Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-10-2016, nr. WAHV 200.162.419
ECLI:NL:GHARL:2016:8247
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-10-2016
- Zaaknummer
WAHV 200.162.419
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:8247, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑10‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Gronden en 6:5 en 6:6 Awb. Informatieplicht in de verschillende WAHV instanties. Inhoud inleidende beschikking en 6 EVRM. De gemachtigde stelt administratief beroep in “op nader aan te voeren gronden” en verzoekt hem daarvoor een termijn te geven. Het beroepschrift bevat al enkele gronden. De officier van justitie heeft de gelegenheid geboden het verzuim de gronden op te geven te herstellen. Er zijn geen nadere gronden ingediend. Kon de officier van justitie het beroep in deze situatie niet-ontvankelijk verklaren, zoals hij heeft gedaan? Nee. Dat mag alleen als sprake is van een enkele ontkenning dat de gedraging is begaan, die is opgenomen in een beroepschrift dat inhoudt dat pro forma beroep wordt ingesteld en dat het beroep nader zal worden gemotiveerd, al dan niet na ontvangst van gevraagde stukken. Daarvan is in dit geval geen sprake. De kantonrechter had de beslissing van de officier van justitie moeten vernietigen. De officier van justitie heeft de verzochte foto niet toegezonden. Dat heeft in dit geval geen gevolgen.
WAHV 200.162.419
17 oktober 2016
CJIB 180104397
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Limburg
van 11 december 2014
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats],
voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats].
De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
Beoordeling
1. De officier van justitie heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het beroep ontbreken en dit verzuim niet binnen de daartoe gestelde termijn is hersteld.
2. De gemachtigde voert aan dat de beroepsgronden wel tijdig zijn ingediend, zodat de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de kantonrechter ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
3. Het hof stelt - voor zover van belang - het volgende vast.
Bij inleidende beschikking van 27 maart 2014 is aan de betrokkene een sanctie opgelegd, waarna de gemachtigde van de betrokkene bij faxbericht van 31 maart 2014 beroep heeft ingesteld. In het beroepschrift staat - voor zover hier van belang - het volgende: "Cliënt is het niet eens met de aan hem/haar opgelegde sanctie en stelt daartegen hierbij administratief beroep in op nader aan te voeren gronden. Thans kan door mij nog niet de rechtmatigheid van de genoemde beschikking worden beoordeeld. Voorshands betwist ik namens cliënt dat hij de overtreding heeft begaan en betwist ik de rechtmatigheid van de gebruikte opsporingsmethode(n). Voordat ik de rechtmatigheid van de beschikking kan beoordelen zal ik namens cliënt nadere stukken opvragen bij instanties die ik daarvoor geschikt acht. Na ontvangst van die stukken ben ik in de gelegenheid om, zo die er zijn, gronden aan te voeren tegen genoemde beschikking. Ik verzoek u daarvoor een termijn te verlenen".
4. Bij brief van 8 april 2014 stelt de officier van justitie vast dat de gronden van het beroep ontbreken en dat sprake is van een verzuim. Vervolgens stelt de officier van justitie (de gemachtigde van) de betrokkene in de gelegenheid het verzuim te herstellen binnen vier weken na dagtekening van de brief en wijst hij op de gevolgen van het niet (tijdig) verstrekken van de ontbrekende gegevens.
5. Bij beslissing van 29 mei 2014 heeft de officier van justitie het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzuim om de gronden van het beroep op te geven niet binnen de daartoe gestelde termijn is hersteld.
6. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten. Indien niet is voldaan aan dat vereiste kan het beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
7. Met de gronden van het beroep worden de redenen bedoeld die de indiener heeft om een besluit vernietigd, gewijzigd of herroepen te krijgen. De enkele ontkenning dat de gedraging is begaan is op zichzelf ook een grond, zodat in zodanig geval de in overweging 6. genoemde regeling toepassing mist. Dat is anders indien de enkele ontkenning dat de gedraging is begaan is opgenomen in een beroepschrift dat inhoudt dat pro forma beroep wordt ingesteld en dat het beroep nader zal worden gemotiveerd (al dan niet na ontvangst van gevraagde stukken). In dat geval kan de enkele ontkenning dat de gedraging is begaan niet als grond worden beschouwd en kan toepassing worden gegeven aan de in overweging 6. bedoelde regeling (vergelijk het arrest van het hof van 12 januari 2015, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2015:195).
8. Het beroepschrift van de gemachtigde bevat een algemene ontkenning van de verweten gedraging. Verder wordt de rechtmatigheid van de gebruikte opsporingsmethode(n) betwist. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat het beroepschrift, dat niet is aan te merken als pro forma beroepschrift, gronden bevat. Daarom bestond voor de officier van justitie niet de bevoegdheid om (na het bieden van een herstel verzuim mogelijkheid) het beroep niet-ontvankelijk te verklaren in verband met het ontbreken van gronden (vergelijk het arrest van dit hof van 14 januari 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2016:211). Dit betekent dat de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond had moeten verklaren en die beslissing had moeten vernietigen. Het hof zal, met vernietiging van de beslissing van de kantonrechter, doen wat de kantonrechter had behoren te doen. Dit brengt mee dat de overige bezwaren tegen de beslissing van de kantonrechter en de beslissing van de officier van justitie geen bespreking meer behoeven.
9. Het hof zal vervolgens overgaan tot de beoordeling van het beroep tegen de inleidende beschikking.
10. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 157,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximum snelheid binnen bebouwde kom, met 18 km/h”, welke gedraging zou zijn verricht op 25 februari 2014 om 20:37 uur op de Klagenfurtlaan te Venlo met het voertuig met het kenteken [kenteken].
11. De gemachtigde heeft aangevoerd dat hij de rechtmatigheid van de inleidende beschikking niet kan beoordelen omdat de politie de opgevraagde gegevens niet heeft verstrekt.
12. Het hof stelt vast dat de gemachtigde van de betrokkene in het administratief beroepschrift heeft verzocht om het zaakoverzicht, eventuele foto's van de overtreding en de akte van beëdiging/aanstelling van alle betrokkene verbalisanten. Het hof stelt vast dat de gemachtigde zijn verzoeken om stukken mede heeft gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
13. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. De artikelen 11, vierde lid, en 19, vierde lid, WAHV voorzien in een soortgelijk recht hangende het beroep bij de kantonrechter onderscheidenlijk in hoger beroep in een procedure tegen een verkeersboete. Het gaat daarbij om stukken die nodig zijn om een boete op basis daarvan aan te vechten (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014, te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RVS:2014:4129). Naar het oordeel van het hof moet in een zaak als deze daaronder worden begrepen het zaakoverzicht en een eventuele foto van de gedraging (vgl. het arrest van dit hof van 28 september 2015, te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2015:7246).
14. Gelet hierop was de officier van justitie gehouden om het zaakoverzicht en de foto van de gedraging aan de gemachtigde te doen toekomen. Dat het verzoek om deze stukken door de betrokkene mede was ingekleed als een Wob-verzoek, doet niet af aan de in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb vastgelegde informatieplicht.
14. De officier van justitie heeft de betrokkene bij brief van 30 april 2014 een afschrift van het zaakoverzicht toegestuurd. Niet blijkt dat aan de gemachtigde in de procedure van het administratief beroep een foto van de gedraging is toegestuurd. Dit verzuim brengt echter niet mee dat de inleidende beschikking moet worden vernietigd. De geconstateerde schending van de informatieplicht betreft immers slechts een gebrekkige totstandkoming van de beslissing van de officier van justitie.
16. Nu de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de zich de in het dossier bevindende foto van de gedraging op de voet van artikel 11, vierde lid, WAHV ter inzage zijn gelegd en in hoger beroep niet is verzocht om toezending daarvan, gaat het hof er van uit dat de gemachtigde van de betrokkene inmiddels over deze stukken beschikt, zodat hij in de gelegenheid is geweest om zijn bezwaren tegen de inleidende beschikking te formuleren.
17. Voor zover de door de betrokkene verzochte akte van beëdiging en/of de aanstelling van de betrokken verbalisanten zich niet bij de stukken bevinden overweegt het hof dat er geen wettelijke bepaling is die voorschrijft dat dergelijke stukken deel dienen uit te maken van het dossier. Dat de betrokkene op grond van de Wob recht zou hebben op die stukken maakt dat niet anders, aangezien een dergelijk recht op zichzelf niet meebrengt dat de rechter in een WAHV-zaak die stukken in zijn beoordeling dient te betrekken. Dat is slechts anders indien redelijkerwijs twijfel bestaat over de aspecten waarop die informatie betrekking heeft. Niet gesteld, noch gebleken is dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Gelet op het voorgaande brengt het enkele feit dat de gemachtigde niet over bedoelde stukken beschikt niet mee dat hij niet in staat kan worden geacht zijn bezwaren tegen de inleidende beschikking te formuleren.
18. Verder heeft de gemachtigde van de betrokkene gesteld dat de beschikking gebrekkig is gemotiveerd aangezien de gedraging en de vermeende pleeglocatie slechts in algemene (vage) bewoordingen worden geduid. Bovendien is de inleidende beschikking in strijd met de in het tweede lid van artikel 6 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie, nu daarin wordt vermeld "met het voertuig met kenteken (…) is een verkeersvoorschrift overtreden", terwijl op dat moment de schuld van de betrokkene nog niet in rechte vast is komen te staan. Voorts heeft de gemachtigde van de betrokkene aangevoerd dat bij het optrekken vermoedelijk een storing is ontstaan in de elektronica van de auto. De zaak kan daarom niet via de WAHV worden afgedaan, aldus de gemachtigde.
18. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat de pleeglocatie en de gedraging onvoldoende specifiek vermeld zijn in de inleidende beschikking, overweegt het hof dat uitgangspunt in WAHV-zaken is dat de inleidende beschikking ten aanzien van het kenteken van het voertuig, de aard, plaats en tijd van de gedraging voldoende gegevens bevat om de gedraging waarop de beschikking betrekking heeft te individualiseren (vergelijk onder meer Hof Leeuwarden 26 januari 2005, LJN AS8373, gepubliceerd op rechtspraak.nl). De gemachtigde heeft niet aangegeven in welk opzicht de pleeglocatie en de gedraging onvoldoende specifiek zijn vermeld. Dit bezwaar treft derhalve geen doel.
20. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat de tekst van de inleidende beschikking in strijd is met de onschuldpresumptie, overweegt het hof dat de in de inleidende beschikking opgenomen passage "met het voertuig met kenteken (…) is een verkeersvoorschrift overtreden" naar het oordeel van het hof niet in strijd is met het in artikel 6, tweede lid, EVRM vervatte vermoeden van onschuld. Het hierin vervatte recht is niet absoluut. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn uitspraak van 19 oktober 2004 (NJ 2005/429) heeft geoordeeld, is het opleggen van een administratieve sanctie ingevolge de WAHV niet in strijd met artikel 6, tweede lid, EVRM. Bovendien is met deze passage geen oordeel gegeven over de door de officier van justitie - naar aanleiding van een ingesteld beroep tegen de inleidende beschikking - te beantwoorden vraag of een betrokkene de gedraging heeft verricht. De onschuldpresumptie is dan ook niet in het geding.
21. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
22. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
"De werkelijke snelheid stelde ik vast m.b.v. een voor de meting getest, geijkt en op de voorgeschreven wijze gebruikt snelheidsmeetmiddel.
Gemeten (afgelezen) snelheid: 71 km per uur.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid: 68 km per uur.
Toegestane snelheid: 50 km per uur.
Overschrijding met: 21 km per uur."
23. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant. Nu namens de betrokkene, anders dan de ontkenning dat de betrokkene de hem verweten gedraging heeft verricht, geen voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, noch uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken, is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
24. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat de zaak niet via de WAHV kan worden afgedaan overweegt het hof dat de enkele omstandigheid dat vermoedelijk storing is ontstaan in de elektronica van de auto niet meebrengt dat de WAHV toepassing mist.
25. Gelet op het voorgaande zal het hof het beroep gericht tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaren.
26. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten, voor zover zij zijn gemaakt in de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep, voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter en het indienen van een hoger beroepschrift. Aan het indienen van een beroepschrift dient telkens één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 490,- (= 2 x 490,- x 0,5).
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond;
vernietigt de beslissing van de officier van justitie;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van in totaal € 490,-;
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Dörholt als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.