CRvB, 20-02-2020, nr. 17/4652 WIA
ECLI:NL:CRVB:2020:411
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
17/4652 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:411, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑02‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2020/102
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
WIA-dagloon niet berekend op basis van fictief inkomen Spaanse vrijwillige verzekering.
17. 4652 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2017, 16/2458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Spanje (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Namens appellante is mr. De Roy van Zuydewijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer en F.M.J. Eijmael.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante heeft de Spaanse nationaliteit en heeft van november 1975 tot en met november 1980 in Nederland gewerkt. Daarna heeft zij geen inkomensvormende arbeid meer verricht. Eind 1980 is appellante naar Spanje teruggekeerd. Daar heeft zij zich vanaf 1 juli 2002 door middel van een buitengewoon convenant voor remigrerende arbeiders met het Spaanse Algemeen Fonds voor de Sociale Zekerheid (TGSS) vrijwillig verzekerd tegen ouderdom, overlijden en arbeidsongeschiktheid. Zij heeft hiervoor premie betaald, berekend op basis van een premiegrondslag ter hoogte van het Spaanse minimumloon bij een volledige werktijd. In 2012 bedroeg de premiegrondslag € 748,20 per maand.
1.2.
Vanaf 6 maart 2012 is appellante door het Spaanse Nationaal Instituut voor de Sociale Zekerheid (INSS) volledig arbeidsongeschikt geacht. Met ingang van 28 maart 2012 ontvangt zij een Spaanse arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 398,23 per maand. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 26 augustus 2015 (primair besluit) laten weten dat zij bij einde wachttijd, 4 maart 2014, weliswaar volledig arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar dat haar WIA-uitkering nihil is. Appellante heeft namelijk in het jaar voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid geen inkomen genoten en haar dagloon is daarom vastgesteld op € 0,-.
1.3.
In bezwaar heeft appellante onder andere betoogd dat zij in Spanje wordt gelijkgesteld met een werknemer die een bedrag van € 748,20 per maand verdient en dat dit fictieve inkomen op grond van Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) moet worden gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in Nederland. Volgens appellante moet haar WIA-dagloon op basis van dit fictieve inkomen worden berekend.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de premie voor de Spaanse vrijwillige verzekering op geen enkel moment is berekend op basis van inkomen uit arbeid of daarmee gelijk te stellen inkomen. Bij gebreke van inkomen uit arbeid in het refertejaar is het dagloon nihil en de WIA-uitkering dus ook.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen, kort samengevat, dat Vo 883/2004 de zelfstandige bevoegdheid van de EU‑lidstaten ten aanzien van de inrichting van het sociale zekerheidsstelsel, waaronder begrepen het vaststellen van verzekerings- en toekenningsvoorwaarden voor uitkeringen, onverlet laat. Uit de artikelen 4 en 5 van Vo 883/2004 volgt niet dat met het afsluiten van een vrijwillige verzekering in Spanje appellante moet worden behandeld alsof zij is toegelaten tot de vrijwillige WIA-verzekering, in welk geval het dagloon bij het afsluiten van de vrijwillige verzekering zou zijn vastgesteld. Door de hoogte van de uitkering conform de hoofdregel van de Wet WIA af te stemmen op het dagloon in het refertejaar, wordt appellante niet anders behandeld dan wanneer zij een Nederlands onderdaan zou zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar dagloon op grond van artikel 21 van de Wet WIA moet worden berekend op basis van een maandinkomen van € 748,20, nu op grond van de artikelen 4 en 5 van Vo 883/2004 haar Spaanse vrijwillige verzekering gelijkgesteld moet worden aan een vrijwillige WIA-verzekering. Het door het Uwv in eerste aanleg aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 20 september 1994, C-12/93, Drake (arrest Drake), doet hieraan niet af, omdat de Wet WIA voor de toepassing van Vo 883/2004 niet langer wordt beschouwd als een risicoverzekering en bovendien niet de extra voorwaarden gelden zoals genoemd in bijlage VI bij Verordening (EEG) 1408/71. Volgens appellante zou een andersluidend oordeel in strijd komen met artikel 51, derde lid, van Vo 883/2004.
3.2.
Het Uwv heeft aangevoerd dat appellante op grond van artikel 51, derde lid, van Vo 883/2004 weliswaar fictief verzekerd wordt geacht bij het intreden van haar arbeidsongeschiktheid, maar dat zij voor een aanspraak op uitkering wel moet voldoen aan alle andere voorwaarden die de Wet WIA stelt. Van een fictief verzoek tot toelating tot de vrijwillige WIA-verzekering is geen sprake. Overigens zou dit appellante niet baten, omdat op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA het dagloon voor de vrijwillige WIA-verzekering niet méér kan bedragen dan het loon of inkomen dat de betrokkene naar het oordeel van het Uwv derft. Uit het arrest Drake blijkt dat een inkomensvoorwaarde nationaal gesteld mag worden. Nu het dagloon van appellante is berekend op dezelfde manier als het dagloon van een persoon die geen gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer, is geen sprake van het stellen van een extra voorwaarde. De artikelen 4 en 5 van Vo 883/2004 kunnen appellante niet baten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of op grond van de artikelen 4, 5 en/of 51, derde lid, van Vo 883/2004 het WIA-dagloon van appellante moet worden berekend op basis van de in het refertejaar voor haar Spaanse vrijwillige verzekering gehanteerde premiegrondslag.
4.2.
Appellante was bij het intreden van haar arbeidsongeschiktheid vrijwillig verzekerd krachtens de Spaanse wettelijke regeling. Op grond van artikel 51, derde lid, van Vo 883/2004 wordt zij om die reden geacht verzekerde te zijn in de zin van artikel 23 van de Wet WIA. Het Uwv dient dan op grond van artikel 52, eerste lid, onder b, van Vo 883/2004, in verbinding met Bijlage XI, punt 4, a, i, bij deze verordening de uitkering van appellante te berekenen door eerst vast te stellen op welk bedrag appellante overeenkomstig de Wet WIA recht zou hebben gehad als zij al haar tijdvakken van verzekering krachtens de Nederlandse wetgeving zou hebben vervuld. Vervolgens moet dit bedrag worden vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller bestaat uit de krachtens de Nederlandse wetgeving vervulde tijdvakken van verzekering, en de noemer uit de totale duur van de tijdvakken van verzekering die zijn vervuld krachtens de wettelijke stelsels van de lidstaten vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellante.
4.3.
De Raad stelt vast dat de WIA-uitkering van appellante, als zij al haar tijdvakken van verzekering krachtens de Nederlandse wetgeving zou hebben vervuld, nihil zou bedragen. Daarbij kan in het midden worden gelaten of appellante voor de toepassing van artikel 52, eerste lid, onder b, van Vo 883/2004, in verbinding met Bijlage XI, punt 4, a, i, bij deze verordening, zou moeten worden gelijkgesteld met een verplicht WIA-verzekerde of met een vrijwillig WIA-verzekerde. Bij gelijkstelling met een verplicht WIA-verzekerde zou het dagloon van appellante worden berekend met toepassing van Hoofdstuk 3 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit dagloon nihil is, omdat appellante in het refertejaar geen in aanmerking te nemen inkomen heeft verworven. In geval van gelijkstelling met een vrijwillig WIA-verzekerde zou appellante op grond van artikel 21 van de Wet WIA het dagloon bij aanvang van de vrijwillige verzekering hebben kunnen vaststellen. Dit dagloon zou echter op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA niet meer hebben mogen bedragen dan het inkomen dat appellante in geval van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van het Uwv derft. Aangezien appellante bij aanvang van haar vrijwillige verzekering in Spanje al ruim twintig jaar geen inkomensvormende arbeid meer had verricht, zou ook in dat geval het dagloon niet hoger dan op nihil zijn gesteld.
4.4.
Aan het gestelde in 4.3 kan artikel 5 van Vo 883/2004 niet afdoen. Op grond van deze bepaling houdt een lidstaat, indien zijn wetgeving bepaalde rechtsgevolgen toekent aan socialezekerheidsprestaties of andere inkomsten, op gelijke wijze rekening met gelijkgestelde prestaties die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat zijn toegekend, en met de inkomsten die in een andere lidstaat zijn verworven. Als appellante in het refertejaar inkomsten zou hebben verworven in Spanje, zouden deze dus voor de berekening van het dagloon op dezelfde manier in aanmerking moeten worden genomen als inkomsten in Nederland. Appellante betoogt echter het omgekeerde: omdat in de Spaanse wettelijke regeling rekening wordt gehouden met een fictief inkomen, zou hiermee ook voor de toepassing van de Wet WIA rekening moeten worden gehouden. Een dergelijke gelijkstelling is echter niet geregeld in artikel 5 van Vo 883/2004.
4.5.
Bovendien zou een dergelijke gelijkstelling in strijd zijn met de vaste rechtspraak van het Hof, dat Vo 883/2004 niet strekt tot harmonisatie, maar slechts tot coördinatie van de wettelijke stelsels van de lidstaten. Volgens deze rechtspraak blijft iedere lidstaat van de Unie bevoegd om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. Zo is een wezenlijk uitgangspunt van de Nederlandse Wet WIA dat slechts een uitkering wordt betaald in geval van arbeidsongeschiktheid die daadwerkelijk leidt tot derving van inkomen. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met het recht van de Unie, aangezien het zonder onderscheid geldt voor Nederlandse werknemers die altijd in Nederland hebben gewerkt en voor werknemers zoals appellante, die de nationaliteit van een andere lidstaat hebben en gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer. De door appellante bepleite gelijkstelling zou ertoe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan dit uitgangspunt, uitsluitend omdat de Spaanse wettelijke regeling wel voorziet in de mogelijkheid van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zonder daadwerkelijke inkomensderving. Dit is een vorm van harmonisatie waartoe Vo 883/2004 nu juist niet strekt.
4.6.
Nu de regels voor de vaststelling van het dagloon zonder onderscheid gelden voor Nederlandse werknemers die altijd in Nederland hebben gewerkt en voor andere werknemers op wie Vo 883/2004 van toepassing is, kan ook een beroep op artikel 4 van Vo 883/2004 appellante niet baten.
4.7.
Uit het overwogene in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en
M.M. van der Kade en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E. Diele