ABRvS, 03-10-2018, nr. 201703761/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:3215
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-10-2018
- Zaaknummer
201703761/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:3215, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑10‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2017:2681, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AB 2018/439 met annotatie van T. Mulder
JBP 2018/108
Uitspraak 03‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 mei 2016 heeft de inspecteur het verzet van [appellant] tegen de verstrekking van een inkomensindicatie aan woningcorporatie Stadgenoot niet-ontvankelijk verklaard.
201703761/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2017 in zaak nr. 16/5882 in het geding tussen:
[appellant]
en
de inspecteur van de Belastingdienst.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2016 heeft de inspecteur het verzet van [appellant] tegen de verstrekking van een inkomensindicatie aan woningcorporatie Stadgenoot niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft de inspecteur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 30 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van de inspecteur is een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2018, waar [appellant] en de inspecteur, vertegenwoordigd door mr. I.A. Huppertz, mr. A.J. van Lohuizen en mr. M. Zijlstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] huurt een woning van woningcorporatie Stadgenoot. De inspecteur heeft aan Stadgenoot een indicatie verstrekt van het huishoudinkomen van [appellant] over het jaar 2014. Dit is aan [appellant] meegedeeld bij brief van 15 april 2016. Stadgenoot had de indicatie van het inkomen nodig om de maximaal mogelijke verhoging van de door [appellant] te betalen huur vast te stellen. [appellant] kan zich niet verenigen met het verstrekken van informatie over zijn huishoudinkomen door de inspecteur aan de verhuurder. Hij stelt dat hierdoor zijn recht op privacy wordt geschonden.
Regelgeving
2. Op 25 mei 2018 is de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming in werking getreden. Ingevolge artikel 51 van deze wet is de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) toen ingetrokken. In dit geding dient evenwel nog te worden getoetst aan de bepalingen uit de Wbp zoals die luidden ten tijde van het besluit van 12 augustus 2016.
3. De tekst van de voor deze zaak relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de Wbp, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (hierna: de Uhw) is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Besluiten van de inspecteur
4. [appellant] heeft verzet aangetekend tegen de verstrekking van de indicatie van zijn huishoudinkomen door de inspecteur aan Stadgenoot. De inspecteur heeft dit verzet niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat het verstrekken van de indicatie van het huishoudinkomen berust op een wettelijke verplichting. Het verstrekken valt daarom binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp. Ingevolge artikel 40, eerste lid, staat tegen het op die grond verwerken van persoonsgegevens geen verzet open.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 252a van Boek 7 van het BW sinds 1 april 2016 een uitdrukkelijke verplichting bevat om een verklaring omtrent het huishoudinkomen te verstrekken. De rechtbank is [appellant] niet gevolgd in de stelling dat de wijziging van deze bepaling slechts een cosmetische wijziging of een herschikking is. De inspecteur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verstrekking van de verklaring omtrent het huishoudinkomen is geschied op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp en dus niet, zoals [appellant] stelt, op grond van artikel 8, aanhef en onder f. De inspecteur heeft het verzet daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor toepasselijkheid van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp ook noodzakelijk is dat op degene die om verstrekking van persoonsgegevens verzoekt - in dit geval Stadgenoot - een wettelijke verplichting rust waarvoor de gevraagde gegevens nodig zijn. In dit geval is die wettelijke verplichting er volgens hem niet. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat artikel 252a van Boek 7 van het BW per 1 april 2016 inhoudelijk is gewijzigd. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die wijziging betreft het slechts een tekstuele wijziging. Hij voert verder aan dat de inspecteur zich neer had moeten leggen bij de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:253. Voorts betoogt [appellant] dat het verstrekken van de indicatie van zijn huishoudkomen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij voert hierover aan dat de inkomensgegevens elk jaar opnieuw kunnen worden verstrekt, dat ze aan een private instantie worden verstrekt en dat het beoogde doel - het tegengaan van scheefwonen - niet wordt bereikt.
6.1. [appellant] heeft verzet aangetekend tegen het verstrekken van hem betreffende persoonsgegevens - te weten een indicatie van zijn huishoudinkomen over 2014 - door de inspecteur aan Stadgenoot. De vraag ligt voor of deze verstrekking door de inspecteur moet worden aangemerkt als verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp, te weten als verwerking die noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de inspecteur is onderworpen. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat deze bepaling slechts van toepassing kan zijn indien Stadgenoot de inkomensindicatie nodig heeft om aan een wettelijke verplichting te voldoen. Op welke grond Stadgenoot de persoonsgegevens verwerkt en of zij daartoe wettelijk verplicht is, kan in deze procedure niet aan de orde komen.
6.2. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, heeft [appellant] eerder een procedure gevoerd over de verstrekking van een indicatie van zijn huishoudinkomen aan de verhuurder. Het betrof toen zijn inkomen over 2013. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 3 februari 2016 overwogen dat in artikel 252a van Boek 7 van het BW noch in artikel 19b van de Uhw is bepaald dat de inspecteur verplicht is om een verklaring met inkomensgegevens te verstrekken aan de verhuurder als die daarom vraagt. Verder heeft de Afdeling overwogen dat artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW uitsluitend voorziet in een verplichting voor de verhuurder, inhoudende dat hij een door de inspecteur afgegeven inkomensverklaring moet voegen bij een voorstel tot huurverhoging op grond van het eerste lid van dat artikel. De Afdeling heeft toen overwogen dat er geen wettelijke verplichting was voor de inspecteur om inkomensgegevens desgevraagd aan de verhuurder te verstrekken, zodat geen sprake was van verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp.
6.3. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn stelling dat de inspecteur zich ten onrechte niet neerlegt bij de uitspraak van 3 februari 2016. Het gaat hier om de verstrekking van inkomensgegevens over een ander jaar en de grondslag van de verstrekking is gewijzigd.
6.4. Ten tijde van de uitspraak van 3 februari 2016 luidde artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW als volgt:
"Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, wordt bij het voorstel een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring gevoegd."
Met ingang van 1 april 2016 - dus ook ten tijde van de besluiten van 6 mei en 12 augustus 2016 - luidde deze bepaling aldus: "Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, wordt bij het voorstel een verklaring gevoegd omtrent het huishoudinkomen. De inspecteur verstrekt op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan de verhuurder."
6.5. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2015/16, 34 374, nr. 3) bij de wijziging van artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW staat, zoals [appellant] terecht stelt, dat het geen inhoudelijke wijziging betreft, maar een redactionele wijziging ter verduidelijking van de bestaande wettekst. In de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2015/16, 34 374, nr. C), die dateert van na de uitspraak van 3 februari 2016, staat dat met het voorstel tot wijziging van artikel 252a, derde lid, is geanticipeerd op die uitspraak om explicieter in de wet op te nemen dat de Belastingdienst de verplichting heeft om op verzoek van verhuurders inkomensindicaties te verstrekken. Verder is daarin vermeld dat, nu de eerdere formulering van artikel 252a, derde lid, door de Afdeling onvoldoende expliciet is bevonden, met de wijziging van deze bepaling expliciet wordt vastgelegd dat de Belastingdienst de verplichting heeft om op verzoek inkomensindicaties te verstrekken en dat hij daarin geen discretionaire bevoegdheid heeft.
6.6. Dat de wetgever aanvankelijk meende dat artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW ook vóór de wijziging reeds een verplichting voor de inspecteur bevatte om een inkomensindicatie te verstrekken en dat hij daarom heeft gesteld dat de wijziging slechts redactioneel van aard was, laat onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat deze bepaling sinds 1 april 2016 een verplichting bevat voor de inspecteur om op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen van een huurder te verstrekken.
6.7. De Afdeling ziet geen grond om artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW wegens strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor het privéleven onverbindend te verklaren. De inmenging in het privéleven die plaatsvindt door het verstrekken van de inkomensindicatie aan de verhuurder, is met deze bepaling bij de wet voorzien. Voorts dient de inmenging ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Door de verstrekking van de inkomensgegevens kan een verhuurder vaststellen of de huur mag worden verhoogd. Een hogere huur kan een huurder aanmoedigen om een sociale huurwoning te verruilen voor een koopwoning of een huurwoning in de vrije sector. Daardoor komt die sociale huurwoning weer beschikbaar voor personen met een lager inkomen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit doel niet kan worden bereikt of niet daadwerkelijk wordt bereikt door middel van inkomensafhankelijke huurverhoging. Verder heeft de wetgever een zekere vrijheid bij het beoordelen van wat noodzakelijk is ter bescherming van een bepaald belang. Naar het oordeel van de Afdeling is de door de wetgever gemaakte keuze gebaseerd op een redelijk evenwicht tussen het belang bij het tegengaan van scheefwonen en de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van huurders. Daarbij is allereerst van belang dat de inspecteur niet het precieze inkomen van een huishouden verstrekt aan de verhuurder. In de door de inspecteur afgegeven verklaring staat slechts in welke categorie het inkomen van het huishouden valt. Daarnaast zijn er waarborgen tegen misbruik van de inkomensgegevens. Zo is in artikel 19b van de Uhw bepaald dat de gegevens niet voor een ander doel dan de huurverhoging mogen worden gebruikt, moeten worden vernietigd nadat onherroepelijk over de huurverhoging is beslist en in beginsel geheim moeten worden gehouden. Indien een verhuurder deze verplichtingen niet nakomt, kan de Autoriteit Persoonsgegevens handhavend optreden. Dat de indicatie van het inkomen wordt verstrekt aan een private instantie en dat dit elk jaar opnieuw kan plaatsvinden, betekent niet dat er geen redelijk evenwicht meer is in voormelde zin.
6.8. Nu artikel 252a, derde lid, van Boek 7 van het BW de inspecteur verplicht tot het desgevraagd verstrekken van een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan een verhuurder, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die verstrekking valt binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp, zodat daartegen ingevolge artikel 40, eerste lid, geen verzet openstond. Dit leidt ertoe dat in deze procedure de rechtmatigheid van de verstrekking van de inkomensgegevens van [appellant] door de inspecteur aan Stadgenoot niet kan worden beoordeeld.
6.9. De betogen falen.
Verzoek om schadevergoeding
7. [appellant] verzoekt om vergoeding van de immateriële schade die hij lijdt door de verstrekking van zijn persoonsgegevens door de inspecteur aan Stadgenoot. Reeds omdat de rechtmatigheid van deze verstrekking in deze procedure niet kan worden beoordeeld, dient dit verzoek te worden afgewezen.
Slotoverwegingen
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Herweijer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
640. BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1 Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Wet bescherming persoonsgegevens
Artikel 8
Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:
a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
b. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het sluiten van een overeenkomst;
c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;
d. de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;
e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
[…]
Artikel 40
1 Indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, kan de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.
[…]
Burgerlijk Wetboek Boek 7
Artikel 252a, zoals dat luidde van 16 maart 2013 tot en met 31 maart 2016
[…]
3 Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, wordt bij het voorstel een door de inspecteur op verzoek van die verhuurder aan deze afgegeven verklaring gevoegd.
[…]
Artikel 252a, zoals dat luidde van 1 april 2016 tot en met 31 december 2016
[…]
3 Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, wordt bij het voorstel een verklaring gevoegd omtrent het huishoudinkomen. De inspecteur verstrekt op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan de verhuurder.
4 De verklaring bedoeld in lid 3 vermeldt het gegeven of op de door de verhuurder aangeduide plaats van de woonruimte op basis van gegevens uit de basisregistratie inkomen op het moment van behandeling van het verzoek van de verhuurder aan de inspecteur, te verwachten is dat van degene of degenen die daar volgens de registratie van de rijksbelastingdienst woont of wonen het huishoudinkomen over het peiljaar lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in dat onderdeel laatstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag. De verklaring vermeldt voorts, indien dat huishoudinkomen hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, het aantal personen waarop dat huishoudinkomen is gebaseerd. Indien geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen beschikbaar is, vermeldt de verklaring dat dat het geval is. Bij regeling van Onze Minister van Financiën worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit lid en omtrent het kunnen doen van een verzoek, het verzoek zelf, de verstrekking van de verklaring, alsmede ten aanzien van de verhuurder.
[…]
Artikel 19b, zoals dat luidde van 1 april 2016 tot en met 31 december 2016
1 De verhuurder vraagt en gebruikt de gegevens, die overeenkomstig artikel 7:252a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek worden verstrekt, uitsluitend voor het doen van een voorstel tot verhoging van de huurprijs als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
2 De betrokken gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden bewaard totdat op het betrokken voorstel, bedoeld in artikel 7:252a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, onherroepelijk is beslist of de voorgestelde verhoging van de huurprijs geacht wordt te zijn overeengekomen.
3 De verhuurder voert ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging is gewaarborgd van de gegevens met betrekking tot het huishoudinkomen die verband houden met de toepassing van artikel 7:252a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
4 Een ieder die kennis neemt van de gegevens, die overeenkomstig artikel 7:252a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek worden verstrekt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
5 Indien de verhuurder in strijd handelt met het eerste, tweede, derde of vierde lid kan de inspecteur, bedoeld in artikel 7:252a, tweede lid, onderdeel c, van het Burgerlijk Wetboek, het afgeven van de verklaring, bedoeld in het derde lid van dat artikel, weigeren.