Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-12-2016, nr. WAHV 200.154.462
ECLI:NL:GHARL:2016:10365
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-12-2016
- Zaaknummer
WAHV 200.154.462
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:10365, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Jwr 2017/8 met annotatie van J.W. van der Hulst
Uitspraak 22‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Het hof geeft een overzichtsarrest betreffende (het bieden van gelegenheid tot) het indienen en aanvullen van gronden in WAHV-verband, de betekenis van pro forma-beroepschriften en de mogelijkheid van toepassing van artikel 6:6 Awb.
Partij(en)
WAHV 200.154.462
22 december 2016
CJIB 161481194
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Limburg
van 26 juni 2014
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde] ,
kantoorhoudende te [plaats] .
De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard. Voorts heeft de kantonrechter het verzoek van de betrokkene tot vergoeding van kosten afgewezen.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene heeft onder meer aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de officier van justitie niet gehouden was om een gelegenheid te geven de beroepsgronden aan te vullen maar dat het op de weg van de gemachtigde, als professionele partij, had gelegen om de termijnen in de gaten te houden en tijdig de gronden aan te vullen. De kantonrechter had de beslissing van de officier van justitie moeten vernietigen.
2. De gemachtigde van de betrokkene heeft bij brief d.d. 12 juni 2012 beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking. Hij heeft daarin onder andere het volgende geschreven:
"Hierbij stel ik dan ook namens cliënt(e) - op nog nader aan te vullen gronden - beroep in tegen deze beschikking. (…) Voor dit moment beperkt het beroep van cliënt(e) zich dan ook tot uitsluitend een ontkenning van de verweten gedraging, alsmede een ontkenning van de verwijtbaarheid ervan (…)."Vervolgens verzoekt de gemachtigde op grond van de Wet openbaarheid van bestuur om informatie en vervolgt: "Namelijk uitsluitend het zaakoverzicht dat betrekking heeft op de bestreden beschikking en de daaraan ten grondslag liggende beweerdelijke overtreding. Vanaf de datum van ontvangst behoef ik nog vier weken om de gronden van mijn beroep te formuleren, ik verzoek u mij deze nadere termijn schriftelijk te bevestigen."
De officier van justitie heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat aldus gronden zijn ingediend en dat de officier van justitie de gemachtigde van de betrokkene niet in de gelegenheid had hoeven stellen de gronden aan te vullen. Het stond de gemachtigde vrij dat eigener beweging te doen, maar dat heeft hij niet gedaan, aldus de advocaat-generaal.
4. In reactie op dit standpunt heeft de gemachtigde van de betrokkene aangevoerd dat de enkele mededeling dat de gedraging en de verwijtbaarheid worden ontkend, niet is aan te merken als beroepsgrond. Gelet op de inhoud van het beroepschrift tegen de inleidende beschikking kon er geen misverstand bestaan dat een pro forma beroep voorlag. De officier van justitie had de gemachtigde de gelegenheid moeten bieden de gronden in te dienen op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:5 van de Awb of uit het oogpunt van behoorlijk bestuur, aldus de gemachtigde.
5. Het is het hof gebleken dat in de praktijk bij het openbaar ministerie, kantonrechters en professionele rechtsbijstandverleners onduidelijkheid en verschil van inzicht bestaat over de vraag wanneer een beroepschrift gronden bevat en onder welke omstandigheden de officier van justitie of de kantonrechter gehouden is om aan de indiener van een beroepschrift de gelegenheid te bieden om de gronden van het beroep op een later moment in te dienen of aan te vullen. Daarom zal het hof, voorafgaand aan de beoordeling van het geschil, een aantal overwegingen van algemene aard en strekking geven.
De inhoud van het beroepschrift is bepalend, niet de kwalificatie daarvan door de indiener
6. Het hof stelt voorop dat bij kwesties als deze de term pro forma beroepschrift veelvuldig wordt gebruikt. Dit begrip is echter niet eenduidig. De ene keer wordt gedoeld op situaties waarin een beroepschrift geen gronden bevat, een andere keer op situaties waarin de indiener van het beroepschrift de gelegenheid wil krijgen om een aanvulling te geven op reeds ingediende gronden. De term "pro forma beroepschrift" is geen wettelijk begrip, aan de aanduiding "pro forma beroepschrift" als zodanig komt ook geen betekenis toe. Het is om deze reden dat bij de beantwoording van de hier opgeworpen vragen doorslaggevend moet zijn hetgeen in het beroepschrift is opgenomen en niet hoe de indiener van het beroepschrift het geschrift kwalificeert.
Gronden, verzuim en niet-ontvankelijkverklaring
7. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat het bezwaar- of beroepschrift ten minste de gronden van het bezwaar of beroep.
8. Met de gronden van het beroep worden de redenen bedoeld die de indiener heeft om een besluit vernietigd, gewijzigd of herroepen te krijgen (vgl. het arrest van het hof van 12 januari 2015, gepubliceerd op rechtspraak.nl ECLI:NL:GHARL2015:195, ov. 5). Het gaat hier om een minimum-eis, waaraan in WAHV-zaken al snel is voldaan. Een -ook voorlopige- indicatie waarom de indiener van het beroepschrift zich niet met de aangevochten beslissing kan verenigen, is voldoende om te kunnen spreken van een grond. Als zodanige gronden zijn bijvoorbeeld te beschouwen de (enkele) ontkenning dat de gedraging is begaan, de (enkele) ontkenning van de verwijtbaarheid van de gedraging, de (enkele) ontkenning van de juiste werking van de meetmiddelen of de (enkele) betwisting van de bevoegdheid van de verbalisant, ook indien deze gronden -al dan niet bij gebreke van nog opgevraagde informatie- niet van enige onderbouwing zijn voorzien of indien is aangegeven dat deze op voorhand zijn aangevoerd en/of wordt aangekondigd dat de gronden zullen worden aangevuld al dan niet na ontvangst van gevraagde informatie. In zoverre oordeelt het hof thans anders dan in zijn arresten van 24 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5945, ov. 4, en van 17 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8247, ov. 7.
9. Slechts indien een beroepschrift geen gronden bevat, kan dit leiden tot niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb. In zoverre oordeelt het hof thans anders dan in zijn arrest van 12 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:195, ov. 7. Het betreft hier een bevoegdheid van degene die op het beroep beslist en niet een verplichting (vgl. het arrest van het hof van 19 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6694, ov. 3 en 6). Indien degene die op het beroepschrift beslist van deze bevoegdheid gebruik wil maken, moet hij de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stellen het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. Dat moet een redelijke termijn zijn. Verder moet de indiener van het beroepschrift worden gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring indien het verzuim niet (tijdig) wordt hersteld.
Gelegenheid geven tot het op een later moment indienen of aanvullen van gronden
10. De vragen of een beroepschrift gronden bevat en wanneer van de bevoegdheid tot niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb gebruik kan worden gemaakt, dienen te worden onderscheiden van de vraag of de indiener van het beroepschrift de gelegenheid moet worden geboden de gronden op een later moment in te dienen of de reeds ingediende grond(en) aan te vullen.
11. In een situatie dat het beroepschrift geen gronden bevatte en niet was verzocht om een termijn voor het indienen van gronden, heeft het hof geoordeeld dat de kantonrechter niet zodanige gelegenheid hoefde te bieden. Het hof heeft daartoe overwogen:
"Geen rechtsregel schrijft voor dat in dat geval een termijn moet worden gegeven voor het indienen van gronden. De gemachtigde heeft ruim de tijd gehad om voorafgaand aan de behandeling van het beroep door de kantonrechter nadere gronden in te zenden, maar heeft dit nagelaten. Evenmin is de gemachtigde ter openbare zitting van de kantonrechter verschenen om zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. Het hof concludeert dat de gemachtigde voldoende gelegenheid had tot aanvulling van zijn beroepschrift, maar er zelf voor heeft gekozen om daarvan geen gebruik te maken." (arrest van het hof van 19 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6694, ov. 5).
12. Indien een beroepschrift - in strijd met artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb - geen gronden bevat, dient de indiener daarvan de gelegenheid te worden geboden om deze op een later moment in te dienen, indien uit het beroepschrift blijkt van de wens daartoe. Deze wens moet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn gedaan. De voor het indienen van gronden geboden termijn dient een redelijke te zijn. Indien door de indiener van het beroepschrift is verzocht om toezending van op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb respectievelijk artikel 11, vierde lid, van de WAHV, zou die termijn in moeten gaan na toezending van die stukken. Een en ander dient in een eenduidig geformuleerde brief aan de indiener van het beroepschrift te worden meegedeeld. Dat de indiener van het beroepschrift feitelijk -door het tijdsverloop tussen de indiening van het beroepschrift en de beslissing op het beroep- de gelegenheid heeft gehad om de gronden in te dienen, volstaat niet (vergelijk het arrest van het hof van 18 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3032). Deze verplichting vloeit voort uit beginselen van een zorgvuldige procesvoering.
13. Indien een beroepschrift wel gronden bevat, dient de indiener daarvan als uitgangspunt de gelegenheid te worden geboden deze aan te vullen, indien uit het beroepschrift blijkt van de wens tot aanvulling van gronden. Deze wens moet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn gedaan. Deze, evenzeer uit beginselen van behoorlijke procesvoering voortvloeiende verplichting, lijdt uitzondering indien een redelijk belang bij inwilliging ontbreekt. Indien het verzoek redelijkerwijs moet worden ingewilligd, dient op dezelfde wijze te worden gehandeld als met betrekking tot een verzoek tot het indienen van gronden als in overweging 12.
14. Bevat een beroepschrift gronden van het beroep en is niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de wens geuit om een mogelijkheid of termijn voor aanvulling van gronden, dan dienen de officier van justitie en de kantonrechter de aangevoerde gronden te beoordelen met inachtneming van de voor hen geldende regels omtrent het horen respectievelijk het houden van een zitting.
De beoordeling van het geschil in deze zaak
15. Anders dan de gemachtigde van de betrokkene stelt, houdt het beroepschrift in dit geval wel gronden in, te weten dat de gedraging en de verwijtbaarheid daarvan worden ontkend. Wel is sprake van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gedaan verzoek om een nadere termijn te stellen voor het aanvullen van gronden, te weten vier weken na ontvangst van de verzochte informatie.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen had de officier van justitie, nu niet kan worden gezegd dat een redelijk belang bij inwilliging van dit verzoek ontbreekt, de gemachtigde de gelegenheid moeten bieden om de gronden aan te vullen. Het zaakoverzicht is wel toegezonden maar uit het dossier blijkt niet dat aan de gemachtigde de gelegenheid is geboden de gronden van het beroep aan te vullen. Naar het oordeel van het hof moet dit leiden tot vernietiging van de beslissing van de officier van justitie. Niet volstaat dat de gemachtigde feitelijk die gelegenheid heeft gehad door het tijdsverloop tussen de toezending van het zaakoverzicht en de beslissing op het beroep.
17. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie niet in stand had mogen laten. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen en doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep gegrond verklaren en de beslissing van de officier van justitie vernietigen. Dit brengt mee dat de overige bezwaren van de gemachtigde tegen deze beslissingen, wat daarvan ook zij, geen bespreking meer behoeven.
18. Vervolgens zal het hof het beroep van de betrokkene tegen de inleidende beschikking beoordelen.
19. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 85,- opgelegd ter zake van “parkeren in strijd met parkeerverbod (bord E1) (al dan niet in een zone), welke gedraging zou zijn verricht op
28 april 2012 om 15:16 uur op de Dr. Nolenslaan te Geleen met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
20. In administratief beroep heeft de gemachtigde aangevoerd dat de gedraging en de verwijtbaarheid ervan worden ontkend. Bij de kantonrechter zijn geen bezwaren tegen de opgelegde sanctie aangevoerd. In hoger beroep is aangevoerd dat toen de betrokkene als bestuurder vanuit de Groenstraat de Dr. Nolenslaan inreed, in die rijrichting geen bord E1 (parkeerverbod) zichtbaar was. De betrokkene heeft de afwezigheid van de bebording nadien nog gecontroleerd. In reactie op het verweerschrift heeft de gemachtigde aangevoerd dat nu de advocaat-generaal niet aangeeft waar volgens Google maps borden E1 staan, niet zonder meer is aangetoond dat de betrokkene terecht kan worden verweten de gedraging te hebben verricht.
21. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
22. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Overtreden artikel: 62 jo. bord E1 RVV 1990 (…)
10 minuten pardontijd in acht genomen
De gedraging vond plaats binnen de bebouwde kom."
23. In het eerst in hoger beroep aangevoerde argument dat in de Dr. Nolenslaan het bord
E1 niet zichtbaar was, ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant. Nu namens de betrokkene, anders dan de ontkenning dat hij de hem verweten gedraging heeft verricht, geen voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, noch uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken, is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Het beroep tegen de inleidende beschikking dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
24. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten in de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter, het indienen van een hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting op het beroep. Aan het indienen van het beroepschrift dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een half punt. De waarde per punt bedraagt, gelet op het tijdstip van het indienen, € 487,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van 2,5 x € 487,- x 0,5 = € 608,75.
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt de beslissing van de officier van justitie;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 608,75 te betalen aan de gemachtigde door overboeking op bankrekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijf] te [plaats] .
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schuijlenburg, Sekeris en De Witt, in tegenwoordigheid van mr. Smeitink als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting. De griffier is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.