Rb. Amsterdam, 30-03-2017, nr. AWB - 16 , 5882
ECLI:NL:RBAMS:2017:2681
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
30-03-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 5882
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2017:2681, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 30‑03‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:3215, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 30‑03‑2017
Inhoudsindicatie
In een eerdere zaak tussen partijen oordeelde de Afdeling op 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:253) dat er geen wettelijke verplichting voor de Belastingdienst bestond om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder als de verhuurder daarom vroeg. Sinds de wetswijziging van 1 april 2016 blijkt uit artikel 7:252a BW wél een uitdrukkelijke (wettelijke) verplichting voor de Belastingdienst om een verklaring omtrent het huishoudinkomen op verzoek van de verhuurder te verstrekken. Artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp en niet artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp is dan van toepassing. Het verzet van eiser is gelet op artikel 40, eerste lid, dan wel artikel 41, eerste lid, van de Wbp door de Belastingdienst dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/5882
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 maart 2017 in de zaak tussen
[de man] , te Amsterdam, eiser,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn, verweerder
(gemachtigden: mr. A.J. van Lohuizen en [de persoon] ).
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzetschrift van eiser, gericht tegen de verstrekking van een inkomensindicatie door verweerder aan zijn verhuurder, woningcorporatie [bedrijf] ( [bedrijf] ), niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 12 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser huurt een sociale huurwoning van [bedrijf] op het adres [straatnaam] te Amsterdam. [bedrijf] heeft verweerder verzocht om een inkomensindicatie. Verweerder heeft dat verzoek ingewilligd.
2. Op 19 april 2016 heeft eiser verzet aangetekend tegen de verstrekking van een inkomensindicatie van door verweerder aan [bedrijf] .
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzet niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat sinds de inwerkingtreding van de Wet gegevensverstrekking Belastingdienst op 1 april 2016 het weer mogelijk is gemaakt om inkomensindicaties aan een verhuurder te verstrekken. Vanaf deze datum verwerkt de Belastingdienst enkel nog persoonsgegevens op grond van een wettelijke verplichting. De verstrekkingentabel die gebruikt is om de indicatie te verstrekken, is na de invoering van bovengenoemde wet aangemaakt. De verwerking van eisers persoonsgegevens heeft dus plaatsgevonden onder de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder c, Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Tegen dergelijke verwerkingen van persoonsgegevens kan gelet op artikel 40 van de Wbp geen verzet aangetekend worden, zodat het verzet niet-ontvankelijk is.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de wettekst zodanig is gewijzigd dat er nu voldoende wettelijke grondslag bestaat in de zin van zowel artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) als van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp. Ook de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen: CBP) heeft bevestigd dat de huidige wettekst voldoende wettelijke basis biedt om als grondslag voor de gegevensverwerking te dienen. De inkomensindicaties mogen de verhuurders louter gebruiken in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging. De gegevens moeten worden vernietigd zodra deze daarvoor geen betekenis meer hebben. Het verstrekken van inkomensindicaties heeft geen effect op het toewijzen van woningen of het intrekken van een reeds toegewezen woning. Er is geen sprake van een de facto belastingheffing aangezien de huurverhoging niet ten bate van de algemene middelen komt. Daarnaast is er ook geen sprake van een relatie met de verhuurdersheffing. Voor zover eiser stelt dat de regelgeving niet voorzienbaar was en er sprake is van strijdigheid met het eerste Protocol van het EVRM stelt verweerder dat de term voorzienbaarheid eng moet worden uitgelegd. Een belanghebbende moet uit de tekst van de wet kunnen afleiden wat de gevolgen voor hem zijn. Bij de regelgeving aangaande de inkomensafhankelijke huurverhoging is daarvan sprake. Niet vereist is dat belanghebbende de wetswijziging zélf moet hebben kunnen voorzien. Verweerder verwijst hierbij naar ECLI:NL:PHR:2016:499. De Staat heeft krachtens artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM het recht om wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. De regelgeving betreffende de inkomensafhankelijke huurverhoging voldoet aan dit vereiste. Het oordeel over de noodzakelijkheid wordt uitdrukkelijk bij de Staat gelegd. Er is daarom geen sprake van een verboden inbreuk op ongestoord genot van eigendom, omdat is voldaan aan de vereisten van ‘lawfulness’, ‘legitimate aim’ en ‘fair balance’.
Het standpunt van eiser
5. Eiser stelt dat verweerder op grond van artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet verplicht is om een inkomensverklaring te verschaffen als daar door de verhuurder om wordt gevraagd. De tekst van het artikel is alleen herschikt. De taalkundige betekenis is identiek gebleven. De Memorie van Toelichting kan de tekst van de wet niet aanvullen of vervangen. Artikel 8, aanhef en onder c van de Wbp kan dan ook geen toepassing vinden. Daarnaast is artikel 67 van de Awr niet gewijzigd waardoor het eerste en tweede lid van dat artikel niet van toepassing zijn. Ook kan verweerder zich gelet op het voorgaande niet onttrekken aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:253). Na de uitspraak van de Afdeling is er in principale niets veranderd. De wetswijziging is cosmetisch van aard en is alleen bedoeld om de uitspraak van de Afdeling te omzeilen. Toepassing van artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp zou tot gevolg hebben dat dezelfde discussie wordt herhaald over dezelfde feiten met dezelfde personen. Er is daarom sprake van ne bis in idem. Daarnaast is de betrokkenheid van corporaties zodanig groot dat artikel 41 van de Wbp hier van toepassing is. Ter zitting heeft eiser gezegd dat het hem vooral te doen is om de inbreuk die op zijn privacy wordt gemaakt: dat zijn verhuurder nu op de hoogte is van zijn inkomen vindt hij onacceptabel. Ook heeft hij geen vertrouwen in de integriteit van de verhuurder en is hij bang dat zijn gegevens bij onbevoegde derden terecht kunnen komen die er mee aan de haal kunnen gaan, aldus eiser.
Daarnaast voert eiser aan dat inbreuk wordt gemaakt op de Grondwet en op verschillende internationale regels, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en het Eerste Protocol. Ook heeft eiser gronden aangevoerd die gericht zijn op het in het leven geroepen stelsel om scheefwonen tegen te gaan.
Wettelijk kader
6. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage.
Beoordeling
7. Allereerst merkt de rechtbank op dat tussen eiser en verweerder al eerder een procedure is gevoerd over dit onderwerp. In die zaak ging het om de verstrekking van de inkomensindicatie over het jaar 2013. Omdat het in deze zaak gaat om de verstrekking van de inkomensindicatie over het jaar 2014 is er, anders dan eiser betoogt, geen sprake van ne bis in idem. Er wordt namelijk niet nog een keer over dezelfde zaak geoordeeld.
8. In de eerdere zaak tussen partijen oordeelde de Afdeling op 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:253) dat er geen wettelijke verplichting voor de Belastingdienst bestond om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder als de verhuurder daarom vroeg. Een zodanige gegevensverstrekking was dan ook geen verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp. Het ging om verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp. Ingevolge artikel 40 van de Wbp stond daartegen verzet open.
9. Op het moment van voornoemde uitspraak stond in artikel 7:252a, derde lid, BW het volgende:
“Indien een voorstel als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan, wordt bij het voorstel een door de inspecteur op verzoek van de verhuurder aan deze afgegeven verklaring gevoegd.”
10. Naar aanleiding van de hiervoor genoemde procedure heeft de wetgever op 1 april 2016 de wet gewijzigd en onder meer aan het derde lid toegevoegd:
“De inspecteur verstrekt op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan de verhuurder”.
11. Uit de Memorie van Antwoord bij de wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (gegevensverstrekking Belastingdienst) blijkt dat het wetsvoorstel is ingediend om anticiperend op voornoemde uitspraak van de Afdeling explicieter in de wet op te nemen dat verweerder de verplichting heeft om op verzoek van verhuurders inkomensindicaties voor de huurverhoging op grond van artikel 7:252a BW te verstrekken.
12. In de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (gegevensverstrekking Belastingdienst) is onder meer het volgende overwogen:
“Zoals in de parlementaire geschiedenis van de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging meerdere malen is aangegeven (Kamerstukken II 2011/12, 33 129, nr. 3, pagina’s 4 en 7; Kamerstukken II 2011/12, 33 330, nr. 3, pagina’s 4 en 8; Kamerstukken I 2012/13, 33 330, E, pag. 32), verstrekt de Belastingdienst op verzoek aan de verhuurder een inkomensverklaring, inhoudende in welke inkomenscategorie het huishoudinkomen valt. Teneinde eventuele misverstanden over de huidige tekst te voorkomen, wordt met de voorliggende redactionele wijziging – die geen inhoudelijke wijziging inhoudt – buiten twijfel gesteld dat de (inspecteur van de) Belastingdienst op verzoek van een verhuurder een dergelijke inkomensverklaring moet verstrekken. Het betreft hier dus alleen een verduidelijking van de reeds bestaande tekst van artikel 7:252a, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (het voorgestelde artikel I, onderdeel 1). De voorgestelde wijziging in artikel I, onderdeel 2, loopt hierbij mee.”
13. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt, anders dan eiser heeft betoogd, uit de wetswijziging van 1 april 2016 wél een uitdrukkelijke verplichting om een verklaring omtrent het huishoudinkomen te verstrekken. De nieuwe tekst kan niet uitsluitend worden gezien als een cosmetische wijziging of van een herschikking zoals door eiser wordt gesteld. De tekst kan niet anders gelezen worden dan dat de inspecteur de verklaring omtrent het inkomen op verzoek dient te verstrekken. Er is geen sprake van een ‘kan’ bepaling zodat er, behoudens de in de wet genoemde uitzonderingen, geen mogelijkheid voor verweerder is om afgifte van een verklaring omtrent het huishoudinkomen te weigeren. Verweerder heeft dus op grond van deze tekst een wettelijke verplichting om een verklaring omtrent het huishoudinkomen te verstrekken. Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval artikel 8, aanhef en onder c, van de Wbp en niet artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp van toepassing.
14. Voor zover eiser aanvoert dat de hiervoor aangegeven wijziging in artikel 7:252a BW in strijd is met de Grondwet verwijst de rechtbank naar artikel 120 van de Grondwet. Ingevolge dit artikel is het de rechter niet toegestaan bepalingen van een wet in formele zin aan de Grondwet te toetsen. Daarnaast heeft de Hoge Raad in het Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, nr. 13 822, NJ 1989, 469) overwogen dat de strekking van artikel 120 van de Grondwet zich er mede tegen verzet dat de rechter een formele wet aan fundamentele rechtsbeginselen toetst. Ook ziet de rechtbank niet in dat de wijziging in artikel 7:252a BW een inbreuk betekent op het eigendomsrecht van eiser, zodat ook het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM moet worden verworpen. Tot slot ziet de rechtbank geen reden om de wetswijziging in strijd te achten met artikel 26 IVBPR dan wel artikel 14 EVRM.
15. Omdat sprake is van een wettelijk voorschrift dat tot bekendmaking verplicht, is de in artikel 67, tweede lid, aanhef onder a, van de Awr neergelegde uitzondering op de in het eerste lid van dat artikel neergelegde geheimhoudingsplicht van toepassing.
16. Gelet op artikel 40, eerste lid, van de Wbp heeft verweerder, omdat de gegevens niet het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e of f, het verzet van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard.
17. Voor zover eiser heeft bedoeld om op grond van artikel 41, eerste lid, van de Wbp verzet aan te tekenen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet met stukken heeft onderbouwd dat [bedrijf] de persoonsgegevens verwerkt voor directe marketing doeleinden. Ook gelet op dit artikel heeft verweerder het verzet van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard.
18. Aan de overige gronden die door eiser zijn aangevoerd komt de rechtbank niet toe, omdat verweerder het verzet van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
19. De conclusie is dan ook dat verweerder het bezwaar van eiser terecht ongegrond heeft verklaard.
20. Eiser heeft de rechtbank nog verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade ter hoogte van € 5.000,-. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat een van de situaties, genoemd in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb zich voordoet. De rechtbank komt namelijk, gelet op het voorgaande, niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding dan ook afwijzen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Reichert, voorzitter, en mr. N.J. Koene en mr. B.C. Langendoen, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.M. Zuidwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Artikel 7:252a BW, versie geldend van 1 april 2016 tot en met 31 december 2016:
1. Een verhuurder kan ten aanzien van woonruimte die een zelfstandige woning vormt een voorstel als bedoeld in artikel 7:252 BW doen, strekkend tot verhoging van de huurprijs op de grond dat het huishoudinkomen over het peiljaar:
a. hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in onderdeel b van dat lid genoemde bedrag, of
b. hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel b van die wet genoemde bedrag.
2. In dit artikel wordt verstaan onder:
c. inspecteur: functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij regeling van Onze Minister van Financiën is aangewezen.
3. Indien een voorstel als bedoeld in lid 1 wordt gedaan, wordt bij het voorstel een verklaring gevoegd omtrent het huishoudinkomen. De inspecteur verstrekt op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan de verhuurder.
4. De verklaring bedoeld in lid 3 vermeldt het gegeven of op de door de verhuurder aangeduide plaats van de woonruimte op basis van gegevens uit de basisregistratie inkomen op het moment van behandeling van het verzoek van de verhuurder aan de inspecteur, te verwachten is dat van degene of degenen die daar volgens de registratie van de rijksbelastingdienst woont of wonen het huishoudinkomen over het peiljaar lager is dan of gelijk is aan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag doch lager is dan of gelijk is aan het in dat onderdeel laatstgenoemde bedrag, dan wel hoger is dan dat bedrag. De verklaring vermeldt voorts, indien dat huishoudinkomen hoger is dan het in artikel 10 lid 2 eerste volzin onderdeel a van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte eerstgenoemde bedrag, het aantal personen waarop dat huishoudinkomen is gebaseerd. Indien geen inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen beschikbaar is, vermeldt de verklaring dat dat het geval is. Bij regeling van Onze Minister van Financiën worden nadere regels gesteld ter uitvoering van dit lid en omtrent het kunnen doen van een verzoek, het verzoek zelf, de verstrekking van de verklaring, alsmede ten aanzien van de verhuurder.
Artikel 67 Awr:
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990.
2. De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;
b. bij regeling van de minister van Financiën is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;
c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voor zover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
Artikel 8 Wbp:
Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:
a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
b. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het sluiten van een overeenkomst;
c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;
d. de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;
e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
Artikel 40 Wbp:
1. Indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, kan de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.
Artikel 41 Wbp:
1. Indien gegevens worden verwerkt in verband met de totstandbrenging of de instandhouding van een directe relatie tussen de verantwoordelijke of een derde en de betrokkene met het oog op werving voor commerciële of charitatieve doelen, kan de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde kosteloos verzet aantekenen.