De zaken nr. 15/02848 ( [medeverdachte 1] ), nr. 15/02351 ( [medeverdachte 7] ), nr. 15/2/4/2009 ( [verdachte] ), nr. 15/02458 ( [medeverdachte 3] ), nr. 15/03375 ( [medeverdachte 4] ), nr. 15/04787 ( [medeverdachte 5] ), nr. 16/00626 ( [medeverdachte 6] ), hangen samen. In al deze zaken wordt vandaag geconcludeerd.
HR, 14-03-2017, nr. 15/02409
ECLI:NL:HR:2017:420
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2017
- Zaaknummer
15/02409
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:420, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑03‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:134, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:134, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:420, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Falende bewijsmotiveringsklachten. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/02351, 15/02458, 15/02848, 15/03375, 15/04787 en 16/00626.
Partij(en)
14 maart 2017
Strafkamer
nr. S 15/02409
AJ/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 mei 2015, nummer 23/003421-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, bedragen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2017.
Conclusie 17‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Falende bewijsmotiveringsklachten. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/02351, 15/02458, 15/02848, 15/03375, 15/04787 en 16/00626.
Nr. 15/02409
Mr. Machielse
Zitting 17 januari 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 13 mei 2015 voor: schuldwitwassen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen.2.Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring, meer bepaald het onderdeel dat de geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit misdrijf.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat
“hij in de periode van 7 december 2009 tot en met 18 mei 2010, in Nederland, meermalen contante geldbedragen (tot een totaal van ongeveer 850.000,- euro), voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven.”
De bewezenverklaring heeft het hof doen voorafgaan door het volgende:
“ – Het oordeel van het hof
Toetsingskader
Ten aanzien van het ten laste gelegde zal het hof het toetsingskader hanteren dat wordt toegepast ingeval van een tenlastelegging van witwassen, waarbij geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Bij toetsing door de zittingsrechter dienen daarbij de volgende stappen te worden doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen.
Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Verdere beoordeling
Uit het dossier blijkt dat op 18 mei 2010 tijdens een doorzoeking in de woning van [medeverdachte 4] , de zoon van [medeverdachte 5] , een viertal stukken zijn aangetroffen, die kunnen worden gekwalificeerd als overeenkomsten tussen [medeverdachte 5] en de verdachte, waaruit blijkt van contante betalingen van in totaal € 850.000,- door [medeverdachte 5] aan de verdachte. Op grond van de inhoud van deze overeenkomsten, de plaats waar deze zijn aangetroffen en het feit dat sprake is van zeer aanzienlijke contante betalingen is een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd.
De verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep erkend deze bedragen contant van [medeverdachte 5] te hebben ontvangen ten behoeve van een investering in [B] , een houtzagerij te Suriname. Ook [medeverdachte 5] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2012 (van welke zitting het proces-verbaal in het dossier is gevoegd) verklaard tussen 7 december 2009 en 25 maart 2010 de gelden contant aan de verdachte te hebben gegeven.
Ten aanzien van de vraag of de verklaring van de verdachte omtrent de herkomst van het geld is aan te merken als concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, overweegt het hof als volgt.
De verklaring van de verdachte dat hij het geld contant van [medeverdachte 5] had gekregen en daarna telkens aan een derde, ene [betrokkene 7] , in een woning aan de [a-straat] in Amsterdam had overgedragen om deze naar Suriname over te brengen, acht het hof aannemelijk, nu deze overeenkomt met hetgeen [medeverdachte 5] daaromtrent heeft verklaard, zodat het hof van die verklaring zal uitgaan.
Met betrekking tot de vraag of het geld in de onderhavige zaak afkomstig is uit enig misdrijf, overweegt het hof als volgt.
[betrokkene 8] heeft bij haar verhoor bij de politie omtrent de herkomst van met geld van haar echtgenoot [medeverdachte 5] voor zover hier relevant - het volgende verklaard:
“ Ik heb [medeverdachte 5] (het hof begrijpt: [medeverdachte 5] ) gevraagd hoe hij aan dat geld was gekomen. Hij antwoorddedaarop dat ik niet zo bijdehand moest zijn en dat hij dat verdiend had met drugs en dat ik wel beter wist.Het vermoeden waar [medeverdachte 5] mee bezig was is begonnen op het moment dat er mannen bij ons in dewoning kwamen en dat ze dan buiten mijn gezichtsveld gingen praten. Ik denk dat dit al wel een paarjaar aan de gang is. Het vermoeden dat het om drugs ging werd sterker op het moment dat er zoveelbedrijvigheid was op momenten dat [medeverdachte 5] thuis was. Ik heb toen wel gevraagd wat dit allemaalbetekende. Hij gaf mij daar geen antwoord op. Hij kwam ook regelmatig thuis met geld. Dat geld gaf hijaan mij en ik moest het dan opruimen. We hebben het over bedragen van 20.000 of 40.000 euro per keer.
Het gebeurde wel wekelijks. ”
[medeverdachte 5] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2012 en 29 juni 2012 verklaard dat eind 2009 of begin 2010 in totaal twee miljoen euro in gedeelten van [betrokkene 9] [hierna: [betrokkene 9] ], een Rotterdamse ondernemer, te hebben ontvangen. Dat geld was bedoeld om twintig procent van de aandelen van het bedrijf [B] te kopen.
Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van de verklaringen van [medeverdachte 5] (als getuige en als verdachte in zijn eigen zaak) nader onderzoek verricht. Daaruit blijkt kort samengevat het volgende. Eerst geruime tijd na de aanhouding van [medeverdachte 5] op 10 mei 2010, te weten in april 2012, heeft diens raadsman gegevens van [betrokkene 9] aan de politie bekend gemaakt en een verkoopovereenkomst van 25 maart 2010 overgelegd, waaruit moet blijken van de verkoop van aandelen in de [B] tegen een aankoopbedrag van twee miljoen euro door [medeverdachte 5] aan [betrokkene 9] . De politie heeft naar aanleiding hiervan nader onderzoek gedaan en daarvan proces-verbaal opgemaakt. Hieruit komt naar voren dat in de relevante periode uit geen van de aan de politie ter beschikking staande gegevens, zoals printgegevens van de bij [medeverdachte 5] in gebruik zijnde telefoons, bankgegevens, camerabeelden en tap- en telefoongegevens, kan blijken van enig contact tussen [medeverdachte 5] en [betrokkene 9] . Uit gesprekken tussen [medeverdachte 5] en derden blijkt evenmin van dergelijk contact, noch van het bestaan van een mede-investeerder in de [B] . Wel blijkt uit gesprekken tussen [medeverdachte 5] en zijn zoon, [medeverdachte 4] , op 16 en 18 april 2010 van hun actieve bemoeienis met de bedrijfsvoering van [B] in Suriname en van de betrokkenheid van in totaal drie aandeelhouders/partijen (naar het hof begrijpt); [verdachte] , [betrokkene 10] en [medeverdachte 5] . Voorts kan op grond van de tapgesprekken en OVC-gegevens van 25 maart 2010 vrijwel worden uitgesloten dat op die dag een bijeenkomst tussen [medeverdachte 5] en [betrokkene 9] heeft plaatsgevonden. Reeds gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de verklaring van [medeverdachte 5] omtrent een beweerdelijke legale herkomst van het geld niet aannemelijk te achten en gaat het hof daaraan voorbij.
Het hof gaat dan ook uit van de verklaring van [betrokkene 8] omtrent de criminele herkomst van het geld van [medeverdachte 5] en acht bewezen dat het geld dat de verdachte van [medeverdachte 5] heeft ontvangen en vervolgens heeft overgedragen uit misdrijf afkomstig is.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte, gelet op het feit dat hij viermaal zeer aanzienlijke geldbedragen tot een totaal) € 850.000,- in contanten van [medeverdachte 5] heeft aangenomen, redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat dit geld van misdrijf afkomstig was. Dit geldt te meer, nu de verdachte ondernemer is en als zodanig bekend geacht moet worden met de gebruikelijke praktijk om bedragen van een dergelijke omvang middels een banktransactie over te maken, zoals hij ook zelf heeft erkend. De verdachte heeft echter geen vragen gesteld omtrent de herkomst van het contante geld, het geld zonder meer aangenomen en vervolgens op dezelfde wijze aan een derde overgedragen. De verdachte is (minst genomen) zo doende in die mate tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht, dat hij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan (schuld)witwassen.
Nu uit het voorgaande volgt dat het hof de verklaring, die de verdachte op 18 mei 2010 bij de politie als getuige heeft afgelegd niet zal bezigen tot het bewijs, behoeft het verweer tot uitsluiting van het bewijs van die verklaring geen verdere bespreking en wordt het verweer reeds om die reden verworpen.”
3.3.
Het hof heeft aldus de aanwijzingen van HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2471 opgevolgd. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
“Het Hof heeft geoordeeld dat - gelet op de hoogte van het bedrag, de coupures waaruit het bestond en de wijze waarop het werd vervoerd - het niet anders kan dan dat dit bedrag van een misdrijf afkomstig is geweest. Met betrekking tot de betwisting door de verdachte heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte "geen verifieerbare gegevens heeft kunnen verschaffen op punten die eenvoudig te achterhalen moeten zijn en van belang zijn om aan zijn stellingen een begin van geloofwaardigheid te verlenen". Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken herkomst van het geld heeft genoemd, zodat geen noodzaak aanwezig was voor het instellen van nader onderzoek. Beide oordelen zijn niet onbegrijpelijk en behoeven geen nadere motivering.
Door de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden tot uitgangspunt te nemen voor het oordeel dat bewezen is dat het geld uit misdrijf afkomstig is, en de verklaring van de verdachte omtrent de herkomst van het geld kennelijk als hoogst onwaarschijnlijk terzijde te schuiven, heeft het Hof de bewijslast ten aanzien van het bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf" niet op de verdachte gelegd.”
3.4.
Het middel stelt, als ik het goed begrijp, dat het feit dat zou vaststaan dat andere grote geldbedragen wel uit misdrijf afkomstig waren, nog niet wil zeggen dat de € 850.000 die [medeverdachte 5] in contanten aan de verdachte heeft gegeven ook uit misdrijf afkomstig was. Want [medeverdachte 5] had ook nog legale inkomsten.
3.5.
De steller van het middel ziet over het hoofd dat zo een groot bedrag van € 850.000 niet door [medeverdachte 5] verantwoord is kunnen worden. Ik verwijs hierbij naar bewijsmiddel 9. Uit bewijsmiddel 10 blijkt dat de € 850.000 ook niet in de bankgegevens van [medeverdachte 5] te traceren is. Bovendien heeft de echtgenote van [medeverdachte 5] een verklaring gegeven voor de herkomst van de grote bedragen waarmee [medeverdachte 5] regelmatig thuiskwam. Die bedragen waren naar zijn zeggen afkomstig uit de drugshandel. Dat deze uitlating alleen maar betrekking had op het geld dat is aangetroffen in een sporttas in de woning van de zoon van [medeverdachte 5] heeft het hof klaarblijkelijk niet zo begrepen en ook niet hoeven te begrijpen. Dat [medeverdachte 5] ook aanzienlijke bedragen verdiende uit legale activiteiten is inderdaad wel beweerd maar niet verifieerbaar onderbouwd. Wat [medeverdachte 5] over zijn relatie met [betrokkene 9] heeft verklaard heeft het hof ongeloofwaardig geacht op basis van objectieve gegevens. Voor zover de steller van het middel bedoelt dat het bewezenverklaarde bedrag in ieder geval gedeeltelijk niet van misdrijf afkomstig is neemt dat niet weg dat een zo vermengd vermogen kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig.3.
Het hof heeft het verweer dat de € 850.000 niet onmiddellijk van misdrijf afkomstig zou zijn tegen het licht gehouden en aan een uitgebreid onderzoek onderworpen. Het resultaat van dat onderzoek is geweest dat het hof het verweer gemotiveerd heeft verworpen. De verwerping van dit verweer is afdoende en zeker niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze geldbedragen afkomstig waren van misdrijf.
4.2.
Artikel 420quater Sr verlangt dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen en overdragen van het voorwerp in die mate is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht dat hij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld.4.
4.3.
Uit de bewijsvoering blijkt dat
– verdachte € 850.000 in contanten van [medeverdachte 5] heeft ontvangen
– dat verdachte dit geldbedrag in opdracht van [medeverdachte 5] heeft overgedragen aan een voor hem onbekende man
– dat verdachte van deze man geen bewijs van ontvangst heeft gekregen.
4.4.
Het oordeel van het hof dat verdachte zodanig is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht dat hij met de vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld is, in aanmerking genomen hetgeen het hof heeft vastgesteld over de omstandigheden waaronder verdachte het geld in handen kreeg en weer moest doorgeven aan een onbekende, toereikend gemotiveerd.5.Ik benadruk in dit verband dat blijkens de bewijsmiddelen 1 tot en met 4 verdachte zich voor de terugbetaling van de in contanten van [medeverdachte 5] gekregen grote bedragen binnen drie maanden, vermeerderd met rente van 10%, garant heeft gesteld, maar desondanks op aanwijzing van [medeverdachte 5] dat geld heeft overhandigd aan een voor verdachte volstrekt onbekende man, zonder ook maar enig bewijs daarvan te hebben ontvangen.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie. Het beroep in cassatie is ingesteld op 22 mei 2015 en stukken zijn eerst op 4 februari 2016 bij de administratie van de Hoge Raad ontvangen. Dat moet volgens het middel leiden tot strafvermindering.
5.2.
Het cassatieberoep is ingesteld op 22 mei 2015 en inderdaad is het dossier eerst op 4 februari 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is aldus met 13 dagen overschreden. Het betreft echter een grote zaak met 21 verdachten in hoger beroep. De tenlasteleggingen zijn per verdachte verschillend. Nader onderzoek is in de samenhangende zaken op verzoek van de verdediging nodig geweest. De behandeling van de zaken tegen verschillende verdachten heeft niet synchroon plaats kunnen vinden, gelet op de behoeften en organisatie per individuele zaak. Begrijpelijk is dat de uitwerking van de zaken veel tijd heeft gevergd en dat het hof uit efficiencyoverwegingen de dossiers intact wilde houden.6.Dat alles in aanmerking genomen kan naar mijn oordeel de Hoge Raad volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
6. De twee eerste middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is gegrond. De Hoge Raad zal naar mijn mening kunnen volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in cassatie is geschonden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2017
Het cassatieberoep is bij akte van 26 april 2016 partieel ingetrokken voor zover dat beroep gericht was tegen de beslissing van het hof tot vrijspraak van het impliciet primair tenlastegelegde opzettelijk witwassen.
HR 23 november 2010, NJ 2011, 44 m.nt. Keijzer.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1588.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501; HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3056.
Zie bijv. HR 6 april 1999, NJ 1999, 633 m.nt. Knigge met betrekking tot het eerste cassatiemiddel, in samenhang met de conclusie van AG mr. Van Dorst.