De enige klacht uit het appelrekest luidt, voluit:‘Cliënt is wel te goeder trouw geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van zijn schulden. Daarnaast heeft cliënt zijn alcohol- en gokprobleem wel onder controle en zal hij volledige medewerking verlenen aan de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen.’
HR, 10-09-2010, nr. 10/01011
ECLI:NL:HR:2010:BM7046
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-09-2010
- Zaaknummer
10/01011
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BM7046
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7046, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7046
ECLI:NL:PHR:2010:BM7046, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7046
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑09‑2010
Inhoudsindicatie
10 september 2010
Eerste Kamer
10/01011
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.P. de Witte.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 342350/FT RK 09.1549 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 januari 2010,
b. het arrest in de zaak 200.055.228/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 september 2010.
Conclusie 04‑06‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
1.
Het gaat in deze zaak om de bekrachtiging, in hoger beroep, van de weigering tot toelating van de verzoeker tot cassatie, [verzoeker], tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Ik denk dat de cassatieklachten ondeugdelijk zijn; dat die klachten geen vragen aan de orde stellen die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling een antwoord behoeven; en dat die klachten ook overigens van dien aard zijn dat met een verkorte conclusie kan worden volstaan.
2.
Het door [verzoeker] in de eerste aanleg gedane verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling werd in die instantie afgewezen op gronden die ik aldus samenvat, dat onvoldoende aannemelijk was geworden dat [verzoeker] bij het aangaan en/of onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw te werk was gegaan; en (daarnaast) dat onvoldoende aannemelijk werd geacht dat [verzoeker] zijn verplichtingen uit hoofde van de schuldsanering zou nakomen, en wel omdat onvoldoende aannemelijk was dat hij, [verzoeker], een verslavingsprobleem (alcohol- en gokverslaving) onder controle had.
3.
In appel werden beide gronden voor het in de eerste aanleg gegeven oordeel bestreden (met een tot het minimum beperkte onderbouwing)1.. Wat betreft de verslaving werd slechts aangevoerd dat [verzoeker] zijn verslaving wel onder controle zou hebben en dat hij al sinds twee jaar geen alcohol meer dronk en niet meer gokte2..
Het hof bekrachtigde het oordeel van de rechtbank. Het onderzocht daarbij eerst de namens [verzoeker] aangevoerde grieven tegen het oordeel dat goede trouw onvoldoende aannemelijk zou zijn geworden. Die werden ongegrond geoordeeld. Die bevinding leidde tot de bekrachtiging van het vonnis van de eerste aanleg.
4.
In cassatie wordt niet opgekomen tegen 's hofs oordeel over de niet aannemelijk geworden goede trouw. Er wordt (alleen) aangevoerd dat het hof de stelling dat [verzoeker] al twee jaar geen alcohol meer dronk en niet meer gokte, had moeten opvatten als een (impliciet) beroep op de in art. 288 lid 3 Fw geboden mogelijkheid om in weerwil van onvoldoende aannemelijk geworden goede trouw, de aanvrager die de oorzaken van zijn schuldenprobleem onder controle heeft toch tot de schuldsanering toe te laten.
5.
Deze klacht behoort volgens mij om meer dan een reden niet te slagen.
Ten eerste geldt het uitleggen van de door partijen in de ‘feitelijke’ instanties betrokken stellingen en standpunten als voorbehouden aan de rechters van die instanties3.. Het hof heeft klaarblijkelijk de hier aangehaalde stellingen van de kant van [verzoeker] niet zo opgevat als thans in cassatie wordt voorgestaan. Alleen al het feit dat in cassatie wordt aangevoerd dat de desbetreffende stelling ‘impliciet’ strekte tot toepassing van art. 288 lid 3 Fw, maakt duidelijk dat men die stelling ook geredelijk anders kan opvatten; en dat 's hofs feitelijke oordeel waarbij die stelling — kennelijk — inderdaad anders is opgevat, dus niet onbegrijpelijk (maar, integendeel, bij uitstek begrijpelijk) is.
6.
Ten tweede geldt dat toepassing van art. 288 lid 3 Fw, naar pleegt te worden aangenomen, alleen in uitzonderingsgevallen in aanmerking komt — gevallen waarin het volgen van de ‘hoofdregel’ wegens de ‘hardheid’ daarvan behoort te worden afgewezen4.; en dat van de schuldenaar mag worden verwacht dat deze (door voldoende duidelijke stellingen en onderbouwing daarvan) er wezenlijk aan bijdraagt dat aannemelijk wordt dat aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling voldaan is5..
Hier was, zoals al even bleek, van onderbouwing van het betoog dat [verzoeker] zijn verslavingsprobleem onder controle had niet in enige noemenswaardige mate sprake. Dat betoog schoot daardoor ten opzichte van de beide zojuist genoemde regels tekort.
7.
Bij een minimum aan onderbouwing, zoals dat hier was aangevoerd, kunnen ook aan de motivering van het oordeel van de rechter geen hoge eisen worden gesteld6.. De motiveringsklacht die het middel mede inhoudt gaat al daarom niet op.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2010
Het laatstgenoemde gegeven — dat [verzoeker] al sinds twee jaar niet meer zou gokken en drinken — wordt in het appelrekest (dus) niet vermeld. Een eenregelige aantekening uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling laat zien dat het gegeven daar wel ter sprake is gekomen.
HR 23 april 2010, LJN BL4084, rov.3.4.2; HR 16 april 2010, RvdW 2010, 214, rov. 3.6.2; HR 9 april 2010, NJ 2010, 214, rov. 3.3.1; HR 26 maart 2010, NJ 2010, 189, rov. 4.1.2; HR 12 maart 2020, RvdW 2010, 416, rov. 3.6; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
Wessels, Insolventierecht Deel IX, 2009, nr.9067o; Noordam, WSNP en goede trouw, 2008, p. 305; zie ook de beschouwingen van de Minister in de Eerste Kamer, Handelingen 2007 EK 30, p. 30-958 r.k.
Faillissementswet (losbl.), Lammers, art. 288, aant. 11.3; Wessels, Insolventierecht Deel IX, 2009, nr. 9066m, nr. 9067o en q; alinea 2.5.5. van de conclusie van A - G Rank-Berenschot voor HR 20 maart 2009, RvdW 2009, 444; mogelijk anders: Van Buchem-Spapens - Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, 2008, p. 135.
Wessels, Insolventierecht Deel IX, 2009, nr. 9066m, met verdere verwijzingen.