 TA geoordeeld dat Peterson ABL de contractuele wederpartij is van EBS. Zoals de rechtbank in rov. 3.7–3.9 van haar eindvonnis van 28 mei 2014 heeft overwogen (en in hoger beroep niet is bestreden), is de overeenkomst tussen Peterson ABL te kwalificeren als overeenkomst van bewaarneming (art. 7:600 BW) en zijn op deze overeenkomst de algemene voorwaarden van EBS van toepassing verklaard (zie ook rov. 1.2 en 1.3 TA) en is voorts niet in geschil dat EBS deze algemene voorwaarden niet aan Peterson ABL ter hand heeft gesteld.
Peterson c.s. en Essent c.s. hebben aangevoerd dat Peterson ABL de algemene voorwaarden van EBS heeft vernietigd (art. 6:233 sub b jo. art. 6:234 BW).26. In rov. 3.11–3.12 van haar eindvonnis heeft de rechtbank dit betoog verworpen met toepassing van art. 6:235 lid 1 sub a BW. Daarbij heeft de rechtbank in rov. 3.11 overwogen dat onweersproken is gesteld dat vanaf 1997 telkens de jaarrekeningen van Peterson ABL als dochtermaatschappij van Peterson's Havenbedrijf B.V. geconsolideerd zijn gepubliceerd en in rov. 3.12 dat voor toepassing van de uitzondering van art. 6:235 lid 1 sub a BW27. niet aan alle vereisten van art. 2:403 BW hoeft te zijn voldaan; voldoende is volgens de rechtbank dat bij de inrichting van de jaarrekening van de geconsolideerde vennootschap Peterson ABL art. 2:403 lid 1 BW is toegepast.
In hoger beroep hebben Peterson c.s. en Essent c.s. tegen dit oordeel van de rechtbank het volgende aangevoerd:
- —
De omstandigheid dat de jaarrekeningen van de betrokken Peterson-vennootschappen (waaronder Peterson ABL) zijn opgenomen in een geconsolideerde jaarrekening betekent niet zonder meer dat ten aanzien van deze ondernemingen art. 2:403 lid 1 BW is toegepast (als bedoeld in art. 6:235 lid 1 sub a, laatste gedeelte, BW). Vereist is in dat verband dat ook aan de overige vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan, onder meer dat de consoliderende vennootschap een art. 403-verklaring heeft gedeponeerd bij het Handelsregister, welke verklaring echter ontbreekt.
- —
De betrokken Peterson-vennootschappen (waaronder Peterson ABL) hebben ook niet zelf een eigen jaarrekening gepubliceerd (bestaande uit een balans, een verlies- en winstrekening en een toelichting); zij hebben slechts een beknopte balans gepubliceerd maar niet een jaarrekening. De jaarrekening van Peterson's Havenbedrijf B.V. kan voor de toepassing van art. 6:235 lid 1 BW niet worden aangemerkt als een jaarrekening van de betrokken Peterson-vennootschappen.
- —
Art. 6:235 lid BW dient restrictief te worden toegepast;
- —
Een en ander betekent dat EBS zich niet op art. 6:235 lid 1 sub a BW kan beroepen.28.
Het hof heeft in rov. 18 en 21–22 EA de grieven van Peterson c.s. en Essent c.s. op dit punt verworpen. Daarbij heeft het hof in rov. 18 EA overwogen dat het zich verenigt met het oordeel van de rechtbank op dit punt (dat hiervóór al is weergegeven) en dat het voorts verwijst naar een eerder arrest van het hof van 17 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH6274, rov. 7. Aldus is het hof klaarblijkelijk van oordeel geweest dat Peterson ABL geen beroep kan doen op de vernietigingsgronden van art. 6:233 en 6:234 BW omdat haar financiële gegevens laatstelijk zijn gepubliceerd in de geconsolideerde jaarrekening van Peterson's Havenbedrijf B.V.
Dit oordeel van het hof geeft, om de in de navolgende subonderdelen uit te werken (en mede in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.1
Met zijn oordeel dat Peterson ABL geen beroep kan doen op de vernietigingsgronden van art. 6:233/6:234 BW omdat haar financiële gegevens laatstelijk zijn gepubliceerd in de geconsolideerde jaarrekening van Peterson's Havenbedrijf B.V., miskent het hof dat deze enkele omstandigheid niet voldoende is om te kunnen aannemen dat ten aanzien van Peterson ABL ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk art. 2:403 lid 1 BW is toegepast (als bedoeld in art. 6:235 lid 1 sub a, laatste gedeelte, BW); daarvoor is vereist dat ten aanzien van Peterson ABL ook aan de overige vereisten van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan. Dit geldt nog te meer nu art. 6:235 BW, mede gelet op zijn karakter als uitzonderingsbepaling, restrictief dient te worden uitgelegd.
Indien het hof dit niet heeft miskend is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk: zoals hiervóór al weergegeven hebben Peterson c.s. en Essent c.s. immers aangevoerd — welke stellingen het hof niet, althans niet op begrijpelijke wijze, ongegrond heeft bevonden — dat ten aanzien van Peterson ABL niet aan de overige eisen van art. 2:403 lid 1 BW is voldaan (waaronder de eis dat de consoliderende vennootschap een art. 403-verklaring heeft gedeponeerd bij het Handelsregister; deze verklaring is in casu niet afgegeven).29.
1.2
Indien 's hofs oordeel in rov. 18 EA (en zijn herhaling van dat oordeel in rov. 21 EA) aldus moet worden begrepen dat Peterson ABL volgens het hof (ook) geen beroep kan doen op de vernietigingsgronden van art. 6:233/6:234 BW omdat Peterson ABL is aan te merken als ‘rechtspersoon die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk zijn jaarrekening openbaar heeft gemaakt’ (als bedoeld in art. 6:235 lid 1 sub a, eerste gedeelte, BW), is zijn oordeel eveneens rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de (hiervóór weergegeven) stelling van Peterson c.s. en Essent c.s. dat ten aanzien van Peterson ABL niet een volledige jaarrekening is gepubliceerd (bestaande uit een balans, een verlies- en winstrekening en een toelichting), maar slechts een beknopte balans.30. Het hof heeft in dat geval hetzij miskend dat onder ‘rechtspersoon die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk zijn jaarrekening openbaar heeft gemaakt’ slechts is te begrijpen een rechtspersoon die een volledige jaarrekening openbaar heeft gemaakt. Hetzij is in het licht van de hiervóór genoemde stellingname van Peterson c.s. en Essent c.s. — die het hof niet, althans niet op begrijpelijke wijze, ongegrond heeft bevonden — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat het hof heeft aangenomen dat Peterson ABL ten tijde van het sluiten van de overeenkomst laatstelijk haar volledige jaarrekening openbaar had gemaakt (als bedoeld in art. 6:235 lid 1 sub a, eerste gedeelde, BW).
Onderdeel 2: beroep EBS op art. 21 van haar algemene voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (rov. 19 EA)
2
In rov. 19 EA heeft het hof het verweer van Peterson c.s. en Essent c.s. verworpen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat EBS zich beroept op art. 21 van haar algemene voorwaarden, waarin een uitsluiting c.q. beperking van aansprakelijkheid en een vrijwaringsverplichting voor Peterson ABL als opdrachtgever voor aanspraken van derden is opgenomen (hierna gezamenlijk: ‘de exoneratie’). Peterson c.s. en Essent c.s. hebben in dit verband het volgende aangevoerd:
- —
De silo waarin de houtpellets bij EBS werden opgeslagen verkeerde door achterstallig onderhoud in een deplorabele staat (waardoor vocht de silo kon binnendringen).31. Het hof heeft in rov. 7–8 EA ook vastgesteld dat de onderhoudstoestand van de silo's op het terrein van EBS (waaronder silo 30) ten tijde van de brand slecht was; deze slechte onderhoudstoestand had onder meer betrekking op de waterdichtheid van het dak. In rov. 16 EA heeft het hof geoordeeld dat aan EBS hiervan (en van het openstaan van een luik op het dak) een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
- —
De leiding van EBS was zich bewust van het achterstallig onderhoud aan de silo's. Dat blijkt uit de verklaring van statutair directeur [statutair directeur]; daarbij geldt dat in de strafzaak tegen EBS is gebleken dat door de slechte financiële positie van EBS investeringen maximaal werden uitgesteld.32.
- —
EBS is in ernstige mate nalatig geweest met betrekking tot de naleving van de vergunningvoorschriften, waaronder het monitoren van het temperatuur in de silo.33. EBS was zich hiervan bewust.34. Het hof heeft in rov. 22–23 TA ook vastgesteld dat EBS is tekort geschoten in haar verplichting tot het doen van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen in de silo, waarbij het hof in rov. 22 TA ook heeft vastgesteld dat EBS, gelet op de mogelijk zeer grote gevolgen van broei in de houtpellets op dit punt geen enkel risico mocht nemen.
- —
Het bluswatersysteem van EBS was niet op orde; het hoofd Operationele Dienst bij EBS (de heer [betrokkene 1]), die belast was met de dagelijkse leiding van de Laurenshaven-terminal,35. was hiervan op de hoogte.36.
- —
EBS was — in ieder geval in de persoon van [betrokkene 1] (de feitelijk leidinggevende ter plaatse; zie het vorige gedachtestreepje) — bekend met het risico van broei bij houtpellets.37. Het hof heeft in rov. 22 TA ook vastgesteld dat EBS (in elk geval in de persoon van [betrokkene 1]) op de hoogte was van het algemene risico van broei bij de opslag van biomassa, en meer in het bijzonder bij de opslag van agri-producten en houtsnippers, met name als er vocht bij komt.
- —
In de strafzaak tegen [betrokkene 1] heeft het hof geoordeeld dat [betrokkene 1] bekend was met het risico van broei van houtpellets maar dat desondanks binnen EBS nauwelijks maatregelen werden genomen ter voorkoming van broei. Hiermee heeft [betrokkene 1] naar het oordeel van het hof in de strafzaak bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de houtpellets zouden kunnen gaan broeien.38.
- —
Uit dit alles volgt dat sprake is van (opzet of) aan opzet grenzende schuld van EBS dan wel met de leiding van het bedrijf belaste personen: EBS was bekend met het risico van broei maar is bewust nalatig geweest in het treffen van maatregelen, hetgeen meebrengt dat het beroep van EBS op de exoneratie onaanvaardbaar is.39.
- —
Het beroep van EBS op de exoneratie is bovendien onaanvaardbaar omdat geen sprake is van een redelijke beperking van de aansprakelijkheid van EBS, maar van een vrijwel volledige uitsluiting van aansprakelijkheid.40.
Het hof heeft in rov. 19 EA deze stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. verworpen op de grond dat niet is komen vast te staan dat de bedrijfsleiding van EBS zich bewust is geweest van de verhoogde kans op broei in de houtpellets als gevolg van de slechte onderhoudstoestand of van het openstaande luik en EBS deze kans desondanks willens en wetens heeft aanvaard. Het enkele feit dat [betrokkene 1] in zijn algemeenheid bekend was met het risico van broei in biomassa maakt dat volgens het hof niet anders. Dat als gevolg van de exoneratie van EBS slechts een beperkt deel van de schade voor vergoeding in aanmerking komt brengt in de gegeven omstandigheden volgens het hof evenmin mee dat het beroep van EBS op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Dit oordeel van het hof geeft, om de in de navolgende subonderdelen uit te werken (en mede in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.1
Het hof heeft in rov. 19 EA (als zodanig met juistheid) tot uitgangspunt genomen dat toepassing van een exoneratie als de onderhavige in het algemeen naar maatstaven ven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien de schade is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van de schuldenaar of met de leiding van zijn bedrijf belaste personen. Door vervolgens te oordelen dat niet is gebleken dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid (met andere woorden, bewuste roekeloosheid) van EBS omdat niet is komen vast te staan dat de bedrijfsleiding van EBS zich bewust is geweest van de verhoogde kans op broei in de houtpellets als gevolg van de slechte onderhoudstoestand van de silo of van het openstaande luik (en EBS deze kans desondanks willens en wetens heeft aanvaard), heeft het hof echter miskend dat voor het aannemen van opzet/bewuste roekeloosheid van EBS (die meebrengt dat toepassing van haar exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is) niet is vereist dat komt vast te staan dat (de leiding van) EBS zich ervan bewust was dat (specifiek) de slechte onderhoudstoestand van de silo en/of het openstaande luik de kans op broei zou(den) vergroten (zoals het hof in rov. 19 EA tot uitgangspunt heeft genomen). Voldoende is in dit verband dat (de leiding van) EBS zich bewust was van het algemene risico van broei in biomassa (met name als er vocht bij komt), maar niettemin (bewust) heeft nagelaten maatregelen te treffen om het risico op (schade als gevolg van) het ontstaan van broei in de bij haar opgeslagen houtpellets te voorkomen. Het hof is bij zijn oordeel in rov. 19 EA dan ook uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor het aannemen van opzet/bewuste roekeloosheid.
2.2
Indien het hof hetgeen in subonderdeel 2.1 is aangevoerd niet heeft miskend, heeft het althans zijn oordeel in rov. 19 EA dat niet is gebleken van opzet of bewuste roekeloosheid van (de leiding van EBS) niet naar behoren gemotiveerd. Uit de stellingen van Peterson c.s. en EBS die hiervóór in de inleiding op dit onderdeel zijn weergegeven en de eigen vaststellingen van het hof met betrekking tot (een deel van) die stellingen, kan immers niet anders volgen dan dat:
- —
de leiding van EBS (in elk geval in de persoon van [betrokkene 1]) zich bewust was van het risico op broei bij de opslag van biomassa en houtpellets, met name als er vocht bijkomt;41.
- —
EBS heeft nagelaten om maatregelen te treffen om het risico op (schade als gevolg van) broei tegen te gaan of te verkleinen (waaronder in elk geval het zorgen voor een waterdichte opslag en het regelmatig en doelmatig monitoren van de temperatuur in de silo);42.
- —
EBS naar de vaststelling van het hof gelet op het haar bekende risico van broei en de mogelijk zeer grote gevolgen van broei in de houtpellets geen enkel risico mocht nemen;43.
- —
de leiding van EBS zich ervan bewust was dat sprake was van achterstallig onderhoud en om financiële redenen onderhoud achterwege liet;44.
- —
EBS derhalve zich bewust was van het risico op (schade als gevolg van) het ontstaan van broei in de bij haar opgeslagen houtpellets maar niettemin (bewust) heeft nagelaten hiertegen maatregelen te treffen (hetgeen nog eens wordt onderstreept door het oordeel in de strafzaak tegen [betrokkene 1] dat deze bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de houtpellets zouden kunnen gaan broeien).45.
In het licht hiervan valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat geen sprake is geweest van opzet/bewuste roekeloosheid van EBS, die een beroep op haar exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt. Dit kan in elk geval niet volgen uit de omstandigheid dat volgens het hof niet is komen vast te staan dat de bedrijfsleiding van EBS zich bewust is geweest van de verhoogde kans op broei in de houtpellets (specifiek) als gevolg van de slechte onderhoudstoestand van de silo of van het openstaande luik. Voldoende is immers in dit verband (zoals in subonderdeel 2.1 al is aangevoerd) dat EBS zich bewust was van het algemene risico van broei in biomassa, maar niettemin (bewust) heeft nagelaten maatregelen te treffen om het risico op (schade als gevolg van) het ontstaan van broei in de bij haar opgeslagen houtpellets te voorkomen; uit de hiervóór weergegeven stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. en vaststellingen van het hof kan niet anders volgen (althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt) dan dat daarvan in dit geval sprake is geweest.
2.3
Ook indien het hof (anders dan in de subonderdelen 2.1 en 2.2 is aangevoerd) heeft kunnen oordelen dat geen sprake is geweest van opzet/bewuste roekeloosheid van (de leiding van) EBS, is zijn oordeel in rov. 19 EA rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft immers in rov. 19 EA niet (kenbaar) onderzocht of, los van de vraag of sprake was van opzet/bewuste roekeloosheid aan de zijde van EBS, het beroep van EBS op haar exoneratie gelet op de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Aldus heeft het hof hetzij miskend dat ook buiten het geval van opzet/bewuste roekeloosheid een beroep van de schuldenaar op een exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn, hetzij heeft het zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Uit de stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. en de eigen vaststellingen van het hof die hiervóór in de inleiding op dit onderdeel zijn weergegeven, volgt immers onmiskenbaar dat EBS zich bewust was van het risico op (schade als gevolg van) het ontstaan van broei in de bij haar opgeslagen houtpellets maar niettemin (bewust) heeft nagelaten hiertegen maatregelen te treffen en dat EBS hiervan een ernstig verwijt treft.46. Bovendien is, naar Peterson c.s. en Essent c.s. hebben aangevoerd, in dit geval geen sprake van een redelijke beperking van de aansprakelijkheid van EBS, maar van een vrijwel volledige uitsluiting van aansprakelijkheid.47. Het hof heeft in rov. 19 EA niet naar behoren gemotiveerd waarom gelet op deze omstandigheden een beroep van EBS op haar exoneratie niettemin toelaatbaar zou zijn, maar heeft ten aanzien van de verwijtbaarheid van het handelen van EBS slechts volstaan met de constatering dat geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van EBS; zoals hiervóór al vermeld kan daaruit echter niet volgen dat een beroep van EBS op haar exoneratie, gelet op de verdere omstandigheden van dit geval, toelaatbaar zou zijn. Ten aanzien van de omstandigheid dat de exoneratie van EBS leidt tot een (zeer) vergaande beperking van de aansprakelijkheid heeft het hof volstaan met de overweging dat deze omstandigheid ‘in de gegeven omstandigheden’ niet meebrengt dat het beroep van EBS op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook dit vormt geen toereikend gemotiveerde verwerping van de stellingname van Peterson c.s. en Essent c.s. dat het, gelet op ernstige verwijtbaarheid van het handelen van EBS en het feit dat de exoneratie leidt tot een (zeer) vergaande beperking van de aansprakelijkheid van EBS, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat EBS zich op de exoneratie beroept.
Onderdeel 3: bedrag schadevergoedingsaanspraken Peterson c.s. en Essent c.s. jegens EBS
3
Uitgaande van zijn (hiervóór in onderdeel 2 bestreden) oordeel dat EBS zich jegens Peterson c.s. en Essent c.s. kan beroepen op de exoneratie uit haar algemene voorwaarden, heeft het hof in rov. 20 EA geoordeeld dat (nu EBS wel degelijk schuld heeft aan het ontstaan van de brand als bedoeld in art. 21.1 van haar algemene voorwaarden) de vordering van Peterson ABL op EBS wordt toegewezen tot een bedrag van € 67.067,01, welk bedrag is berekend op basis van drie opdrachten van Peterson ABL aan EBS om pellets op te slaan in silo 30, en op het in de algemene voorwaarden van EBS vermelde bedrag van € 22.689,01 per opdracht waartoe EBS haar aansprakelijkheid heeft beperkt.
3.1
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk. Uitgaande van het bedrag van € 22.689,01 waartoe EBS haar aansprakelijkheid heeft beperkt en drie opdrachten komt de schadevergoedingsverplichting van EBS jegens Peterson c.s./Essent c.s. immers uit op een bedrag van (3 × € 22.689,01 =) € 68.067,03 (zoals Peterson c.s. en Essent c.s. in hoger beroep ook hebben aangevoerd,48. maar het hof niet (kenbaar) heeft behandeld).
3.2
Gelet op hetgeen in subonderdeel 3.1 is aangevoerd kunnen ook rov. 25 EA (voor zover het hof daarin grief 7 van Peterson c.s. en grief I van Essent c.s. op het onderhavige punt heeft verworpen), rov. 28 EA (waar het hof opnieuw de hoogte van het door EBS verschuldigde schadebedrag op € 67.067,03 stelt) en het dictum van 's hofs eindarrest (onder a, in conventie, tweede gedachtestreepje en c, in reconventie, eerste gedachtestreepje) niet in stand blijven.
Onderdeel 4: schadeplichtigheid Peterson ABL jegens EBS op grond van art. 7:601 lid 3 BW? (rov. 10–23 en 27–28 TA; rov. 1–2 en 13–14 EA)
4
In rov. 10 TA heeft het hof geoordeeld dat Peterson ABL op grond van art. 7:601 lid 3 BW in beginsel aansprakelijk is voor de door EBS geleden schade. Volgens het hof is het gevaar van broei inherent aan de opslag van biomassa en manifesteert dit gevaar zich met name als de biomassa een hogere vochtigheidsgraad heeft. In dit geval heeft het gevaar van broei zich verwezenlijkt en is volgens het hof derhalve sprake van een causaal (condicio sine qua non) verband tussen de bewaring van de houtpellets en de door EBS geleden schade. De vraag wat er de oorzaak van is dat het risico van broei zich heeft verwezenlijkt en zich vervolgens heeft ontwikkeld tot een brand, en de vraag in hoeverre EBS haar zorgplicht heeft geschonden, komt volgens het hof pas aan de orde bij de bespreking van het beroep van Peterson ABL op eigen schuld. In rov. 11–23 en 27–28 TA en rov. 1–2 EA heeft het hof vervolgens op dit oordeel voortgebouwd.
Om de in de navolgende subonderdelen uit te werken (en mede in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen geven deze oordelen van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn deze onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.1
Peterson c.s. en Essent c.s. hebben aangevoerd dat de bewaargever (in casu Peterson ABL) niet op de voet van art. 7:601 lid 3 BW aansprakelijk kan worden gehouden als de bewaarnemer (EBS) is tekortgeschoten in de nakoming van de krachtens art. 7:602 BW op hem rustende zorgplicht en/of in de nakoming van zijn verplichting ex art. 7:605 lid 4 BW om de zaak terug te geven in de staat waarin de bewaarnemer deze heeft ontvangen (waarbij geldt dat EBS aan beide verplichtingen niet heeft voldaan).49. Het hof heeft deze stellingen in rov. 10, 23 en 27 TA verworpen.
Hiermee heeft het hof miskend dat de bewaargever niet (althans in beginsel niet) op de voet van art. 7:601 lid 3 BW aansprakelijk is jegens de bewaarnemer voor schade die deze als gevolg van de bewaarneming heeft geleden, als de bewaarnemer zelf jegens de bewaargever is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van art. 7:602 en/of art. 7:605 lid 4 BW. Nu Peterson c.s. en Essent c.s. hebben aangevoerd dat EBS in deze verplichtingen is tekortgeschoten50. — waarbij het hof in rov. 22–23 TA zelf heeft vastgesteld dat EBS (in elk geval) tekort is geschoten in haar zorgplicht als bewaarder door geen regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen te doen en uit rov. 7–10 EA voorts volgt dat EBS ook tekort is geschoten in haar zorgplicht doordat de onderhoudstoestand van de silo's op het terrein van EBS slecht was, waardoor regenwater in de silo's kon binnendringen — is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk 's hofs oordeel in rov. 10, 23 en 27 TA dat schending door EBS van haar verplichtingen uit hoofde van art. 7:602 en/of art. 7:605 lid 3 BW niet eraan in de weg staat dat EBS aan art. 7:601 lid 3 BW in beginsel een schadevergoedingsaanspraak jegens Peterson ABL kan ontlenen.
4.2
Peterson c.s. en Essent c.s. hebben voorts aangevoerd dat de schade van EBS niet is ontstaan als gevolg van de bewaring (en art. 7:601 lid 3 BW daarom niet van toepassing is), maar als gevolg van de onzorgvuldige wijze waarop EBS de houtpellets heeft opgeslagen, omdat de opgeslagen houtpellets als zodanig niet broeigevoelig zijn en zonder bijkomend vocht van buiten tijdens de opslag bij EBS geen broei zou zijn ontstaan.51. In rov. 10 en 14–17 TA heeft het hof dit standpunt van Peterson c.s. en Essent c.s. verworpen, waarbij het hof onder meer heeft overwogen dat het gevaar van broei ‘inherent’ is aan de opslag van biomassa en dit gevaar zich in casu heeft verwezenlijkt (rov. 10 TA). Voorts heeft het hof, met name op basis van het KEMA-rapport,52. geoordeeld dat de aanwezigheid van schors in de pellets, het ontbreken van homogeniteit en de lange duur van de opslag leidden tot een verhoogd risico op broei (rov. 14–17 TA). In rov. 1–2 EA heeft het hof vastgehouden aan deze oordelen, ondanks een gemotiveerd verzoek van Peterson c.s. en Essent c.s. om hierop terug te komen. In rov. 13–14 EA heeft het hof opnieuw verwezen naar het KEMA-rapport en de (volgens het hof aanwezige) risico's van broei bij pellets, in het bijzonder bij de aanwezigheid van schors.
Om de hierna te noemen redenen zijn deze oordelen van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
- (i)
Voor zover het hof zich bij zijn genoemde oordelen heeft gebaseerd op het KEMA-rapport, geldt dat Peterson c.s. en Essent c.s. gemotiveerd hebben betoogd dat de conclusies uit dit rapport (waaronder de conclusies die het hof daaruit in rov. 14–17 TA heeft getrokken ten aanzien van de duur van de opslag, de aanwezigheid van schors en het ontbreken van homogeniteit) zien op houtchips en niet van toepassing zijn op houtpellets, nu dit laatste een geheel ander product is met andere eigenschappen. Onder meer zijn houtchips in feite gehakseld ruw hout die niet verder worden bewerkt, terwijl houtpellets worden onderworpen aan een uitgebreid productieproces, waar het drogen in een oven onderdeel van is; daardoor is de vochtigheidsgraad van houtpellets aanzienlijk lager dan die van houtchips.53.
Het hof heeft ten aanzien van dit betoog in rov. 2 EA volstaan met de overweging dat het verschil tussen houtpellets en houtchips aan het hof duidelijk is en dat de lagere vochtigheidsgraad van houtpellets niet betekent dat geen sprake meer is van een biomassaproduct waarin onder omstandigheden broei kan ontstaan.
Hiermee is het hof ten eerste voorbijgegaan aan de kern van het betoog van Peterson c.s. en Essent c.s. (zoals weergegeven in de inleiding op dit onderdeel), dat onmiskenbaar inhoudt dat de schade van EBS niet het gevolg is geweest van de bewaarneming omdat het risico op broei niet inherent is aan de opgeslagen houtpellets (en zich dus ook niet als inherent risico heeft verwezenlijkt, zoals het hof in rov. 10 TA overweegt, maar zich heeft verwezenlijkt door bijkomend vocht tijdens de opslag bij EBS) en dat dit ook niet uit het KEMA-rapport kan worden afgeleid nu dit rapport geen betrekking heeft op houtpellets. Door in rov. 2 EA (slechts) te overwegen dat de lagere vochtigheidsgraad van houtpellets niet betekent dat geen sprake meer is van een biomassaproduct waarin onder omstandigheden broei kan ontstaan, is dit betoog van Peterson c.s. en Essent c.s. derhalve niet op begrijpelijke wijze weerlegd.
Meer in het algemeen heeft het hof met zijn overweging in rov. 2 EA dat het onderscheid tussen houtpellets en houtchips aan het hof duidelijk is, niet op toereikende en begrijpelijke wijze gerespondeerd op het (hiervóór weergegeven) gemotiveerde betoog van Peterson c.s. en Essent c.s. dat het KEMA-rapport (en de conclusies die het hof in rov. 14–17 TA uit dat rapport heeft getrokken) niet van toepassing zijn op houtpellets. Een toereikende motivering op dit punt kan evenmin worden gevonden in rov. 14 en 17 TA (waar het hof oordeelt dat kan worden aangeknoopt bij het KEMA-rapport), nu het hof ook daar niet is ingegaan op de in dit verband essentiële stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. over het verschil in eigenschappen en vochtigheidsgraad tussen houtpellets en houtchips.
Om de genoemde redenen heeft het hof in rov. 1–2 EA bovendien niet kunnen oordelen dat het vasthoudt aan zijn overwegingen in rov. 14–17 TA.
- (ii)
Bovendien, en in elk geval, is 's hofs verwerping van het standpunt van Peterson c.s. en Essent c.s. dat de schade van EBS niet is ontstaan als gevolg van de bewaring maar van de onzorgvuldige wijze waarop EBS de houtpellets heeft opgeslagen (zodat art. 7:601 lid 3 BW niet van toepassing is) onbegrijpelijk, nu Peterson c.s. en Essent c.s. tevens hebben aangevoerd dat het vochtpercentage van de opgeslagen houtpellets tussen 4 en 7% lag, hetgeen ruim verwijderd is van de in het KEMA-rapport genoemde grens van 20–25% waarbij broei kan optreden.54. Uit deze vochtpercentages — waarvan het hof in rov. 13 EA heeft vastgesteld dat deze niet gemotiveerd zijn weersproken door EBS55. en waarvan uit rov. 11–14 EA blijkt dat daarin is verdisconteerd dat twee van de partijen pellets tijdens het laden/lossen door regen vochtig zijn geworden — kan immers geen andere conclusie worden getrokken dan dat de opgeslagen partijen houtpellets niet een inherent risico op broei kenden (en een dergelijk risico zich dus ook, anders dan het hof in rov. 10 TA aanneemt, niet kan hebben verwezenlijkt), omdat deze vochtpercentages ruim bleven beneden de grens waarbij broei kan optreden.
Het hof heeft ten aanzien van de vochtpercentages van de houtpellets in rov. 13–14 EA uitsluitend overwogen dat het op basis van het KEMA-rapport niet aannemelijk acht dat de grens van 20–25% waarboven broei kan optreden, ook geldt voor pellets die schors bevatten. Deze overweging is onbegrijpelijk. In de passage uit het KEMA-rapport waarin de grens voor het ontstaan van broei is genoemd (waarnaar het hof in rov. 13 EA ook verwijst) is immers opgemerkt:
‘Voor vrijwel alle soorten biomassa geldt dat er geen broei optreedt als ze meer droog genoeg worden opgeslagen. Het minimale vochtgehalte van een materiaal waarboven broei op kan treden is materiaal afhankelijk. Hierboven is al aangegeven dat voor houtchips dit minimale vochtgehalte 20% bedraagt. Voor grovere chips (aangeduid met het woord ‘chunks’) en voor stammen ligt deze waarde hoger. Voor grassoorten echter weer lager. In het BIOLOCO model (…) wordt voor bermgras en bermmaaisel een minimum vochtgehalte (waarboven broei op kan treden) gebruikt van 12,5% en voor andere materialen (zaagsel, boomschors, chips van dunningshout) een waarde van 25%. Deze waarden moeten worden gezien als een globale benadering.’56.
Het KEMA-rapport (waarbij het hof blijkens rov. 14–17 TA en rov. 13 EA zelf aansluiting heeft gezocht) laat op dit punt dus geen andere uitleg toe dan dat ook voor schors pas een risico op broei ontstaat bij een hoger vochtpercentage dan (globaal genomen) 25% (en dat dit risico dus niet al ontstaat of kan ontstaan bij een vochtpercentage van 4 tot 7%).
Onderdeel 5: eigen schuld EBS (rov. 11–23 TA; rov. 3–17 en 25–27 EA)
5
In rov. 15 en 16 EA heeft het hof (mede op basis van hetgeen het in rov. 11–23 TA en rov. 3–14 EA heeft overwogen) geoordeeld over de mate van eigen schuld van EBS aan het ontstaan van haar schade (ter vermindering van de schadevergoedingsplicht ex art. 7:601 lid 3 BW van Peterson ABL jegens EBS). Het hof heeft in dit kader vier factoren meegewogen (rov. 15 EA):
- (a)
het verhoogde risico van broei in de houtpellets als gevolg van de aanwezigheid van schors; deze factor wordt toegerekend aan Peterson ABL;
- (b)
vocht: deze factor wordt (gelet op hetgeen eerder door het hof is overwogen) deels toegerekend aan EBS en deels aan Peterson ABL;
- (c)
de duur van de opslag en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag: deze factoren worden toegerekend aan Peterson ABL;
- (d)
het ontbreken van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen tijdens de opslag; deze factor wordt toegerekend aan EBS.
In rov. 16 EA heeft het hof vervolgens, op basis van een afweging van deze factoren, geoordeeld dat de schade van EBS voor twee derde aan EBS en voor één derde aan Peterson ABL moet worden toegerekend. Het hof herhaalt deze conclusie in rov. 17 EA en 25–27 EA.
Om de in de navolgende subonderdelen uit te werken (en mede in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen geeft ook dit oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn dit onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
5.1
In rov. 16 EA heeft het hof overwogen dat de in rov. 15 EA genoemde factoren alle van invloed zijn geweest op het hebben kunnen ontstaan van de brand, dat ten aanzien van de factor vocht — die volgens het hof essentieel is geweest voor het ontstaan van de brand — geldt dat EBS een ernstig verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het openstaande luik in het dak en de slechte onderhoudstoestand van silo 30; het verwijt dat aan Peterson ABL kan worden gemaakt dat (een deel van) de pellets tijdens het laden en lossen nat is geworden is niet zo ernstig als het verwijt dat EBS kan worden gemaakt. De toerekening van twee derde van de schade aan EBS en één derde aan Peterson ABL heeft het hof vervolgens, blijkens de laatste volzin van rov. 16 EA, mede op de (uiteenlopende) mate van verwijtbaarheid van het handelen van EBS tegenover de verwijtbaarheid van het handelen van Peterson ABL gebaseerd.
Aldus heeft het hof klaarblijkelijk bedoeld om de toerekening van de schade van EBS aan EBS respectievelijk Peterson ABL, met toepassing van art. 6:101 lid 1 BW, zowel te baseren op een causaliteitsafweging met betrekking tot de verschillende door het hof genoemde factoren, als op toepassing van de billijkheidscorrectie in verband met het verschil in ernst van de verwijten die ter zake van deze factoren aan EBS respectievelijk Peterson ABL kunnen worden gemaakt. Het hof heeft daarbij echter niet inzichtelijk gemaakt — hetgeen het wel had behoren te doen — tot welk verdelingspercentage de causaliteitsafweging op basis van deze factoren volgens het hof leidde, en tot welke aanpassing van dit percentage toepassing van de billijkheidscorrectie vervolgens diende te leiden. Reeds om deze reden is 's hofs oordeel over de toerekening van de schade aan EBS respectievelijk Peterson ABL onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en/of rechtens onjuist. Dat is bovendien het geval om de in de navolgende subonderdelen te vermelden redenen.
5.2
Met betrekking tot de causaliteitsafweging op basis van de vier factoren die het hof in rov. 15 EA heeft benoemd, geldt dat om de hierna te noemen redenen — zowel ieder voor zich als in onderlinge samenhang bezien — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat de volgens het hof aan EBS toe te rekenen factoren (slechts) voor twee derde causaal aan het ontstaan van de schade van EBS hebben bijgedragen (of zelfs minder dan twee derde als het hof heeft bedoeld om het percentage dat causaal aan EBS is toe te rekenen met toepassing van de billijkheidscorrectie op te hogen).
- (i)
Met betrekking tot de factor vocht (rov. 15 EA, factor (b)) geldt dat het hof deze factor deels aan EBS en deels aan Peterson ABL heeft toegerekend. In zijn eerdere overwegingen (waarnaar het hof in rov. 15 EA ook verwijst) heeft het hof ten aanzien van het aan EBS toe te rekenen deel van de factor vocht in rov. 3 tot en met 10 EA (kort samengevat) geoordeeld dat de onderhoudstoestand van de silo's op het terrein van EBS (waaronder silo 30) slecht was, onder meer ten aanzien van de waterdichtheid van het dak (rov. 7–9 EA) en dat ten tijde van het ontstaan van de brand in silo 30 een luik in het dak van de silo openstond, waardoor regenwater de silo kon binnendringen (rov. 5–6 EA). Het hof heeft in dit kader ook overwogen dat het in de maanden voorafgaand aan de brand veelvuldig heeft geregend, waarmee tevens is bewezen dat regenwater door het openstaande luik de silo heeft kunnen binnendringen (rov. 6 EA). Het aan Peterson ABL toe te rekenen deel van de factor vocht heeft het hof erop gebaseerd dat tijdens het laden van de eerste partij pellets sprake is geweest van ‘periods of light to heavy rain’ en tijdens het lossen van de tweede partij pellets sprake is geweest van ‘meerdere malen zeer lichte regen’ (rov. 12 EA).
Hieruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het aan Peterson ABL toe te rekenen deel van de factor vocht (regen tijdens het laden/lossen van twee van de partijen houtpellets) in causale zin slechts in (zeer) beperkte mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van broei in de houtpellets (en vervolgens de schade van EBS), in verhouding tot het aan EBS toe te rekenen deel (een niet waterdichte silo en het openstaan van een luik in de silo tijdens maanden waarin het veelvuldig heeft geregend). Dit geldt nog te meer nu Peterson c.s. en Essent c.s. hebben aangevoerd (en het hof in rov. 13 EA als zodanig heeft onderschreven) dat het vochtpercentage van de opgeslagen houtpellets lag tussen 4 en 7%, hetgeen ruim verwijderd is van de grens van grens van 20–25% waarbij broei kan optreden57. (waarbij bovendien geldt dat het hof er onbegrijpelijkerwijs van is uitgegaan dat deze grens niet zou gelden voor pellets die schors bevatten; zie hiervóór subonderdeel 4.2 onder (ii)). Zonder nadere motivering — die ontbreekt — valt daarom reeds ten aanzien van de factor vocht (die volgens het hof essentieel is geweest) niet in te zien dat de aan EBS toe te rekenen factoren in causale zin (slechts) voor twee derde (of minder) hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade van EBS.
- (ii)
Met betrekking tot het verhoogde risico van broei in de houtpellets als gevolg van de aanwezigheid van schors, de duur van de opslag en het ontbreken van homogeniteit in de opbouw van de opslag die het hof als aan Peterson ABL toe te rekenen factoren heeft meegewogen (rov. 15 EA, factoren (a) en (c), geldt dat het hof om de in subonderdeel 4.2 al vermelde redenen op dit punt is uitgegaan van onbegrijpelijke uitgangspunten. Het hof heeft deze factoren dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn oordeel in rov. 16 EA dat twee derde van de schade van EBS aan EBS wordt toegerekend en één derde aan Peterson ABL. Ook om deze reden is 's hofs oordeel met betrekking tot de eigen schuld van EBS onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
- (iii)
Met betrekking tot het ontbreken van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen tijdens de opslag (rov. 15 EA, factor (d)), geldt dat het hof deze factor (volledig) aan EBS heeft toegerekend. Ten aanzien van deze factor heeft het hof in rov. 22–23 TA (waarnaar het hof in rov. 15 EA ook verwijst) geoordeeld dat EBS, gelet op het haar bekende risico van broei bij de opslag van biomassa en gelet op de mogelijke zeer grote gevolgen van broei in de houtpellets, geen enkel risico mocht nemen en regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen diende uit te voeren (hetgeen zij echter heeft nagelaten). Het hof heeft echter nagelaten om deze factor (kenbaar) in zijn afweging in rov. 16 EA te betrekken. Daarbij geldt dat het hof in rov. 18 TA heeft vastgesteld dat bij regelmatige en doelmatige controle van de temperatuur in silo 30 zou zijn vastgesteld dat zich daarin een temperatuurstijging ontwikkelde, hetgeen op de ontwikkeling van broei zou duiden, zodat maatregelen zouden hebben kunnen worden getroffen ter beperking van broei of voorkoming van brand; daarmee zou mogelijk de schade zijn uitgebleven, maar in ieder geval zijn beperkt. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat ook het achterwege laten van regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen in causale zin heeft bijgedragen aan het ontstaan van de brand als gevolg van broei in de opgeslagen houtpellets en aan het ontstaan van de schade van EBS. In elk geval valt in het licht van hetgeen het hof in rov. 18 TA heeft geoordeeld, zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien dat (de aan EBS toe te rekenen) factor (d) in causale zin geen enkele rol zou hebben gespeeld bij het ontstaan van de schade van EBS. Ook in zoverre is daarom niet begrijpelijk dat de aan EBS toe te rekenen factoren volgens het hof in causale zin (slechts) voor twee derde (of zelfs minder) hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade van EBS.
5.3
Het hof heeft in rov. 16 EA — kennelijk in het kader van toepassing van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW — ook gewezen op de uiteenlopende ernst van de verwijten die aan EBS, respectievelijk Peterson ABL zijn te maken. Daarbij heeft het hof — als zodanig met juistheid — in rov. 16 EA geoordeeld dat (ter zake van de factor vocht, die volgens het hof essentieel is geweest voor het ontstaan van de brand) aan EBS een ernstig verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het openstaande luik in het dak en de slechte onderhoudstoestand van silo 30, terwijl Peterson ABL weliswaar kan worden verweten dat (een deel van) de pellets tijdens het laden en lossen nat is geworden als gevolg van regen, maar dit verwijt niet zo ernstig is als het verwijt dat EBS kan worden gemaakt: weersomstandigheden laten zich niet sturen en bij het laden van de ‘Condor Arrow’ is namens Peterson ABL verzocht om het laden in verband met de regen te stoppen, hetgeen echter is geweigerd.
Reeds in het licht hiervan is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat het hof, ook na (kennelijke) toepassing van de billijkheidscorrectie, slechts twee derde van de schade van EBS toerekent aan EBS (en één derde van de schade aan Peterson ABL). Hetgeen het hof zelf in rov. 16 EA overweegt over de (zeer) uiteenlopende aard en ernst van de verwijten kan immers niet anders worden begrepen dan dat de verwijtbaarheid van het aan Peterson ABL toe te rekenen handelen geheel, of nagenoeg geheel, in het niet valt bij de ernst van het verwijt aan EBS ter zake van de (essentiële) factor vocht.
Dit geldt nog te meer nu het hof in rov. 16 EA klaarblijkelijk heeft nagelaten om ook het verwijt dat aan EBS kan worden gemaakt ter zake van factor (d) (het nalaten van regelmatige en doelmatige metingen van de temperatuur in de silo) (kenbaar) in zijn beoordeling en toepassing van de billijkheidscorrectie te betrekken. In rov. 22 TA had het hof reeds vastgesteld dat EBS, gelet op het haar bekende risico van broei bij de opslag van biomassa en gelet op de mogelijke zeer grote gevolgen van broei in de houtpellets geen enkel risico mocht nemen en regelmatige en doelmatige temperatuurmetingen diende uit te voeren (hetgeen zij echter heeft nagelaten). Dit laat geen andere conclusie toe dan dat EBS ook op dit punt een ernstig verwijt treft. In het licht hiervan is te meer onbegrijpelijk dat het hof, ook na (kennelijke) toepassing van de billijkheidscorrectie slechts twee derde van de schade van EBS toerekent aan EBS en één derde toerekent aan Peterson ABL.
Bovendien geldt dat Peterson c.s. en Essent c.s. hebben aangevoerd dat EBS bekend was met het risico van broei in de houtpellets maar niettemin (bewust) heeft nagelaten om maatregelen te treffen tegen dit risico, zodat EBS bewust roekeloos heeft gehandeld (zie de stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. die hiervóór in onderdeel 2 zijn aangehaald; zoals in de klachten van onderdeel 2 is aangevoerd heeft het hof in rov. 19 EA deze stellingen op onjuiste/onbegrijpelijke gronden verworpen). Het hof heeft bij zijn oordeel in rov. 16 EA miskend dat de schadevergoedingsplicht van Peterson ABL als bewaargever in beginsel geheel vervalt als sprake is van opzettelijk of bewust roekeloos handelen van EBS als bewaarnemer. Althans is in het licht van hetgeen Peterson c.s. en Essent c.s. hebben aangevoerd over het bewust roekeloos handelen van EBS eens te meer onbegrijpelijk dat het hof, ook na (kennelijke) toepassing van de billijkheidscorrectie, slechts twee derde van de schade van EBS toerekent aan EBS.
Indien 's hofs oordeel in rov. 16 EA zo moet worden begrepen dat het hof in het geheel geen billijkheidscorrectie heeft toegepast, is dat om de hiervóór in dit subonderdeel genoemde redenen (zowel ieder afzonderlijk als in samenhang bezien) eens te meer onbegrijpelijk en/of onjuist.
Onderdeel 6: algemene voortbouwklacht
6
Gegrondbevinding van een of meer van de klachten die in de voorgaande onderdelen zijn aangevoerd brengt voorts mee dat ook 's hofs voortbouwende overwegingen in rov. 17 en 25–29 EA alsmede het dictum van zijn eindarrest niet in stand kunnen blijven.
Op grond van dit middel vorderen eisers vernietiging van de bestreden arresten met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerster in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑08‑2020
Bij tussenarrest van 5 juli 2016 heeft het hof de appelprocedures van Peterson c.s. en Essent c.s. (die zich beide richtten tegen hetzelfde eindvonnis van de rechtbank) op de voet van art 222 Rv gevoegd. In zijn tussenarrest van 27 maart 2018 en zijn eindarrest van 12 mei 2020 heeft het hof vervolgens in beide zaken gezamenlijk geoordeeld en uitspraak gedaan. Het cassatieberoep wordt daarom namens Peterson c.s. en Essent c.s. bij één gezamenlijke procesinleiding ingesteld (HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5801).
Zie rov. 1.1 TA.
Zie rov. 1.5 TA.
Volgens Essent c.s. is EBS een ‘professionele bewaarnemer van fossiele brandstoffen als de onderhavige’ (memorie van grieven van Essent c.s., § 2.8; zie in vergelijkbare zin de memorie van antwoord van Essent c.s., § 2.2.1, pleitnota Essent c.s. in hoger beroep, § 4.6). Volgens het hof is EBS een ‘professionele opslaghouder’ (rov. 10 TA) en een ‘professioneel bewaarder van dit risico’ (rov. 33 TA).
Zie rov. 6 TA.
Zie rov. 1.7 TA.
Zie rov. 11 TA.
Zie rov. 13 TA en rov. 16 EA.
Zie rov. 15 TA.
Zie rov. 5–6 EA.
Zie rov. 7–10 EA.
Zie rov. 6 EA.
Zie rov. 3.21.6 van het eindvonnis van de rechtbank.
Zie rov. 22 TA.
Zie rov. 22 TA.
Zie rov. 21–23 TA.
Zie rov. 22 TA.
Zie rov. 20 en 32 TA.
Memorie van grieven Essent c.s., § 1.19 (onder verwijzing naar de uitspraak van het hof in de strafzaak tegen [betrokkene 1] die is overgelegd als productie 6 resp. productie 7 bij de door Essent c.s. en Peterson c.s. genomen conclusies van dupliek in conventie/conclusies van repliek in reconventie); memorie van grieven Peterson c.s., § 76–78. Zie ook conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie Essent c.s., § 2.3; conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie Peterson c.s., § 8–13, 16 en 49–50.
Zie rov. 18 en 21–22 EA.
Zie rov. 19 EA.
Zie rov. 20 en 28 EA.
Zie rov. 10, 23 en 27 TA.
Zie rov. 10 en 14–17 TA; rov. 1–2 EA.
Zie rov. 16 EA.
Zie in hoger beroep de memorie van grieven van Peterson c.s., grief 2 (§ 13–21); de memorie van grieven van Essent c.s., grief I (§ 2.1–2.3) en grief IV (§ 2,16–2.17), in welk kader Essent c.s. mede hebben verwezen naar grief (1 en) 2 van Peterson c.s. en zich daarbij hebben aangesloten.
Zie voor al deze stellingen de memorie van grieven van Peterson c.s., grief 2 (§ 15–20, waar tevens is verwezen naar de brief van mr. Boonk aan de rechtbank van 16 april 2013); memorie van grieven van Essent c.s., grief I (§ 2.1–2.3) en grief IV (§ 2.16-2.16, waar naar grief I alsmede naar de grieven 1 en 2 van Peterson c.s. is verwezen).
Zie de stellingen in de processtukken in feitelijke instanties die in de inleiding op onderdeel 1, eerste gedachtestreepje, en voetnoot 28 zijn genoemd.
Zie de stellingen in de processtukken in feitelijke instanties die in de inleiding op onderdeel 1, tweede gedachtestreepje, en voetnoot 28 zijn genoemd.
Memorie van grieven van Essent c.s., § 1.3–1.4; memorie van grieven van Peterson c.s., § 57–59, 73; memorie van antwoord in incidenteel appel Essent c.s., § 4.6, 4.9; memorie van antwoord in incidenteel appel Peterson c.s., § 8; pleitnota Essent c.s. in hoger beroep, § 3.8–3.13; pleitnota Peterson c.s. in hoger beroep, p. 2–3; memorie na enquête Essent c.s., § 5.12; memorie na enquête Peterson c.s., p. 2–7.
Memorie van grieven van Essent c.s., § 1.13, 1.15; memorie van grieven Peterson c.s., § 73–75; memorie van antwoord in incidenteel appel Essent c.s., § 4.6, 4.9; pleitnota Essent c.s. in hoger beroep, § 3.8; memorie na enquête Essent c.s., § 5.12.
Zie ook memorie van antwoord in incidenteel appel Peterson c.s., § 15.
Memorie van grieven Essent c.s., § 1.6–1.7, 1.11–1.14; memorie van grieven Peterson c.s., § 74; memorie van antwoord in incidenteel appel Essent c.s., § 4.6, 4.9; pleitnota Essent c.s. in hoger beroep, § 3.16–3.18; memorie na enquête Essent c.s., § 5.12.
Zie over het feit dat [betrokkene 1] de feitelijk leidinggevende ter plaatse was de memorie van grieven van Essent c.s., § 1.9, 1.13. De rechtbank had in rov. 3.21.6 van haar eindvonnis [betrokkene 1] dan ook reeds aangemerkt als ‘leidinggevende ondergeschikte’ van EBS.
Memorie van grieven Essent c.s., § 1.9; memorie van grieven Peterson c.s., § 74.
Memorie van grieven Essent c.s., § 1.19; memorie van grieven Peterson c.s., § 76; memorie van antwoord in incidenteel appel Essent c.s., § 4.6, 4.9; memorie van antwoord in incidenteel appel Peterson c.s., § 14; pleitnota Essent c.s. in hoger beroep, § 3.19–3.20. Zie ook conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie Essent c.s., § 3.4; conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie Peterson c.s., § 19–20.
Memorie van grieven Essent c.s., § 1.19 (onder verwijzing naar de uitspraak van het hof in de strafzaak tegen [betrokkene 1] die is overgelegd als productie 6 resp. productie 7 bij de door Essent c.s. en Peterson c.s. genomen conclusies van dupliek in conventie/conclusies van repliek in reconventie); memorie van grieven Peterson c.s., § 76–78. Zie ook conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie Essent c.s., § 2.3; conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie Peterson c.s., § 8–13, 16 en 49–50.
Memorie van grieven Essent c.s., § 2.22; memorie van grieven Peterson c.s., § 73–78; memorie van antwoord in incidenteel appel Essent c.s., § 4.6–4.11; pleitnota Peterson c.s. in hoger beroep, p. 3; memorie na enquête Essent c.s., § 5.6–5.14. Zie ook conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie Essent c.s., § 3.4; conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie Peterson c.s., § 51.
Memorie van grieven Peterson c.s., § 69–71.
Zie de in de inleiding op onderdeel 2 (vijfde gedachtestreepje) genoemde stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. en de daar genoemde vaststelling van het hof in rov. 22 TA.
Zie de in de inleiding op onderdeel 2 (eerste, derde en vierde gedachtestreepje) genoemde stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. en de daar genoemde vaststellingen van het hof in rov. 7.-8 EA en rov. 22–23 TA.
Zie de in de inleiding op onderdeel 2 (derde gedachtestreepje) genoemde vaststelling van het hof in rov. 22 TA.
Zie de in de inleiding op onderdeel 2 (tweede gedachtestreepje) genoemde stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s.
Zie de in de inleiding op onderdeel 2 (zesde en zevende gedachtestreepje) genoemde stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s.
Zie de in de inleiding op onderdeel 2 (eerste tot en met zevende gedachtestreepje) genoemde stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s. en vaststellingen van het hof.
Zie de in de inleiding op onderdeel 2 (achtste gedachtestreepje) genoemde stellingen van Peterson c.s. en Essent c.s.
Zie de memorie van grieven van Peterson c.s., grief 7 (§ 66); memorie van grieven van Essent c.s., grief I (§ 2.2).
Zie in hoger beroep de memorie van grieven van Peterson c.s., grief 3 (§ 22–23, 29–38); memorie van grieven Essent c.s., grief II (§ 2.4–2.8); pleitnota Essent c.s. in hoger beroep, § 3.21–3.24; pleitnota Peterson c.s. in hoger beroep, p. 3. Zie voorts conclusie van eis in het incident/conclusie van antwoord in de hoofdzaak/conclusie van eis in reconventie Essent c.s., § 23–25; conclusie van eis in het incident/conclusie van antwoord in de hoofdzaak/conclusie van eis in reconventie Peterson c.s., § 21–30; conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in reconventie Essent c.s., § 4.2 en 5.2–5.3.
Zie de hiervóór in voetnoot 49 genoemde stellingen van Peterson c.s, en Essent c.s.
Zie in hoger beroep de memorie van grieven van Essent c.s., grieven II en III (m.n. § 2.6–2.7 en 2.11–2.12); memorie van grieven Peterson c.s., grieven 3 en 6 (m.n. § 22–28 en 51–63); memorie van antwoord in incidenteel appel Essent c.s., § 2.2.2, 2.5.1–2.5.5; pleitnota Essent c.s. in hoger beroep, § 3.2–3.4; memorie na enquête Essent c.s., § 6.1–6.9; memorie na enquête Peterson c.s., § 20.
Overgelegd als productie 4 bij de inleidende dagvaarding van EBS.
Zie in hoger beroep de memorie van grieven van Peterson c.s., § 44, 56; memorie van antwoord in incidenteel appel Essent c.s., § 2.3.3; memorie na enquête Essent c.s., § 6.1–6.9; memorie na enquête Peterson c.s., § 24 (waar is verwezen naar § 6.1–6.9 van de memorie na enquête van Essent c.s.).
Zie de memorie van antwoord in incidenteel appel van Essent c.s., § 2.5.4; pleitnota Essent c.s. in hoger beroep, § 3.6
Het hof heeft daarbij in rov. 13 EA op basis van de analysecertificaten vastgesteld dat het vochtpercentage van de witte pellets tussen 4,05 en 4,78% lag en dat van de barkpellets tussen 6,69 en 7,03%.
Zie het KEMA-rapport (productie 4 bij inleidende dagvaarding), p. 12 (onderstrepingen toegevoegd).
Zie de hiervóór in voetnoot 54 al genoemde stellingen.