Zie ook Hof Amsterdam, 22 maart 2006, NbSr 2006/197.
HR, 10-02-2015, nr. 14/04179
ECLI:NL:HR:2015:255
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2015
- Zaaknummer
14/04179
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:255, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑02‑2015; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1960, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1960, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:255, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/196 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2015-0069
NbSr 2015/79 met annotatie van prof. mr. G.P.M.F. Mols
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Gelet op het bepaalde in art. 87.2 Sv heeft het Hof i.c. ten onrechte verdachte n-o verklaard in zijn h.b. tegen een beschikking houdende een afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis (VH). Het Hof had wel eerder een verzoek van vd tot schorsing van de VH behandeld, maar dat betrof een verzoek tot schorsing van de VH dat is gedaan in de raadkamer waarin het h.b. tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding werd behandeld, terwijl niet is gebleken dat de verdachte reeds gebruik had gemaakt van zijn in art. 87.2 Sv voorziene recht om eenmaal in h.b. te komen van een afwijzende beslissing door de Rb van een verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de VH. O.g.v. art. 86 Sv is de rechter die hetzij in e.a. hetzij in h.b. over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het OM, op verzoek van de verdachte of ambtshalve de VH te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de VH komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de VH nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens wanneer op de voet van art. 71 Sv h.b. is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Het hof is tevens bevoegd de VH te schorsen wanneer het o.g.v. art. 87.2 Sv in h.b. oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de VH.
Partij(en)
10 februari 2015
Strafkamer
nr. 14/04179 CW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, nummer 11/500498-09, van 11 februari 2010 in de zaak van:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. De bestreden beschikking
Bij de bestreden beschikking heeft het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank Dordrecht houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
2. Het cassatieberoep
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Procesgang en wettelijk kader
3.1.
De gang van zaken is de volgende geweest.
(i) Bij beschikking van 9 december 2009 heeft de raadkamer van de Rechtbank de vordering tot gevangenhouding van de verdachte toegewezen. Bij afzonderlijke beschikking van 9 december 2009 heeft de Rechtbank het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Tegen de beschikking houdende de toewijzing van de vordering gevangenhouding heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
(ii) Bij beschikking van 14 januari 2010 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank houdende de toewijzing van de vordering tot gevangenhouding bevestigd en het bij de behandeling in raadkamer aan het Hof gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.
(iii) De verdachte heeft vervolgens bij de raadkamer van de Rechtbank opnieuw een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan. De Rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 20 januari 2010 afgewezen. De verdachte heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld.
(iv) Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn onder (iii) vermelde hoger beroep en daartoe overwogen dat "reeds een eerder verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis op 14 januari 2010 door het Hof is behandeld".
3.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 71, eerste en tweede lid, Sv:
"1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing.
2. Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67b, eerste lid."
- Art. 80, eerste lid, Sv:
"De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed."
- Art. 86, eerste lid Sv:
"Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen."
- Art. 87, eerste en tweede lid, Sv:
"1.Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open.
2. De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen."
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte, gelet op het bepaalde in art. 87, tweede lid, Sv, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank van 20 januari 2010 houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
4.2.1.
Op grond van art. 86 Sv is de rechter die hetzij in eerste aanleg hetzij in hoger beroep over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte of ambtshalve de voorlopige hechtenis te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de voorlopige hechtenis nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens wanneer op de voet van art. 71 Sv hoger beroep is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Het hof is tevens bevoegd de voorlopige hechtenis te schorsen wanneer het op grond van art. 87, tweede lid, Sv in hoger beroep oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. (Vgl. HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3144, NJ 2010/253.)
4.2.2.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis op de grond dat reeds een eerder verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis door het Hof was behandeld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het door het Hof genoemde "eerdere verzoek" betrof immers een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis dat is gedaan in de raadkamer waarin het hoger beroep tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding werd behandeld, terwijl niet is gebleken dat de verdachte reeds gebruik had gemaakt van zijn in art. 87, tweede lid, Sv voorziene recht om eenmaal in hoger beroep te komen van een afwijzende beslissing door de Rechtbank van een verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis.
4.2.3.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, de raadsheren J.P. Balkema, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2015.
Mr. Balkema en mr. Van de Griend zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Gelet op het bepaalde in art. 87.2 Sv heeft het Hof i.c. ten onrechte verdachte n-o verklaard in zijn h.b. tegen een beschikking houdende een afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis (VH). Het Hof had wel eerder een verzoek van vd tot schorsing van de VH behandeld, maar dat betrof een verzoek tot schorsing van de VH dat is gedaan in de raadkamer waarin het h.b. tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding werd behandeld, terwijl niet is gebleken dat de verdachte reeds gebruik had gemaakt van zijn in art. 87.2 Sv voorziene recht om eenmaal in h.b. te komen van een afwijzende beslissing door de Rb van een verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de VH. O.g.v. art. 86 Sv is de rechter die hetzij in e.a. hetzij in h.b. over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het OM, op verzoek van de verdachte of ambtshalve de VH te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de VH komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de VH nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens wanneer op de voet van art. 71 Sv h.b. is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Het hof is tevens bevoegd de VH te schorsen wanneer het o.g.v. art. 87.2 Sv in h.b. oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de VH.
Nr. 14/04179 CW
Zitting 4 november 2014
Mr. Knigge
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake
[verdachte]
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 11 februari 2010 waarbij het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep tegen een beschikking van de raadkamer van de Rechtbank Dordrecht, houdende een afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking en het procesdossier zijn bijgevoegd.
2. Tegen de beschikking staat ingevolge art. 445 Sv geen gewoon beroep in cassatie open (HR 10 oktober 1978, NJ 1979, 156). Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk (art. 78 RO in verband met art. 456 Sv).
3. Het Hof overweegt in zijn beslissing dat verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis “nu reeds een eerder verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis op 14 januari 2010 door het hof is behandeld”.
4. De eerdere beslissing van het Hof van 14 januari 2010 betrof een beschikking die is gegeven in het kader van het door verdachte ingesteld hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank houdende het bevel tot gevangenhouding. Tijdens de behandeling van dit hoger beroep is tevens een mondeling verzoek tot schorsing gedaan. Het Hof bevestigde de beschikking waarvan beroep en wees het mondeling verzoek tot schorsing af.
5. De bestreden beschikking, die niet nader is gemotiveerd, lijkt in de lijn te liggen van de redenering die werd gevolgd door het Hof Arnhem in zijn beschikking van 8 februari 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV1472.1.Het Hof oordeelde in die zaak dat er bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding of tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, geen plaats is voor een tot het hof gericht verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. De in artikel 87 lid 2 Sv neergelegde wettelijke beperking, die erop neerkomt dat slechts eenmaal in hoger beroep kan worden gekomen tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing, zou door het toelaten van dergelijke verzoeken worden ondergraven. Zulks zou in wezen neerkomen op het geven van uitbreiding aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Tot het geven van een dergelijke buitenwettelijke uitbreiding is voor de rechter geen plaats, aldus het Hof Arnhem. Tegen deze beschikking is destijds cassatie in het belang der wet ingesteld (zie HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3144). De Hoge Raad oordeelde dat het gerechtshof op grond van artikel 86 Sv wel degelijk bevoegd is om bij de behandeling van een hoger beroep tegen een bevel gevangenhouding of gevangenneming of tegen een afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis de voorlopige hechtenis ambtshalve of op verzoek van de verdachte te schorsen.
6. Het oordeel van de Hoge Raad komt erop neer dat het doen van een (tot het hof gericht) verzoek om schorsing niet aangemerkt kan worden als het instellen van een rechtsmiddel tegen een beslissing van de rechtbank, zodat de behandeling van een dergelijk verzoek niet meebrengt dat (in wezen) uitbreiding wordt gegeven aan het stelsel van rechtsmiddelen. Dat impliceert dat die behandeling geen reden kan opleveren om een nadien ingesteld hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke beslissing levert, als dat hoger beroep overigens openstaat, een ontoelaatbare inperking van het stelsel van rechtsmiddelen op. In de onderhavige zaak maakte de verdachte kennelijk gebruik van het hem door art. 87 lid 2 Sv toegekende recht om één maal in hoger beroep te komen tegen een afwijzende beslissing op een schorsings- of opheffingsverzoek. Aan dat recht van de verdachte doet niet af dat het Hof eerder, in het kader van het hoger beroep tegen het bevel gevangenhouding, heeft beslist op een door de verdachte gedaan verzoek om de voorlopige hechtenis te schorsen.
7. Hoewel de uitspraak van de Hoge Raad naar mijn mening helder is en er bij mijn weten in de praktijk weinig onduidelijkheid bestaat over de vraag of een verdachte in een geval als het onderhavige in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, heb ik toch gemeend een vordering tot cassatie in het belang der wet in te moeten stellen gelet op de samenhang met de overige zaken waarin ik vandaag een vordering indien. Die zaken hebben eveneens betrekking op het stelsel van rechtsmiddelen waarmee de voorlopige hechtenis is omgeven. Ik leg ook deze zaak aan de Hoge Raad voor, zodat een completer antwoord kan worden gegeven op de vragen die op dit gebied spelen.
Het middel van cassatie
8. Ik stel in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht doordat het Hof de verdachte, gelet op het bepaalde in art. 87 lid 2 Sv, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank houdende een afwijzing van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, nu aan het recht van de verdachte om dat hoger beroep in te stellen niet afdoet dat een eerder, in het kader van het hoger beroep van de verdachte tegen het bevel tot gevangenhouding gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis door het Hof is behandeld.
9. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 11 februari 2010 in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2014