Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.4.3.1
4.4.3.1 Aanspraken en vatbaarheid voor beslag
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393313:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In deze zin Rb. Amsterdam 16 april 1997 (n.g.) waarin is beslist dat de gelden waarop onder een notaris derdenbeslag was gelegd, van meet af aan bestemd waren om daarvan voor de beslagdebiteur bij een derde een lijfrente te kopen, zodat de notaris deze gelden nimmer aan de beslagdebiteur verschuldigd is geweest (bekrachtigd door Hof Amsterdam 14 mei 1998, n.g.).
In zijn Conclusie (onder 16) bij HR 23 juni 1995, NJ 1996, 566 (FMNJPrêt-a-Porter), m.nt. HJS. Vanwege het sterk feitelijk karakter van de uitleg van de verschillende in deze zaak spelende contractuele verhoudingen, is dit arrest voor het derdenbeslag verder niet van groot belang.
Zie daarover ook H.G. van Everdingen, 'Kredietovereenkomst en derdenbeslag onder de bank', in: Langman-bundel, 1992, p. 48 (onder 8.1).
In deze zin ook het Duitse recht (vgl. BGH 29 maart 2001, ZIP 19/2001, p. 825 e.v.) en het Belgische recht (vgl. DirixfBroeckx, Beslag, 1992, nr. 107).
Zie daarover Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 3.6, p. 84-85; H. Stein, 'Hinderlijke schuldeisers', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998, p. 52-60.
In deze zin W. Snijders in zijn interventie ter gelegenheid van de bespreking van de in de vorige noot genoemde preadviezen, gepubliceerd in de Bijlage bij WPNR (1998) 6338 (Bijlage, p. 24). Het was ook Snijders die daar - terecht - opmerkte dat dit soort afspraken in beginsel niet paulianeus is (p. 24-25); zie ook § 9.2.4 (nr. 528).
187. Ter afsluiting van deze paragraaf over rechten verkregen door derden vóórdat door een schuldeiser derdenbeslag is gelegd, zal ten slotte nog worden nagegaan of, en zo ja, in hoeverre deze rechten of aanspraken ook aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen, indien zij uitsluitend in obligatoire vorm zijn gegoten. Het gaat hier dus uitdrukkelijk niet om obligatoire aanspraken, die vervolgens in goederenrechtelijke zin zijn geëffectueerd doordat zij zijn gecedeerd, verpand of daarop vruchtgebruik is gevestigd (zie daarover § 4.4.2). Dit betekent ook dat de goederen, ten aanzien waarván die aanspraken tussen partijen in het leven zijn geroepen, rechtens volledig tot het vermogen van de beslagdebiteur behoren, en derhalve in beginsel vatbaar voor (derden)beslag zijn (art. 3:276).
Bij de hier bedoelde aanspraken dient met name te worden gedacht aan tussen schuldeiser/beslagdebiteur (B) en schuldenaar/derde-beslagene (C) gemaakte afspraken met betrekking tot het voorwerp van de tussen hen bestaande rechtsverhouding. Zo zouden (B) en (C) met elkaar kunnen afspreken dat de geldsommen (bijv. periodieke termijnen van een geldlening of een overeenkomst van aanneming van werk), die telkens door (C) aan (B) verschuldigd worden, door (C) aan een ander - bijv. een bevoorrechte schuldeiser van (B) - moeten worden voldaan. Niet alleen met betrekking tot door (C) verschuldigde geldsommen, ook met betrekking tot roerende zaken die (C) voor of van (B) onder zich heeft, zijn dit soort afspraken denkbaar. Minder voor de hand ligt het maken van dergelijke afspraken, wanneer het gaat om een vordering van (B) jegens (C) tot levering van een goed op naam, aangezien die afspraken alleen door het opmaken van een akte kunnen worden gerealiseerd. Hier zal het dan ook alleen gaan om afspraken gemaakt tussen (B) en (C) met betrekking tot betaling van door (C) aan (B) verschuldigde geldbedragen aan een of meer anderen.
De vraag waar het uiteindelijk om draait is of het mogelijk is op grond van de tussen (B) en (C) gemaakte afspraken, het vorderingsrecht van (B) jegens (C) als het ware onvatbaar voor derdenbeslag te maken. Kunnen (B) en (C) bij overeenkomst een zódanige bestemming aan bestaande en/of toekomstige vorderingsrechten geven dat (A) als schuldeiser van (B) die vorderingrechten niet meer tot het voor beslag vatbare vermogen van (B) kan aanmerken? Juist vanwege het louter obligatoire karakter van dit soort rechten of aanspraken, zal deze vraag in beginsel ontkennend moeten worden beantwoorden. Een en ander kan echter anders zijn, indien de tussen (B) en (C) gemaakte afspraken zó moeten worden uitgelegd dat (C) de geldbedragen rechtens niet aan (B) verschuldigd is of zal worden1, zodat ook (A) op grond van het nemo plus-beginsel als beslagleggende schuldeiser daaraan gebonden is (zie ook hierna de slotalinea). Door Vranken is aan deze vraag de volgende beschouwing gewijd2:
'Stel dat X regelmatig vorderingen heeft op A wegens geleverde producten. Stel voorts dat X regelmatig gelden verschuldigd is aan zijn toeleverancier B. Zal dan de enkele omstandigheid dat X aan A verzoekt hetgeen deze aan hem (X) verschuldigd is meteen over te boeken op de rekening van B, voldoende zijn om te verhinderen dat crediteur C ten laste van X beslag onder A kan leggen? Het antwoord is neen. Hetzelfde geldt voor de situatie dat X bijvoorbeeld de bank opdracht geeft om alle op zijn rekening staande en te storten gelden nu en in de toekomst over te boeken naar de rekening van één crediteur. Ook daarmee kan X niet bewerkstelligen dat de gelden immuun worden voor beslag door andere crediteuren. Het zou anders wel erg gemakkelijk zijn om met behulp van louter obligatoire afspraken met enkele crediteuren de beslagmogelijkheden van andere crediteuren voor eens en voor al te frustreren. Het zou leiden tot een veelheid van louter obligatoir bepaalde voorrangsposities van crediteuren jegens elkaar. Dat is niet het systeem van het Nederlandse recht. Het aantal voorrangsposities is beperkt en zorgvuldig afgebakend. Een louter obligatoire bevoegdheid om gelden ten behoeve van bepaalde crediteuren te bestemmen, behoort daartoe niet.'
Met dit betoog kan volledig worden ingestemd. Vranken voegde er nog het volgende aan toe:
'Iets anders is dat indien een dergelijke bevoegdheid is verleend en ook is uitgeoefend, er voor de andere crediteuren daarna niets meer bij de derde ten laste van hun debiteur te halen is (behoudens de Pauliana of de onrechtmatige daad).'
In zo'n geval zal de derde dan ook verklaren dat hij niets (meer) aan de beslagdebiteur verschuldigd is. Het met succes in rechte betwisten van die Verklaring in een situatie als hiervoor geschetst, bijv. door het inroepen van de Pauliana (art. 3:45), zal echter zeer moeilijk zijn. De beslaglegger zal dan immers moeten bewijzen dat (C) wist of behoorde te weten dat, als gevolg van de door hem met (B) vóór het beslag gemaakte afspraak om de verschuldigde bedragen verder aan (D) te betalen, een andere schuldeiser van (B) - de latere beslaglegger - benadeeld zou worden. Bovendien is zeer twijfelachtig of aan de zijde van (B) wel sprake is van een 'onverplicht verrichte' (art. 3:45 lid 1) rechtshandeling, nu het hier immers gaat om voldoening van opeisbare vorderingen van andere schuldeisers van hem.
In de vorige alinea is reeds aangestipt dat in bepaalde gevallen tussen (B) en (C) gemaakte afspraken, waarbij ook nog andere partijen betrokken kunnen zijn, wél aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen. Deze afspraken zullen dan echter zó moeten zijn ingekleed dat (C) de geldsommen niet (meer) aan (B) is of zal worden verschuldigd. Dit soort afspraken zullen bij voorkeur heel duidelijk in een tussen (B) en (C) opgemaakt contract moeten worden vastgelegd, zodat zij zo nodig naar aard en bedoeling er van kunnen worden uitgelegd. In zo'n geval zal dan ook (A) als beslaglegger in beginsel op grond van de nemo plus-regel aan deze afspraken zijn gebonden3 (zie over deze regel § 3.4). Maar de enkele afspraak tussen bijv. bank en cliënt dat het krediet een bepaalde 'bestemming' heeft (bijv. financiering van een specifieke machine), zal echter niet voldoende zijn de vordering ter zake tegen beslag te vrijwaren.4 Een en ander zal nog aan kracht winnen, wanneer aan de gemaakte afspraken het karakter van derdenbeding (art. 6:253 lid 1) wordt gegeven, zodat degene te wiens behoeve dat beding wordt gemaakt - bijv. een andere schuldeiser van (B) - door aanvaarding er van een zelfstandig vorderingsrecht jegens (C) verkrijgt (art. 6:254 lid 1). In dit verband zou met name kunnen worden gedacht aan de - in de literatuur verschillend beantwoorde5 - vraag, of het rechtens mogelijk is om uit de onder een notaris gestorte koopsom een aantal bepaalde schuldeisers van de verkoper (zoals bijv. hypotheekhouder en makelaar) 'bij voorrang' te voldoen, zulks ondanks het door een andere schuldeiser van de verkoper onder de notaris gelegde derdenbeslag op de vordering tot (door)betaling van de koopsom. Mits deze afspraken tijdig vóór het gelegde beslag zijn gemaakt, en zij zó duidelijk zijn dat er geen twijfel over kan bestaan dat de notaris als derde-beslagene de onder hem gestorte gelden niet of niet volledig aan de verkoper verschuldigd is, maar aan die andere schuldeisers, zal ook de beslaglegger daar in beginsel aan gebonden zijn.6 Daarmee is het eerdere betoog van Vranken - hoe zeer als uitgangspunt principieel juist - toch ook enigszins gerelativeerd. Rechtspraak over deze vraag is nog niet aanwezig.