HR, 11-07-2017, nr. S 17/01816 H
ECLI:NL:HR:2017:1308
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
S 17/01816 H
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1308, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHSHE:2014:377, Gedeeltelijke afwijzing
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0337
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Herziening. Veroordeling t.z.v. o.m. passieve niet ambtelijke omkoping (feit 3). De opvatting dat i.c. moet worden uitgegaan van het strafmaximum van art. 328ter Sr zoals dat gold t.t.v. het onder 3 tlgde (1 jaar) en dat derhalve het recht tot strafvordering van dit feit vóór het onherroepelijk worden van 's Hofs uitspraak door de n-o verklaring van het cassatieberoep reeds was verjaard, is onjuist. I.g.v. verandering van wetgeving m.b.t. de verjaring geldt immers in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BK1998). Dit betekent dat het recht tot strafvordering van feit 3 t.t.v. de uitspraak van de HR van 12 mei 2015 niet was verjaard, gelet de wet van 19 november 2014 (Stb. 2014, 445) waarbij met ingang van 1 januari 2015 het strafmaximum van art. 328ter Sr is verhoogd naar4 jaren. Aanvraag is kennelijk ongegrond. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:1980 (art. 80a RO).
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 17/01816 H
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 februari 2014, nummer 20/000654-12, ingediend door W.J. Koops en M.J.N. Vermeij, beiden advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 februari 2012 - de aanvrager ter zake van 2. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 3. "het, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een geldboete van € 250.000,-, subsidiair 365 dagen hechtenis, en een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft het tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard bij arrest van 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1980.
2. De aanvraag tot herziening
2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat ten aanzien van feit 3 sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.
3. Beoordeling van de aanvraag
3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.
Het onder 3 tenlastegelegde, dat volgens de bewezenverklaring is begaan in de periode vanaf de maand juli 2000 tot en met de maand februari 2003, is strafbaar gesteld bij art. 328ter Sr. Op dit misdrijf was ten tijde van het tenlastegelegde een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste een jaar. Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2015 van de wet van 19 november 2014, Stb. 2014, 445, is op dit misdrijf een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste vier jaren.
3.3.
De aanvraag berust op de opvatting dat in de onderhavige zaak moet worden uitgegaan van het strafmaximum van art. 328ter Sr zoals dat gold ten tijde van het onder 3 tenlastegelegde en dat derhalve uiterlijk op 1 maart 2015 het recht tot strafvordering van dit feit, dus vóór het onherroepelijk worden van 's Hofs uitspraak door de niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op 12 mei 2015, reeds was verjaard. Die opvatting is onjuist. In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt immers in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231). Dit betekent dat, gelet op de in 3.2 genoemde wet van 19 november 2014, het recht tot strafvordering van het onder 3 tenlastegelegde ten tijde van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2015 niet was verjaard.
3.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.