ECLI:NL:OGHACMB:2021:57.
HR, 07-06-2022, nr. 21/01083
ECLI:NL:HR:2022:839
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2022
- Zaaknummer
21/01083
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:839, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:343
ECLI:NL:PHR:2022:343, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:839
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑12‑2021
- Vindplaatsen
CFN 2022/50 met annotatie van -
SR-Updates.nl 2022-0118
NJ 2022/252 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 07‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Uitlokking tot moord op Curaçaose politicus door voormalig Minister van Financiën in Curaçao in 2013. Ongeoorloofde inbreuk op onschuldpresumptie a.b.i. art. 6.2 EVRM en EU-richtlijn 2016/343/EU t.g.v. vonnis van Gemeenschappelijk HvJ in strafzaak tegen mededader en dat vonnis begeleidend persbericht? EHRM heeft in rechtspraak uiteengezet onder welke omstandigheden overwegingen van rechter in een strafproces over betrokkenheid bij tlgd. feit van niet-gelijktijdig berechte medeverdachte, gelet op onschuldpresumptie a.b.i. art. 6.2 EVRM, geoorloofd kunnen zijn. HR citeert overwegingen EHRM uit Mucha/Slowakije (nr. 69491/16). Bij beantwoording van vraag of inhoud van door justitiële autoriteit uitgebracht persbericht verenigbaar is met art. 6.2 EVRM komt betekenis toe aan in dat persbericht gebruikte bewoordingen en context waarin het persbericht is uitgebracht (vgl. EHRM Shuvalov/Estland, nrs. 39820/08 en 14942/09). V.zv. middel beroep doet op Richtlijn 2016/343/EU gaat het eraan voorbij dat deze regeling niet van toepassing is in Curaçao, dat behoort tot landen en gebieden overzee a.b.i. art. 355.2 VWEU. Hof heeft toegelicht waarom Gemeenschappelijk HvJ in vonnis in strafzaak tegen mededader gehouden was onderzoek te verrichten naar en feiten vast te stellen over relatie van die mededader tot uitvoerders van en opdrachtgever(s) tot moord. Daarin ligt als ’s hofs oordeel besloten dat Gemeenschappelijk HvJ in strafzaak tegen die mededader gehouden was “to establish the facts of the case relevant for the assessment of the legal responsibility of the accused as accurately and precisely as possible”, dat het zich daarbij heeft beperkt tot informatie “necessary for the assessment of the legal responsibility of those accused in the trial before it” en dat om die reden geen sprake is van ongeoorloofde inbreuk op onschuldpresumptie. Hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat gelijktijdige berechting met mededader niet mogelijk was omdat verdachte ervoor had gekozen in Venezuela te verblijven. In het licht van wat is vooropgesteld, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Ook ’s hofs oordeel dat onschuldpresumptie niet is geschonden t.g.v. persbericht getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het eenpersbericht betreft dat vonnis van Gemeenschappelijk HvJ in strafzaak tegen mededader begeleidt, daarnaar uitdrukkelijk verwijst en daarvan samenvatting geeft, terwijl hof heeft vastgesteld dat waar het de rol van verdachte betreft de woordelijke inhoud en strekking daarvan in de kern niet afwijken van tekst van dat vonnis. Volgt verwerping. Samenhang met HR:2019:1697 en HR:2016:1325.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01083 C
Datum 7 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 5 maart 2021, nummer H 177/2019, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het tweede cassatiemiddel is schriftelijk toegelicht.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de onschuldpresumptie niet is geschonden als gevolg van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in de strafzaak tegen de mededader [betrokkene 1] en het dat vonnis begeleidende persbericht.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is door het hof ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard dat:
“ [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en anderen op 5 mei 2013 te Curaçao, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven hebben beroofd, immers hebben voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en anderen opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen en letsels heeft bekomen en die [slachtoffer] aan die letsels en verwondingen is overleden,
welk misdrijf verdachte, in de periode 1 januari 2013 tot en met 5 mei 2013 te Curaçao opzettelijk heeft uitgelokt door giften door
- [betrokkene 1] te vragen en op te dragen om [slachtoffer] te vermoorden en
- die [betrokkene 1] als vergoeding voor de moord op [slachtoffer] een aanzienlijk geldbedrag in het vooruitzicht te stellen en te betalen voor het (mede)plegen van de moord op [slachtoffer] .”
2.2.2
Het hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“2 De ontvankelijkheid van de procureur-generaal in de vervolging inzake feit 4 (onderzoek Maximus)
2.1
Het verweer
De verdediging heeft aangevoerd dat het Hof de procureur-generaal ten aanzien van het onder 4 op de inleidende dagvaarding opgenomen feit in de vervolging niet-ontvankelijk zal verklaren. Daartoe is – samengevat – het volgende aangevoerd.
Het Hof heeft in de zaak van een in de maand juli van 2018 berechte verdachte in hetzelfde feitencomplex (namelijk [betrokkene 1] , hierna te noemen: [betrokkene 1] ) als de rechter die in hoogste aanleg over de feiten oordeelt overwegingen en beslissingen gegeven die een vaststelling van verdachtes schuld impliceren, terwijl zijn schuld niet in rechte vaststaat. Het vonnis in die zaak tegen [betrokkene 1] noch het dat vonnis begeleidende persbericht getuigt van de nodige zorgvuldigheid. Immers, nergens is een voorbehoud te lezen dat erop neerkomt dat het Hof niet heeft beoogd een (definitief) oordeel over de schuld van de verdachte te geven, maar dat het slechts de voor [betrokkene 1] in diens strafzaak relevante feiten heeft vastgesteld. Anders gezegd: een pre judgment, met schending van de in artikel 6, tweede lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde onschuldpresumptie tot gevolg. Een eerlijk proces in de onderhavige strafzaak is al vóór de aanvang van de berechting onmogelijk gemaakt door het even bedoelde vonnis van het Hof in de zaak tegen [betrokkene 1] .
Dat betekent dat geen ander rechtsgevolg kan worden verbonden aan deze schending dan niet-ontvankelijkverklaring van de procureur-generaal in de vervolging ter zake van dit feit. Dat niet-ontvankelijkverklaring als rechtsgevolg is aangewezen geldt temeer, omdat het openbaar ministerie in weerwil van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) voorgeschreven benadering ervoor heeft gekozen de onderhavige strafzaak niet gelijktijdig aan te brengen met die (thans onherroepelijk afgedane) strafzaak tegen [betrokkene 1] , terwijl evident sprake was van strong factual ties. Ondanks het gegeven dat alle signalen wezen op het belang van gelijktijdige berechting is daarvan afgezien, terwijl een rechtens te respecteren belang bij consecutieve vervolging ontbreekt, aldus – samengevat – de verdediging.
(...)
2.3
Beoordeling door het Hof
Toetsingskader
In het tweede lid van artikel 6 EVRM is gewaarborgd dat “Een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, (...) voor onschuldig (wordt) gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.” Deze zogenoemde onschuldpresumptie brengt voor het handelen van publieke autoriteiten in het algemeen mee, dat zorgvuldigheid en behoedzaamheid jegens verdachten moet worden betracht, zowel binnen het bestek van de strafzaak als daarbuiten. Bejegening moet zijn gespeend van bevooroordeeldheid.
Dit uitgangspunt wordt enigszins problematisch in het geval waarin de rechter die in een strafzaak de vraag naar het bewijs heeft te beantwoorden zich ook uitlaat over het doen of laten van een derde, die niet in die strafzaak terechtstaat. Het EHRM heeft in de uitspraak van Karaman vs. Duitsland overwogen dat een rechterlijke beslissing met betrekking tot een persoon tegen wie een vervolging is ingesteld een ongeoorloofde inbreuk maakt op de onschuldpresumptie, indien daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat hij schuldig is voordat deze schuld in rechte is komen vast te staan. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen uitlatingen dat iemand verdacht wordt van een strafbaar feit en de vaststelling dat iemand dat feit daadwerkelijk heeft gepleegd, indien op dat moment nog geen sprake is van een veroordeling door de strafrechter ter zake van dat feit. Echter, het EHRM accepteert daarbij dat in complexe strafrechtelijke procedures tegen meer verdachten die niet simultaan kunnen worden berecht, het in de sleutel van de vaststelling van de mate van betrokkenheid van de verdachte die terechtstaat noodzakelijk kan zijn te verwijzen naar de rol van derden die mogelijk op een later moment worden berecht. Het is immers bij uitstek de taak van de strafrechter in de voorliggende strafzaak de onderliggende feiten precies en nauwkeurig vast te stellen, ook als die feiten raken aan betrokkenheid van derden. Het EHRM onderstreept in dat verband dat niet méér moet worden overwogen dan noodzakelijk is voor de vaststelling van schuld van de verdachte die terechtstaat. De woorden waarin die vaststellingen zijn vervat zijn vanzelfsprekend van groot belang, waarbij ook betekenis toekomt aan de vraag of, en hoe is vermeld dat die vaststellingen voor zover rakend aan derden geen oordeel over hun schuld inhouden.
In het verlengde van het voorgaande geldt die normering van het handelen van publieke autoriteiten ook voor mededelingen die buiten het bestek van het rechterlijk vonnis worden gedaan, zoals in persberichten. Het wekt geen verbazing dat het EHRM onderstreept dat de beoordeling of een uitlating een schending van de onschuldpresumptie oplevert, plaatsvindt in de context van alle omstandigheden van het geval waarin de gewraakte uitlating is gedaan.
Het Hof zal het hiervoor omschreven toetsingskader hanteren bij de beoordeling van het verweer.
Beoordeling van het verweer
Het Hof ontleent aan de inhoud van het op 13 juli 2018 in de strafzaak tegen [betrokkene 1] door het Hof gewezen vonnis het volgende.
Het Hof heeft in dat vonnis als de kern van het door het openbaar ministerie aan [betrokkene 1] gemaakte verwijt ten aanzien van de bewijsvraag verwoord, “(...) dat hij bij de moord op [slachtoffer] (...) een rol als moordmakelaar heeft gehad: in de visie van het openbaar ministerie en de visie van het Gerecht vormde hij een belangrijke schakel tussen de uitvoerders en de opdrachtgever(s) van de moord.”
Daarvan uitgaand ligt het voor de hand dat bij de bewijslevering in die strafzaak het vizier van het Hof gericht is geweest op zowel die uitvoerders als de opdrachtgever(s). In de door het Hof in die strafzaak vervolgens gebezigde bewijsmiddelen komt de naam van de verdachte voor, en onderwerpt het Hof de contacten tussen [betrokkene 1] en de verdachte aan een beschouwing. In het bestek van het bewijs overweegt het Hof in dat vonnis afsluitend dat “(...) uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen (...) naar voren komt dat de verdachte de opdracht voor de moord op [slachtoffer] van [verdachte] heeft aangenomen (...)”.
Het Hof onderkent dat wanneer de hierboven gereleveerde vaststellingen en overwegingen worden gelezen door de bril van de verdachte, dit een en ander hem in het licht van zijn ontkennende proceshouding en berechting op het eerste gezicht mogelijk zorgen kan baren, maar een schending van artikel 6, tweede lid, EVRM is daarmee nog niet gegeven. Gelet op de door het Hof in die strafzaak tegen [betrokkene 1] verwoorde kern van het aan hem gemaakte verwijt, was het Hof in die zaak gehouden een onderzoek te verrichten naar de andere schakels, waarvan door het openbaar ministerie werd vermoed dat [betrokkene 1] die door zijn handelen aan elkaar heeft verbonden. Het is louter dat perspectief waarin het Hof zijn vaststellingen heeft gedaan, niet meer en niet minder.
Het is niet ondenkbaar dat een door het Hof in dat strafvonnis ten overvloede gegeven overweging waarin dat perspectief uitdrukkelijk zou zijn verwoord die zorgen bij de verdachte zou hebben weggenomen. Echter, het achterwege laten daarvan door het Hof maakt niet dat de verdachte, gelet op de bewijsopdracht in die andere strafzaak, de vaststellingen dienaangaande en de verwoording daarvan, met vrucht kan klagen over de schending van de onschuldpresumptie.
Dat oordeel wordt niet anders wanneer de inhoud van het dat strafvonnis begeleidende persbericht daarbij wordt betrokken. De woordelijke inhoud noch de strekking daarvan wijkt in de kern af van wat door het Hof in dat vonnis is overwogen en vastgesteld.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het Hof het verweer verwerpt, zodat de vraag naar laakbaarheid van consecutieve in plaats van simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte geen beantwoording behoeft.
Het Hof laat wat dit laatste aspect niet onvermeld, dat de ten laste van [betrokkene 1] gewezen vonnissen dateren van 11 mei 2017 (eerste aanleg) en 13 juli 2018 (hoger beroep), terwijl de verdachte om hem moverende redenen ervoor heeft gekozen van medio maart 2016 tot medio 2018 de wijk naar het buitenland (Venezuela) te nemen. Zo bezien valt in redelijkheid niet in te zien hoe de kennelijk gewenste simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte vorm en inhoud had kunnen krijgen.”
2.2.3
Ook in de strafzaak van de mededader [betrokkene 1] is destijds cassatieberoep ingesteld. Daarom is het de Hoge Raad bekend dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in die zaak – in een andere samenstelling dan de samenstelling waarin het hof het bestreden arrest heeft gewezen – in zijn vonnis van 13 juli 2018, voor zover van belang, het volgende heeft overwogen:
“Vooropstelling ten aanzien van de bewijswaardering
Het Hof ziet in deze uitzonderlijke zaak aanleiding om voorafgaande aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden het een en ander voorop te stellen. De verdachte wordt in de kern verweten dat hij bij de moord op [slachtoffer] – een moord die de gemoederen in en buiten Curaçao in sterke mate heeft beziggehouden – een rol als ‘moordmakelaar’ heeft gehad: in de visie van het openbaar ministerie en de visie van het Gerecht vormde hij een belangrijke schakel tussen de uitvoerders en de opdrachtgever(s) van de moord.
(...)
Bewijsoverwegingen
Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kan worden opgemaakt dat het bewijs voor verdachtes betrokkenheid hoofdzakelijk op vier pijlers steunt: de verklaringen van [betrokkene 2] , de verklaring van de getuige [getuige 10] , de verklaringen van de getuige [getuige 3] en de onderschepte sms-berichten tussen de verdachte en de toenmalige minister van Financiën [verdachte] .
(...)
Zeker in het licht van al het voorgaande schreeuwen de sms-berichten die de verdachte met [verdachte] heeft gewisseld, om een aannemelijke verklaring. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de verdachte die verklaring niet heeft gegeven. De verdachte heeft verklaard dat hij werk heeft gezocht voor zijn broer, maar dat valt zonder nadere uitleg lastig te rijmen met de omstandigheid dat zijn broer pas begin september 2013 vanuit Nederland naar Curaçao is verhuisd.
Het wordt bepaald niet beter te begrijpen door het in een proces-verbaal van bevindingen neergelegde vermoeden dat de broer van de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor is geïnstrueerd en daarna heeft verklaard dat hij [A] heeft bezocht om werk voor zichzelf te zoeken. Het Hof had de verdachte daarover vragen willen stellen.
Het Hof had de verdachte ook vragen willen stellen over zijn verklaring dat het sms-bericht over de uniformen betrekking heeft op uniformen voor een baseballteam van een vriend. Hij zou die uniformen op de computer hebben gezien en aan [verdachte] hebben willen laten zien om te kijken of hij die zou willen sponsoren. Het is namelijk opvallend dat [verdachte] zelf, daarnaar herhaaldelijk gevraagd, geen enkele herinnering aan deze uniformen heeft. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen verklaring willen afleggen. Onder al die omstandigheden kan geen geloof worden gehecht aan de verklaring die de verdachte voor de sms-berichten heeft gegeven. Het Hof houdt het er daarom voor, gelijk het Gerecht, dat de genoemde “uniformen” zien op de mensen die voor de moord op [slachtoffer] waren ingeschakeld. Dat past ook geheel in de tijdslijn die uit de bewijsmiddelen valt te destilleren: na een voorstel van [betrokkene 4] aan [verdachte] over de buit van een overval op een juwelier in de Renaissance Mall, het tegenvoorstel aan [betrokkene 4] en later aan de verdachte om [slachtoffer] van het leven te beroven en het aannemen van die opdracht door de verdachte (verklaring van [getuige 10] ), volgt de onderhandeling tussen de verdachte en [verdachte] in maart 2013 (verklaring van [getuige 3] ), het aanzoeken van de schutter en de chauffeur in april 2013 (verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 7] ) en de daaropvolgende bevestiging aan [verdachte] op 30 april 2013 dat de uitvoerders zijn geregeld.
(...)
Nauwe en bewuste samenwerking
De raadsvrouw heeft verder nog aangevoerd dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij de moord op [slachtoffer] . Uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte de opdracht voor de moord op [slachtoffer] van [verdachte] heeft aangenomen, dat hij vervolgens met [verdachte] en [betrokkene 4] heeft onderhandeld over de verdere uitvoering van de moord en het bedrag dat daarvoor betaald moest worden, dat hij daarvoor vervolgens via [betrokkene 4] een schutter ( [betrokkene 2] ) en een chauffeur ( [betrokkene 3] ) heeft aangezocht, en dat hij het geld dat voor hen bestemd was aan [betrokkene 4] heeft (door)gegeven. De materiële en intellectuele bijdrage van de verdachte aan het geheel is daarmee ontegenzeggelijk aanzienlijk en dus ook van voldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen.
Het verweer wordt dan ook in al zijn onderdelen verworpen.”
2.2.4
Bij de stukken bevindt zich het persbericht van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie waar het cassatiemiddel op doelt. Dit persbericht houdt onder meer het volgende in:
“Hogere celstraf voor moordmakelaar [slachtoffer]
Willemstad – Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft vandaag de 47-jarige man [betrokkene 1] . uit Curaçao veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 jaren voor betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . Die betrokkenheid wordt in het vonnis geduid als die van een ‘moordmakelaar’.
(...)
In een vooropstelling maakt het Hof duidelijk dat zijn taak om de feiten en omstandigheden rondom de moord op [slachtoffer] vast te stellen – wellicht nog meer dan in andere zaken – bijzondere zorgvuldigheid vereist.
(...)
Het bewijs steunt hoofdzakelijk op vier pijlers: de verklaringen van [betrokkene 2] , een verklaring van het voormalige hoofd van de Veiligheidsdienst Curaçao die over de moord is geïnformeerd door een informant, verklaringen van een ooggetuige over een onderhandeling over de hoogte van het uit te betalen bedrag tussen de verdachte en de voormalige Minister van Financiën van Curaçao, [verdachte] , en sms-berichten die de verdachte met [verdachte] heeft gewisseld. (...)
De verdachte heeft voor al deze belastende omstandigheden geen aannemelijke verklaring gegeven. Het Hof had de verdachte daarover vragen willen stellen, maar de verdachte heeft in hoger beroep geen enkele verklaring willen afleggen.
Het Hof concludeert dat de verdachte de moordopdracht van [verdachte] heeft aangenomen, dat hij over het daarvoor te betalen bedrag met [verdachte] is gaan onderhandelen, dat hij via [betrokkene 4] een schutter ( [betrokkene 2] ) en een chauffeur ( [betrokkene 3] ) heeft aangezocht, en dat hij het voor hen bestemde geld aan [betrokkene 4] heeft (door)gegeven. De bijdrage van de verdachte aan het geheel is daarmee van zo’n wezenlijk belang dat sprake is van het medeplegen van de moord op [slachtoffer] .
(...)
Lees het vonnis op www.rechtspraak.nl (code: ECLI:NL:OGHACMB:2018:121).”
2.3.1
Artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse vertaling:
“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.”
2.3.2
In zijn rechtspraak heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) uiteengezet onder welke omstandigheden overwegingen van de rechter in een strafproces tegen een verdachte over de betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit van een niet-gelijktijdig berechte medeverdachte, gelet op de onschuldpresumptie zoals deze is neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM, geoorloofd kunnen zijn. In de zaak Mucha tegen Slowakije (EHRM 25 november 2021, nr. 69491/16) heeft het EHRM daarover het volgende overwogen:
“57. The Court reiterates that the principle of the presumption of innocence will be violated if a judicial decision or a statement made by a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he or she is guilty before that person has actually been proved guilty under the law. A fundamental distinction must be made between a statement that someone is merely suspected of having committed a crime and a clear declaration, in the absence of a final conviction, that an individual has committed the crime in question. In this regard the Court has emphasised the importance of public officials’ choice of words in statements made by them before a person has been tried and found guilty of a particular criminal offence. While the use of language is of critical importance in this respect, the Court has furthermore pointed out that whether a statement made by a public official is in breach of the principle of the presumption of innocence must be determined within the context of the particular circumstances in which the impugned statement was made. Even the use of some unfortunate language may not be decisive when regard is had to the nature and context of the particular proceedings (see Karaman v. Germany, no. 17103/10, § 63, 27 February 2014, with further references).
58. It has been accepted by the Court – and more widely at the European level – that in complex criminal proceedings involving several persons who cannot be tried together, references by a trial court to the participation of third parties, who may later be tried separately, might be indispensable for the assessment of the guilt of those on trial and that criminal courts are obliged to establish the facts of the case relevant for the assessment of the legal responsibility of the accused as accurately and precisely as possible, and they cannot present established facts as mere allegations or suspicions. This also applies to facts related to the involvement of third parties, though if such facts have to be introduced, the court should avoid giving more information than is necessary for the assessment of the legal responsibility of those accused in the trial before it (see Karaman, cited above, § 64; see also the judgment of the CJEU in the case of AH and Others (Presumption of innocence), § 44, cited at paragraph 34 above).”
2.3.3
Bij de beantwoording van de vraag of de inhoud van een door een justitiële autoriteit uitgebracht persbericht verenigbaar is met artikel 6 lid 2 EVRM komt betekenis toe aan de in dat persbericht gebruikte bewoordingen en de context waarin het persbericht is uitgebracht (vgl. bijvoorbeeld EHRM 29 mei 2012, nrs. 39820/08 en 14942/09 (Shuvalov tegen Estland)).
2.3.4
Voor zover het cassatiemiddel een beroep doet op de Richtlijn 2016/343/EU betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PbEU 2016, L 65/1), gaat het eraan voorbij dat deze regeling niet van toepassing is in Curaçao, dat behoort tot de landen en gebieden overzee als bedoeld in artikel 355 lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PbEU 2012, C 326/47).
2.4
Het hof heeft in de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen toegelicht waarom het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in het vonnis in de strafzaak tegen mededader [betrokkene 1] gehouden was onderzoek te verrichten naar en feiten vast te stellen over de relatie van [betrokkene 1] tot de uitvoerders van en de opdrachtgever(s) tot de moord op [slachtoffer] . Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in de strafzaak tegen [betrokkene 1] gehouden was “to establish the facts of the case relevant for the assessment of the legal responsibility of the accused as accurately and precisely as possible”, dat het zich daarbij heeft beperkt tot de informatie “necessary for the assessment of the legal responsibility of those accused in the trial before it” en dat om die reden geen sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op de onschuldpresumptie. Het hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat een gelijktijdige berechting met de mededader [betrokkene 1] niet mogelijk was omdat de verdachte ervoor had gekozen in Venezuela te verblijven. In het licht van wat onder 2.3.2 is vooropgesteld, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
2.5
Ook het oordeel van het hof dat de onschuldpresumptie niet is geschonden als gevolg van het onder 2.2.4 weergegeven persbericht getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het hier een persbericht betreft dat het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in de strafzaak tegen een mededader begeleidt, daarnaar uitdrukkelijk verwijst en daarvan een samenvatting geeft, terwijl het hof heeft vastgesteld dat waar het de rol van de verdachte betreft de woordelijke inhoud en de strekking daarvan in de kern niet afwijken van de tekst van dat vonnis.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2022.
Conclusie 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Caribische zaak. Moord op de Curaçaose politicus H.M. Wiels uitgelokt door voormalig Minister van Financiën Curaçao. Daarnaast veroordeeld wegens opzettelijk gebruik maken van vals geschrift en wegens valsheid in geschrift waarbij gebruik is gemaakt van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken. Middel over de bewijsvoering van de uitlokking van de moord op Wiels en de verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten o.a. gelet op motiveringseisen EHRM. Middel over inbreuk op de onschuldpresumptie door het Hof in de zaak tegen een medeverdachte/"moordmakelaar" waarin de verdachte was aangemerkt als opdrachtgever van de moord. Middel met klacht over kwalificatiebeslissing en toepasselijke strafbepalingen en strafmotivering. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01083 C
Zitting 12 april 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij vonnis van 5 maart 2021 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, wegens 2 “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 2:184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, 4 subsidiair “uitlokking van moord”, en 5 “valsheid in geschrift, terwijl bij het begaan van het feit gebruik is gemaakt van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig jaren met aftrek van voorarrest en de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht. Het Hof heeft ook beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het vonnis is omschreven.1.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. Na het verstrijken van de in art. 437, tweede lid, Sv gestelde termijn maar vóór de dag voor de rolziting, is een schriftelijke toelichting op het tweede middel ingediend.2.
3. De zaak kan als volgt worden samengevat. Het meest ernstige feit waarvoor de verdachte is veroordeeld, betreft het uitlokken van de moord op de politicus [slachtoffer] die op 5 mei 2013 op het strand van Curaçao is doodgeschoten. Het Hof heeft dit omschreven als een “op bestelling gepleegde moord” tegen betaling. Daarnaast heeft de verdachte zich als minister van Financiën van het land Curaçao schuldig gemaakt aan het antedateren van een ministeriële Aanschrijving en valse geschriften gebruikt om geld tot een totaalbedrag van bijna een half miljoen (Antilliaanse) gulden te verduisteren.
4. Eerder zijn reeds twee andere verdachten veroordeeld wegens hun betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . De ene verdachte komt in het bijzonder bij de bespreking van het tweede middel ter sprake als “moordmakelaar” ( [betrokkene 1] , nr. 18/0506 A). De andere verdachte zal ter sprake komen als degene die [slachtoffer] op het strand heeft doodgeschoten ( [betrokkene 2] , nr. 15/00402 A). De cassatieberoepen die in die zaken zijn ingesteld, zijn verworpen.
Het eerste middel: de uitlokking van moord
5. Het eerste middel komt met een drietal klachten op tegen de bewijsvoering van de onder 4 bewezenverklaarde uitlokking van moord. De eerste klacht is gericht tegen de bewezenverklaring die innerlijk tegenstrijdig zou zijn. De tweede klacht heeft betrekking op de bewijsvoering als zodanig waaronder de redenen die het Hof heeft gegeven om af te wijken van de door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die betrekking hebben op achtereenvolgens het voor de bewijsvoering vereiste “motief” van de verdachte, “de eenzijdigheid van het onderzoek en de tunnelvisie”, de betrouwbaarheid van een vijftal getuigen en de (uitleg die is gegeven aan) de inhoud van SMS-berichten. De derde klacht ligt deels in het verlengde van de tweede klacht en houdt in dat de redenen die het Hof heeft gegeven om af te wijken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, niet voldoen aan de eisen die het EHRM daaraan stelt.
De eerste klacht: de innerlijke tegenstrijdigheid van de bewezenverklaring van feit 4
6. Ik begin met de klacht waarbij de steller van het middel met betrekking tot de bewijsvoering aanvoert dat de vrijspraak van de verdachte, dat hij de moord op [slachtoffer] door “beloften” heeft uitgelokt, niet te verenigen is met de bewezenverklaring dat de verdachte de uitlokking door “giften” mede heeft gepleegd door [betrokkene 1] als vergoeding voor de moord “een aanzienlijk geldbedrag in het vooruitzicht te stellen”. Om die reden zou de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig zijn.
7. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 4 subsidiair bewezen verklaard dat:
“medeverdachte [betrokkene 2] en/of medeverdachte R.J. [betrokkene 3] en/of één of meer anderen op of omstreeks 5 mei 2013 te Curaçao, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben voornoemde [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of één of meer anderen opzettelijk en/of na kalm beraad en rustig overleg met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op (het lichaam van) en/of in de richting van (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen en/of letsels heeft bekomen en die [slachtoffer] aan die letsels en/of verwondingen is overleden,
welk misdrijf verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode 2 juni 2012 tot en met 5 mei 2013 te Curaçao opzettelijk heeft uitgelokt door giften en/of beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen door
- [betrokkene 1] en/of één of meer anderen te vragen en/of op te dragen om [slachtoffer] te vermoorden en/of
- die [betrokkene 1] en/of één of meer anderen als vergoeding voor de moord op [slachtoffer] een aanzienlijk geldbedrag, in het vooruitzicht te stellen en/of te betalen voor het (mede)plegen van de moord op [slachtoffer] en/of
- die [betrokkene 1] en/of één of meer anderen instructieste geven over de moord op [slachtoffer].”
8. De klacht stuit af op HR 24 november 2015 waarin is overwogen dat “een in het vooruitzicht gesteld en daadwerkelijk ook gegeven beloning [niet] tegelijkertijd [kan] worden aangemerkt als zowel een belofte als een gift waardoor het feit is uitgelokt”.3.De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte het aanzienlijke geldbedrag dat hij aan [betrokkene 1] in het vooruitzicht had gesteld als vergoeding voor de moord op [slachtoffer] , heeft betaald. Uit de bewijsvoering volgt dat de betalingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, zoals bewezen is verklaard, vóórdat de moord op 5 mei 2013 werd uitgevoerd. De vrijspraak van het uitlokken door “beloften” is daarmee niet tegenstrijdig met het door de verdachte aan [betrokkene 1] betalen van de in de bewezenverklaarde giften.
9. De eerste klacht faalt.
De tweede klacht
10. De tweede klacht heeft betrekking op de bewijsvoering als zodanig waaronder de motivering waarmee het Hof voorbij is gegaan aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die betrekking hebben op achtereenvolgens de betekenis van het motief voor de bewezenverklaring, “de eenzijdigheid van het onderzoek en de tunnelvisie”, de betrouwbaarheid van een vijftal getuigen en de (uitleg die is gegeven aan) de inhoud van SMS-berichten.
De eerste deelklacht: “de eenzijdigheid van het onderzoek en de tunnelvisie”
11. De eerste deelklacht houdt in dat het Hof in de bewijsmiddelen noch het vonnis “iets [heeft] vastgesteld over de door de verdediging gestelde lacunes en eenzijdigheid in het opsporingsonderzoek en hetgeen door het openbaar ministerie aan de rechter is voorgelegd” terwijl “de verdediging ter terechtzitting uitdrukkelijk en onderbouwd met argumenten [heeft] aangevoerd dat het O.M. in deze zaak blijk heeft gegeven van een ‘tunnelvisie’ door onvoldoende onderzoek te doen naar mogelijke andere scenario's en/of, voor zover wel onderzoek is gedaan, resultaten van die mogelijke onderzoeken niet althans onvoldoende in het dossier op te nemen.”
12. Ik zie ervan af hier weer te geven wat in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota is opgenomen met betrekking tot de lacunes en eenzijdigheid in het opsporingsonderzoek, inclusief “tunnelvisie”, waarop in cassatie een beroep wordt gedaan. Een en ander is namelijk opgenomen in “EEN INTRODUCTIE IN ACHT STAPPEN” van de pleitnota waarmee de raadslieden van de verdachte “enkele observaties” met het Hof willen delen die in onderlinge samenhang “een kader” vormen “voor de beoordeling van de beschuldiging dat [de verdachte] betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer] .” Dat kader is, zo houdt de pleitnota verder in, “vervuld van zorgen van de verdediging. Zorgen over de wijze waarop het vooronderzoek is vormgegeven, zorgen over de wijze waarop het openbaar ministerie de resultaten van dat onderzoek in het dossier en ter terechtzitting heeft gepresenteerd en zorgen over het vonnis dat in eerste aanleg is uitgesproken.”
13. Al deze “zorgen” heeft het Hof kennelijk niet aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarvoor het Hof op grond van art. 402, tweede lid, tweede volzin, Sv Curaçao redenen had moeten geven om ervan af te wijken. De uitleg van wat ter terechtzitting wordt aangevoerd, is aan de feitenrechter en het oordeel dat deze zorgen niet zijn aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, is gelet op het voorgaande bepaald niet onbegrijpelijk.
14. Om die reden faalt de eerste deelklacht. In zoverre wijs ik ten overvloede op de uitvoerige overwegingen die het Hof in zijn vonnis onder 5.1 heeft gewijd aan het in de onderhavige zaak verrichte (opsporings)onderzoek.
De tweede deelklacht: het motief van de verdachte
15. De tweede klacht richt zich tegen het ontbreken van een overweging van het Hof over het motief van de verdachte. Als ik de klacht goed begrijp dan bestaat deze uit twee onderdelen waarbij het eerste onderdeel is gericht tegen de bewijsvoering en het tweede onderdeel is gericht tegen het ontbreken van redenen waarom het Hof voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte geen motief had om [slachtoffer] te laten vermoorden. De steller van het middel voert namelijk aan dat het Hof geen overweging heeft gewijd aan “(het ontbreken van) enig motief van verdachte zodat in cassatie het er voor moet worden gehouden dat verdachte geen motief heeft gehad en (bijgevolg) dus ook geen opzet heeft kunnen hebben het bewezenverklaarde feit te (laten) plegen, althans het ontbreken van enig motief in de weg staat aan het aannemen van de voor uitlokking van moord vereiste opzet en oogmerk. Dit klemt te meer nu de verdediging door argumenten onderbouwd heeft aangevoerd dat en waarom uit het dossier volgt dat anderen wel een motief hebben gehad het feit te plegen en het onderzoek naar die andere verdachten ten onrechte niet heeft plaatsgevonden, althans dat uit het dossier niet kan volgen dat deze onderzoeken zijn verricht, althans dat de resultaten van die onderzoeken niet aan het dossier zijn toegevoegd zodat sprake is van een onvolledig dossier.”
16. Ik zie ook nu ervan af weer te geven wat ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd, ditmaal over het (ontbreken van enig) motief van de verdachte. Voor het bewijs van het onder 4 ten laste gelegde opzet moet namelijk worden vastgesteld dát de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, maar zijn de redenen waarom hij opzettelijk heeft gehandeld, niet relevant. Het motief is “persoonlijk, individueel en extrinsiek aan het misdrijf als juridisch begrip”.4.Daarom kon het Hof ongemotiveerd voorbijgaan aan wat de verdediging naar voren heeft gebracht over het (ontbreken van enig) motief van de verdachte.
17. De tweede deelklacht faalt.
De derde t/m zevende deelklacht: getuigenverklaringen en SMS-berichten
18. Dan kom ik toe aan de bespreking van de deelklachten die betrekking hebben op de betrouwbaarheid van een vijftal getuigen en de deelklacht die betrekking heeft op de (uitleg die is gegeven aan) de inhoud van SMS-berichten. De vier deelklachten die betrekking hebben op de betrouwbaarheid van een vijftal getuigen volgen steeds hetzelfde patroon. De deelklachten bevatten steeds meerdere subklachten die overwegend in twee categorieën kunnen worden gegroepeerd. De eerste categorie bestaat uit subklachten die betrekking hebben op de selectie en waardering door het Hof van het voorhanden bewijsmateriaal. De subklachten komen er telkens op neer dat de inhoud van de getuigenverklaringen in strijd is met de inhoud van ander bewijs dat voorhanden is. Vanwege de inhoud van dat andere bewijsmateriaal, zou de beslissing van het Hof, dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen betrouwbaar zijn, onbegrijpelijk zijn. De tweede categorie bestaat uit subklachten die betrekking hebben op redenen die ter terechtzitting ten grondslag zijn gelegd aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de betreffende getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. De subklachten komen erop neer dat het Hof daarbij niet zou zijn ingegaan op álle argumenten die ter terechtzitting door de verdediging naar voren zijn gebracht, waardoor het Hof niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht zoals die is neergelegd in art. 402, tweede lid, tweede volzin, Sv Curaçao. De deelklacht die betrekking heeft op de SMS-berichten, bevat daarnaast nog de subklacht dat de (uitleg die is gegeven aan) de inhoud van de berichten, onverenigbaar is met andere onderdelen van de bewijsvoering.
19. De door de steller van het middel aangevoerde subklachten zijn zeer uitvoerig en zeer gedetailleerd en komen vaak neer op een herhaling van stellingen die door de verdachte en de verdediging ter terechtzitting van het Hof naar voren zijn gebracht. Ook de ter terechtzitting van het Hof naar voren gebrachte stellingen waren zeer uitvoerig en zeer gedetailleerd. Het Hof heeft hier in zijn vonnis ook op gewezen aan het slot van de inleiding onder 5.1 in de inleidende opmerkingen. Het Hof tekent bij de bespreking van de gevoerde verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten aan “dat de feitelijke breedte en detaillering waarvan de verdediging de onderbouwing van haar standpunten in sommige gevallen heeft voorzien in het geval van niet-aanvaarding van dat standpunt niet meebrengt dat het Hof zijn motivering op ieder onderdeel van die onderbouwing zal hebben toe te spitsen.” Ook in cassatie is het niet nodig om op alle subklachten afzonderlijk in te gaan die uiteindelijk varianten zijn op hetzelfde thema dat het Hof afwegingen heeft gemaakt waarmee de steller van het middel het niet eens is.
20. Vanwege de gedetailleerdheid van de aangevoerde klachten en de overeenkomsten in de inhoud en het patroon van de klachten, zie ik ervan af hier de overwegingen weer te geven die het Hof heeft gewijd aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen waarop de deelklachten betrekking hebben. Ik zal mij beperken tot de bespreking van de zesde deelklacht die betrekking heeft op de betrouwbaarheid van twee getuigen gezamenlijk, te weten [getuige 1] en [getuige 2] , en de zevende deelklacht die betrekking heeft op de (uitleg die het Hof heeft gegeven aan) de inhoud van SMS-berichten. De deelklachten die ik inhoudelijk zal bespreken, hangen met elkaar samen omdat, zoals zal blijken, de inhoud van de SMS-berichten naar het oordeel van het Hof wordt ondersteund door onder meer verklaringen van beide getuigen. De deelklachten tegen de overwegingen die het Hof heeft gewijd aan de betrouwbaarheid van de drie andere getuigen zal ik niet inhoudelijk bespreken. Het gaat om deelklachten die betrekking hebben op de getuigen [getuige 3] (derde deelklacht), [getuige 4] (vierde deelklacht) en [getuige 5] (vijfde deelklacht). Voor deze deelklachten geldt dat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, na de deelklachten die ik wél heb besproken.
De zesde deelklacht: de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]
21. Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , die voor het bewijs zijn gebruikt, heeft het Hof het volgende overwogen:
“5.6 De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]
5.6.1 Beoordeling door het Hof
[getuige 1] en [getuige 2] hebben – kort gezegd – verklaard dat [betrokkene 1] in de periode voor de moord op [slachtoffer] vaak op bezoek kwam bij de verdachte op het kantoor van zijn onderneming [A] , en dat [betrokkene 1] op verschillende momenten het kantoor verliet met gevulde enveloppen dan wel met een stapel bankbiljetten in zijn broekzak ( [getuige 2] ).
Het Hof overweegt ambtshalve als volgt.
Het Hof ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] te twijfelen. Het Hof constateert dat de getuigen op hoofdlijnen en essentiële onderdelen consistent en gelijkluidend hebben verklaard en dat hun verklaringen elkaar onderling versterken. [getuige 1] en [getuige 2] zijn meerdere keren gehoord en de verklaringen zowel afgelegd bij de politie als ten overstaan van de rechter-commissaris zijn op hooflijnen gelijkluidend gebleven. [getuige 1] en [getuige 2] waren toentertijd werkzaam voor de verdachte op zijn kantoor. [getuige 2] werkte daar bijna vijf jaar en kende de verdachte al langer dan vijfentwintig jaar. Hij beschouwde zichzelf als een vertrouwenspersoon van de verdachte. [getuige 1] en [getuige 2] hebben, ieder voor zich, verklaard over de verschillende bezoeken van [betrokkene 1] aan de verdachte op het kantoor, en over de verschillende keren dat zij hebben waargenomen dat [betrokkene 1] met geld/enveloppen het kantoor van de verdachte verliet. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] vinden niet alleen over en weer steun, maar bovendien in verklaringen van anderen, werkzaam bij [A] . Zo blijkt uit de verklaring van 17 augustus 2016 van [getuige 6] , directrice van [A] en voormalige vriendin van de verdachte, dat het haar ook was opgevallen dat [betrokkene 1] vaak bij de verdachte op het kantoor langskwam, en dat de verdachte [betrokkene 1] ook een aantal keer buiten het kantoor ontmoette. Zij heeft de verdachte hiermee geconfronteerd, omdat zij de band tussen de verdachte en [betrokkene 1] , over wie werd verteld dat hij in de drugswereld zat, niet begreep. Op de vraag waarom de verdachte omging met [betrokkene 1] , heeft de verdachte haar medegedeeld dat [betrokkene 1] geld kwam vragen. Verder blijkt uit de verklaring van 18 september 2014 van [getuige 7] , werknemer van de verdachte, dat [betrokkene 1] bij het verlaten van het kantoor aan de verdachte vroeg of dit het eerste gedeelte was. Volgens [getuige 7] snoerde de verdachte op dat moment [betrokkene 1] de mond, omdat hij kennelijk niet wilde dat [getuige 7] dit zou horen. [getuige 7] heeft achteraf de conclusie getrokken dat dit gesprek over geld ging. De verdachte heeft verklaard dat hij in die periode [de] beschikking had over veel cash geld en dat hij op het kantoor aan [betrokkene 1] en aan zijn broer geld heeft gegeven. Aan zijn verklaring dat het zou gaan om slechts een paar honderd gulden wordt, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, geen geloof gehecht.
5.6.2 Bespreking van verweren
De raadsman heeft bepleit dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] als onbetrouwbaar zullen worden aangemerkt en derhalve moeten worden uitgesloten van het bewijs voor het ten laste gelegde. Dit verweer is op de volgende pijlers gestoeld.
Allereerst heeft de raadsman geopperd dat de jegens de verdachte belastende verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet berusten op eigen waarnemingen, maar zouden zijn ingegeven door de geruchtenstroom die op gang is gekomen na de arrestatie van de verdachte.
Het Hof gaat aan deze suggestie voorbij, nu zowel [getuige 1] als [getuige 2] in mei 2014, derhalve voordat de verdachte op 24 juli 2014 werd gearresteerd, belastend over hem hebben verklaard. Ook de suggestie dat [getuige 1] en [getuige 2] voordeel zouden hebben bij hun voor de verdachte belastend verklaren, snijdt geen hout.
Zowel [getuige 1] als [getuige 2] hebben negatieve gevolgen ondervonden van hun verklaren over de verdachte. Beiden, toentertijd werkzaam op het kantoor van de verdachte, zijn twee dagen na het afleggen van hun verklaringen op non-actief gesteld, vanwege vermeende schending van hun geheimhoudingsplicht en zijn niet meer wedergekeerd op het werk. Tevens hebben zij gevreesd voor hun veiligheid en de veiligheid van hun familie.
Voorts is door de raadsman aangevoerd dat [getuige 1] en [getuige 2] zo sterk wisselend hebben verklaard, dat daardoor de betrouwbaarheid van hun verklaringen in de kern is aangetast.
Verklaringen [getuige 1]
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 1] heeft de raadsman – in de kern genomen – betoogd dat [getuige 1] sterk wisselend heeft verklaard over de frequentie van de bezoeken van [betrokkene 1] aan de verdachte, uiteenlopend van in totaal vijf of zes bezoeken (eerste verklaring) tot een veelvoud daarvan (latere verklaringen). Het Hof volgt dit betoog niet. De conclusie van de raadsman dat [getuige 1] heeft verklaard dat [betrokkene 1] in totaal vijf of zes keer bij de verdachte op kantoor op bezoek is geweest, berust kennelijk op een onjuiste lezing van de verklaring van 1 mei 2014 van [getuige 1] . [getuige 1] heeft bij die gelegenheid verklaard dat [betrokkene 1] vóór de moord op [slachtoffer] vaker langskwam dan na de moord. Hij heeft niet een totaal aantal genoemd, maar heeft aangegeven dat [betrokkene 1] in de periode voor de moord op [slachtoffer] in een week tijd ongeveer vier of vijf keer langskwam. Deze verklaring sluit aan bij zijn latere verklaringen dat [betrokkene 1] in april 2013 vaak langskwam bij de verdachte op het kantoor, niet elke dag, maar wel vaak, elke werkdag. Daarbij komt, dat dit bovendien steun vindt in de verklaring van [getuige 2] , inhoudend dat [betrokkene 1] in de periode rond de moord op [slachtoffer] heel vaak bij de verdachte op kantoor langskwam, soms elke dag, soms om de twee dagen, uitgaande van de werkdagen van [getuige 2] waarop hij dat heeft kunnen waarnemen.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van [getuige 1] onbetrouwbaar moet worden geacht, nu [getuige 1] in 2016 opeens met een uitgebreide verklaring is gekomen over zijn waarnemingen dat [betrokkene 1] in de periode voor de moord op [slachtoffer] verschillende keren het kantoor van de verdachte heeft verlaten met enveloppen met geld, terwijl hij daar eerder niet over heeft verklaard. Het Hof stelt vast dat [getuige 1] tijdens zijn vierde verhoor op 22 maart 2016 voor het eerst specifiek en gedetailleerd heeft verklaard dat hij heeft waargenomen dat [betrokkene 1] het kantoor van de verdachte verliet met enveloppen. Hij heeft uitgebreid en gedetailleerd verklaard over zijn wetenschap dat de door hem genoemde bruine enveloppe, waarmee [betrokkene 1] het kantoor van de verdachte verliet, was gevuld met geld. Het Hof stelt vast dat [getuige 1] deze verklaring in 2016 heeft afgelegd, nadat de verhorende verbalisanten [getuige 1] hadden geconfronteerd met een verklaring van [getuige 2] . [getuige 1] meende dat [getuige 2] over een gebeurtenis had verklaard, die [getuige 1] had waargenomen en niet [getuige 2] . Dit was voor [getuige 1] aanleiding om te verklaren over zijn eigen waarnemingen, die afweken van de waarnemingen van [getuige 2] . In een later verhoor heeft [getuige 1] aangegeven dat het kan zijn dat hij en [getuige 2] hebben verklaard over verschillende gebeurtenissen. De aanleiding om eerst in 2016 over zijn waarnemingen met betrekking tot de enveloppen te verklaren was er voor [getuige 1] derhalve in gelegen dat hij werd geconfronteerd met de verklaring van een andere getuige, waarvan hij meende dat die niet klopte. Hierop heeft hij zijn eigen specifieke en gedetailleerde waarnemingen verteld over de gebeurtenissen die hij zelf had meegemaakt. Gelet op de aanleiding om te verklaren als ook de inhoudelijke gedetailleerdheid van de verklaring, en gelet op het feit dat deze verklaring steun vindt in de verklaringen van [getuige 2] , [getuige 6] en [getuige 7] , is het Hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [getuige 1] eerst in 2016 op dit punt een verklaring heeft afgelegd, niet maakt dat deze verklaring als onbetrouwbaar moet worden geoordeeld. Het Hof verwijst op deze plaats nog eens naar wat in dit vonnis inleidend ten aanzien van getuigenbewijs is overwogen. Ook het feit dat uit de door de raadsman bij pleidooi overgelegde bankafschriften van Banco di Caribe blijkt dat [getuige 1] in de periode van 1 april 2013 tot en met 5 mei 2013 geen contant geld van die betreffende bankrekening heeft opgehaald, dwingt niet tot deze conclusie, reeds nu vaststaat dat het bedrijf van de verdachte beschikte over meerdere bankrekeningen en ook dat de verdachte kon beschikken over meerdere en andere bankrekeningen dan die van het bedrijf (waaronder de niet aan het bedrijf gelieerde bankrekening van de stichting [B] , waarop het subsidiegeld werd gestort).
Verklaringen [getuige 2]
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 2] heeft de raadsman – in de kern genomen – allereerst gesteld dat [getuige 2] sterk wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over het aantal keren dat hij heeft waargenomen dat [betrokkene 1] het kantoor van de verdachte verliet met gevulde enveloppen met geld of met een stapel cash geld in zijn broekzak. Anders dan de raadsman, is het Hof van oordeel dat [getuige 2] hieromtrent niet wisselend noch tegenstrijdig heeft verklaard. Het Hof stelt vast dat [getuige 2] tijdens zijn eerste verhoor heeft verklaard dat [betrokkene 1] heel vaak naar het kantoor van de verdachte kwam om geld te halen, dat hij, [getuige 2] , dat meerdere keren heeft gezien. Twee voorbeelden staan [getuige 2] nog helder voor de geest. Namelijk die ene keer dat hij voor de verdachte cash geld in een enveloppe bij de bank had opgehaald en hij vervolgens zag dat [betrokkene 1] met diezelfde enveloppe het kantoor van de verdachte verliet en een andere keer dat hij zag dat [betrokkene 1] met niets binnenkwam en met een stapel geld in zijn broekzak het kantoor van de verdachte weer verliet. Tijdens zijn tweede verhoor heeft [getuige 2] zijn verklaring dat hij meerdere keren heeft gezien dat [betrokkene 1] met geld wegging, nader gespecificeerd, te weten dat er weken waren dat hij heeft gezien dat [betrokkene 1] een- of tweemaal per week met geld wegging en dat er ook wel eens een week was waarin hij dat niet heeft gezien. De conclusie van de raadsman dat [getuige 2] eerst heeft verklaard in totaal tweemaal te hebben waargenomen dat [betrokkene 1] met geld het kantoor van de verdachte verliet, en dat hij dit aantal in zijn latere verklaringen explosief heeft verhoogd, is derhalve een onjuiste. Evenmin volgt het Hof de raadsman in de stelling dat er strijdigheid bestaat tussen de verklaring van [getuige 2] dat hij nooit een daadwerkelijke overdracht van geld heeft gezien tussen de verdachte en [betrokkene 1] enerzijds en zijn verklaring dat hij meerdere keren heeft waargenomen dat [betrokkene 1] met lege zakken het kantoor van de verdachte binnenkwam en met gevulde enveloppen met geld dan wel met een stapel cash geld in zijn broekzak het kantoor van de verdachte weer verliet anderzijds. Verder heeft de raadsman gesteld dat [getuige 2] op 1 en 5 mei 2014 tegenstrijdig heeft verklaard over het bezoek van de broer van [betrokkene 1] op het kantoor van de verdachte. Volgens de raadsman is [getuige 2] een getuige die op 1 mei 2014 heeft gezegd dat hij niet heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] vertrok en op 5 mei 2014, nota bene vier dagen later, heeft verteld dat hij heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] het pand verliet en dat de verdachte zonder geld in de broekzak achterbleef. Het Hof stelt vast dat [getuige 2] tijdens zijn eerste verhoor op 1 mei 2014 heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] naar buiten is gegaan om weg te gaan, omdat [getuige 2] toen al was weggegaan. Tijdens zijn tweede verhoor op 5 mei 2014 heeft [getuige 2] verklaard dat hij heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] en de verdachte de achterste kantoorruimte ingingen en dat ze vervolgens deze kantoorruimte uitgingen en naar de kantoorruimte van de verdachte gingen. [getuige 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] en de verdachte de kantoorruimte uitgingen, niet dat hij heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] naar buiten ging en het bedrijfspand verliet. De conclusie van de raadsman dat [getuige 2] tegenstrijdig heeft verklaard, deelt het Hof dan ook niet.
Prikklokgegevens
Tot slot heeft de raadsman gesteld dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] omtrent de bezoeken van [betrokkene 1] in hun geheel aantoonbaar onjuist zijn, gelet op de door de raadsman bij pleidooi gereproduceerde prikklokgegevens van het kantoor van de verdachte, met name de urenregistratie van [getuige 1] en [getuige 2] in de periode van 30 maart 2013 tot en met 5 mei 2013. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] omtrent hun werktijden en omtrent de tijdstippen van de bezoeken van [betrokkene 1] komen niet overeen met de prikklokgegevens, aldus de raadsman.
Vastgesteld wordt dat [getuige 1] en [getuige 2] in mei 2014 hebben verklaard dat de bezoeken van [betrokkene 1] aan de verdachte op het kantoor rond sluitingstijd plaatsvonden, te weten rond 17.00 uur. [getuige 1] heeft hierover verklaard dat [betrokkene 1] na vijven langskwam, maar ook wel eens aan het einde van de middag als er nog andere collega's aanwezig waren. [getuige 2] heeft verklaard dat hij op dinsdag en donderdag tot 17.00 uur werkte en dat hij op maandag, woensdag en vrijdag ook na 17.00 uur werkte. [betrokkene 1] kwam op die dagen rond 17.15 of 17.30 uur op het kantoor langs, waarbij [getuige 2] [betrokkene 1] soms ook buiten trof. Uitgaande van de juistheid van het in de pleitnota neergelegde overzicht van de prikklokgegevens, dwingt nadere bestudering van deze prikklokgegevens, anders dan de raadsman heeft betoogd niet tot de conclusie dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] aantoonbaar onjuist zijn.
De raadsman heeft erop gewezen dat [getuige 2] op 15 maart 2016 heeft verklaard dat hij zich een dag kan herinneren dat hij [betrokkene 1] een maand of anderhalve maand voor de moord op [slachtoffer] , derhalve in maart/april 2013, een keer rond 19.30 uur op het kantoor van de verdachte heeft gezien, terwijl uit de prikklokgegevens blijkt dat [getuige 2] in die periode niet later dan 18.37 uur het kantoor heeft verlaten. Het Hof stelt vast dat uit de prikklokgegevens eveneens blijkt [getuige 2] in die periode – kennelijk – ook niet heeft uitgeklokt, hetgeen overeenkomt met zijn verklaring dat hij de prikklok niet (altijd) gebruikte. Gelet hierop kan, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet met zekerheid worden gesteld dat [getuige 2] in die periode nimmer om 19.30 uur op het kantoor aanwezig was. Daarnaast is sprake van fors tijdsverloop tussen het afleggen van de verklaring in maart 2016 en de betreffende gebeurtenis in maart/april 2013 en is het verschil tussen 18.09 dan wel 18.37 uur (wel geregistreerde tijdstippen van [getuige 2] op de prikklok) en 19.30 uur (het door [getuige 2] in 2016 genoemde tijdstip) in dat licht verwaarloosbaar te achten. De door [getuige 2] in 2016 afgelegde verklaring sluit qua tijdstip in hoofdlijnen aan bij eerdere verklaringen van [getuige 2] – als ook van [getuige 1] – dat [betrokkene 1] rond dan wel na sluitingstijd van het kantoor bij de verdachte langskwam. Het Hof stelt vast dat wat ten aanzien van deze getuigen ten verwere is aangevoerd een treffend voorbeeld vormt van wat in dit vonnis inleidend over getuigenbewijs is overwogen.
5.6.3 Conclusie Het Hof verwerpt de ten aanzien van deze getuigen gevoerde verweren in al zijn onderdelen en waardeert hun verklaringen als betrouwbaar en mitsdien bruikbaar voor het bewijs.”
22. Ik begin met een groot aantal van subklachten die de steller van het middel naar voren brengt en die erop neerkomen dat de inhoud van de verklaringen van beide getuigen die het Hof voor het bewijs heeft gebruikt, in strijd is met de inhoud van ander bewijs dat voorhanden is. Vanwege de inhoud van dat andere bewijsmateriaal, zou de beslissing van het Hof, dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen betrouwbaar zijn, onbegrijpelijk zijn. Ter illustratie van de naar voren gebrachte subklachten wijs ik op:
(i) de overstelpende hoeveelheid verschillen in de door de beide getuigen afgelegde verklaringen en de discrepanties tussen de verklaringen van de ene getuige ( [getuige 1] ) en die van de andere ( [getuige 2] );
(ii) de verklaringen van beide getuigen over de opname door hen van contante geldbedragen voor de verdachte die door objectieve gegevens niet alleen niet worden ondersteund maar zelfs, zoals mede aan de hand van het uitgevoerde onderzoek en stukken, zoals bankafschriften, uitdrukkelijk worden weergelegd;
(iii) ter terechtzitting overgelegde bankafschriften waaruit zou blijken dat de getuige [getuige 1] , anders dan hij heeft verklaard, in de periode van 1 april 2013 tot en met 5 mei 2013 geen contant geld heeft gehaald bij de Banc di Caribe, en
(iv) verklaringen van [getuige 2] die tegenstrijdigheden bevatten en kennelijk leugenachtig zijn, bijvoorbeeld gelet op objectieve gegevens zoals die van de prikklok.
23. Voor al deze subklachten geldt dat het Hof vrij is in de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.5.Het Hof heeft de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de getuigen als betrouwbaar beoordeeld ondanks de feiten en omstandigheden en verklaringen van andere getuigen die de verdediging ter terechtzitting naar voren heeft gebracht om de betrouwbaarheid van die verklaringen te betwisten. Voor wat betreft de onder randnummer 18 genoemde eerste categorie subklachten was het Hof niet tot een nadere motivering van de gemaakte selectie en waardering gehouden.
24. Voor de bij randnummer 22 onder (i) samengevatte subklacht komt hier nog bij dat het Hof is ingegaan op een aantal verschillen en discrepanties in de verklaringen van beide getuigen waarop de verdediging ter terechtzitting heeft gewezen. Als voorbeelden noem ik de overweging dat het Hof de “conclusie van de raadsman dat [getuige 2] tegenstrijdig heeft verklaard” niet deelt, en de overweging dat de “conclusie van de raadsman dat [getuige 1] heeft verklaard dat [betrokkene 1] in totaal vijf of zes keer bij de verdachte op kantoor op bezoek is geweest […] kennelijk op een onjuiste lezing van de verklaring van 1 mei 2014 van [getuige 1] ” berust. In zoverre mist de deelklacht feitelijke grondslag.
25. Daarnaast voert de steller van het middel aan dat het Hof niet heeft gerespondeerd op verweren waarin “door argumenten onderbouwd en met verwijzing naar vindplaatsen in het dossier” een aantal punten is aangevoerd. In de schriftuur zijn deze als volgt opgesomd:
“- het feitelijk onmogelijk is dat [getuige 2] vanaf zijn positie in het pand [betrokkene 1] binnen heeft zien komen of heeft zien vertrekken, laat staan dat hij [betrokkene 1] binnen heeft gelaten;
- de verklaringen van andere werknemers van [A] haaks staan op de verklaringen van [getuige 1] (en [getuige 2] ) nu geen van die andere werknemers [betrokkene 1] ooit met geld – in een enveloppe, in een broekzak of in een zak – heeft zien vertrekken;
- de verklaring van [getuige 2] dat hij vanaf zijn beweerdelijke werkplek in de kamer met schotten zicht had op de werkkamer van verdachte – terwijl de gemaakte opnames en foto's laten zien dat dit feitelijk onmogelijk is;
- de bezoekfrequentie van [betrokkene 1] in de verklaringen van de andere medewerkers van [A] heel anders is dan [getuige 1] en [getuige 2] hebben doen voorkomen waarbij gewezen is op het feit dat [getuige 8] [betrokkene 1] in 2014 bijvoorbeeld niet heeft herkend van een foto hetgeen niet duidt op dagelijkse bezoeken van [betrokkene 1]
- [getuige 8] in 2016 nog eens heeft verklaard [betrokkene 1] voor de moord op [slachtoffer] maar een- of tweemaal op het kantoor van [A] te hebben gezien;
- [getuige 6] zich niet kan herinneren dat [betrokkene 1] voor 5 mei 2013 op het kantoor van [A] is geweest”.
26. Deze subklachten reken ik tot de onder randnummer 18 genoemde tweede categorie. De subklachten zijn in feite redenen die ter terechtzitting ten grondslag zijn gelegd aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de betreffende getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. De subklachten komen erop neer dat het Hof daarbij niet zou zijn ingegaan op álle argumenten die ter terechtzitting door de verdediging naar voren zijn gebracht, waardoor het Hof niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht zoals die is neergelegd in art. 402, tweede lid, tweede volzin, Sv Curaçao. Anders dan de steller van het middel aangeeft, zijn de hiervoor bij de gedachtestreepjes samengevatte subklachten geen afzonderlijke “verweren” waarop het Hof had moeten responderen. Het zijn argumenten waarmee de verdediging het uitdrukkelijke standpunt heeft onderbouwd dat de verklaringen van de getuigen onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. Het Hof is van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken en heeft de redenen daarvoor gegeven in het vonnis onder 5.6.2. Het Hof was niet gehouden in te gaan op alle argumenten waarmee de verdediging het standpunt heeft onderbouwd. De motiveringsplicht ex art. 402, tweede lid, tweede volzin, Sv Curaçao, gaat immers niet zo ver dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.6.In dit verband wijs ik erop dat het Hof voorafgaand aan de bespreking van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen, in zijn vonnis onder 5.1 heeft aangetekend “dat de feitelijke breedte en detaillering waarvan de verdediging de onderbouwing van haar standpunten in sommige gevallen heeft voorzien in het geval van niet-aanvaarding van dat standpunt niet meebrengt dat het Hof zijn motivering op ieder onderdeel van die onderbouwing zal hebben toe te spitsen. Het Hof heeft de argumenten die bij de gedachtestreepjes zijn aangegeven, kennelijk in “de feitelijke breedte en detaillering” van de onderbouwing van de standpunten van de verdediging, aangemerkt als detail en dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
27. De zesde deelklacht faalt in alle onderdelen.
De zevende deelklacht: de SMS-berichten
28. Met het oog op de bespreking van deze deelklacht geef ik eerst de inhoud weer van de SMS-berichten die het Hof voor het bewijs heeft gebruikt:
“35. Proces-verbaal van bevindingen telefonische contacten [betrokkene 1] - [verdachte] - [betrokkene 4] + bijlagen, pagina's B- 595 t/m 599 van het zaaksdossier Maximus, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant:
Uit opgevraagde telecomgegevens van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] (het Hof begrijpt: [betrokkene 1] ) en [verdachte] zijn de volgende sms-berichten gebleken:
-25 april 2013 te 10:38 uur van [verdachte] aan [betrokkene 1] :
‘ma han un trabow di 4 ora kizaz pa abo ora bo tin chens pasa’
(Ik heb werk voor vier uren, misschien iets voorjou. Kom langs wanneerje tijd hebt)
- 30 april 2013 te 15:28 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte] :
‘Ki dia mi wak bo pami por kuminsa traha ruman mi tin mi uniform nan kaba’.
(Wanneer kan ik je zien, zodat ik kan beginnen met werken? Ruman, ik heb reeds mijn uniformen)
- 30 april 2013 te 15:42 uur van [verdachte] aan [betrokkene 1] :
‘Lora na mi kas pa mi waknan’
(Kom bij me thuis, zodat ik ze kan zien)
- 30 april 2013 te 16:01 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte] :
‘Se mi tei’
(Ja, ik ben er) - 3 mei 2013 te 14.33 uur van [betrokkene 1] naar [verdachte] :
‘Mi ruman e amigu no tei e dianan aki pa judami traha eta afo ora ma bin wak e aki’
(Mijn ruman, de vriend is er deze dagen niet om me bij het werk te helpen. Hij is in hetbuitenland toen ik hier kwam kijken)
- 3 mei 2013 te 14.38 uur van [verdachte] naar [betrokkene 1] :
‘Si e la kontesta’
(Ja hij/zij heeft geantwoord)
- 3 mei 2013 te 14.39 uur van [betrokkene 1] naar [verdachte] :
‘E no tei aki nan no afo su kasa kim os tabata papia di dje a bisami’
(Hij is niet hier, in het buitenland, heeft zijn echtgenote waarover wij het hadden, mij gezegd)
- 4 mei 2013 te 10:53 uur van [verdachte] aan [betrokkene 1] :
‘E la manda pa mi bisa algu ki ora por pasa pa mi bisa bo’
(Hij heeft me laten weten om iets te zeggen. Wanneer kun je langskomen zodat ik het jou kan zeggen)
- 4 mei 2013 te 10:54 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte] :
‘12or ta bon’
(12:00 uur is goed)
- 4 mei 2013 te 10:55 uur van [verdachte] aan [betrokkene 1] :
‘Aworaki lo ta miho. Mi ta na kas’
(Nu komt het beter uit. Ik ben thuis)
- 4 mei 2013 te 10:56 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte] :
‘Mi ta bin ok’
(Ik kom ok)
- 4 mei 2013 te 18.54 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte] :
‘Mi ta wak drechi di e peki aja pami basila kune’
(ik zal dat meisje opzoeken zodat ik met haar kan stoeien)”.
29. Met betrekking tot de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de inhoud van SMS-berichten, heeft het Hof het volgende overwogen:
“5.8 De duiding van de sms-berichten en het bezoek van [betrokkene 6] aan de verdachte
5.8.1 Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat aan de inhoud van de sms-berichten tussen de verdachte en [betrokkene 1] een geheel andere betekenis dient te worden toegekend dan het openbaar ministerie en het Gerecht hebben gedaan. De berichten hebben niets te maken met (voorbereidingen van) de moord op [slachtoffer] . De woorden ‘werk/werken’, genoemd in de sms-berichten van 25 en 30 april 2013 zien niet op dat delict of wat daarmee samenhangt, en het woord ‘uniform’ in het bericht van 30 april 2013 is geen codewoord voor degenen die de moord hebben uitgevoerd. Bovendien staat die interpretatie haaks op verklaringen die getuigen hebben afgelegd. Voorts is het niet vreemd dat de verdachte en [betrokkene 1] elkaar vanaf de dag van de moord op [slachtoffer] tot en met 5 juli 2013 geen sms-berichten meer hebben gestuurd. Die stilte valt ook in een patroon: de verdachte en [betrokkene 1] stuurden elkaar onregelmatig berichten, soms maandenlang niet.
De raadsman heeft ter ondersteuning van dit onderdeel van het verweer gewezen op drie valkuilen die hij ziet bij de interpretatie van de inhoud van de smsberichten, zoals die zijn gewisseld tussen de verdachte en [betrokkene 1] . Waar de verdachte zélf een uitleg heeft gegeven over de inhoud van de sms-berichten moet onder ogen worden gezien dat die niet is gebaseerd op zijn daadwerkelijke herinnering, maar op verbanden die hem zijn verteld. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg voelde de verdachte zich geroepen tekst en uitleg te geven over de sms-berichten. Zijn verklaring op die terechtzitting is evenmin gebaseerd op een daadwerkelijke herinnering van de verdachte, maar is slechts afgelegd vanuit zijn wens om duidelijk te maken dat de aan hem voorgehouden suggesties niet juist waren.
Ten aanzien van het bezoek van [betrokkene 6] aan de verdachte heeft de raadsman betoogd dat uit de e-mail van [betrokkene 5] , de receptioniste van [A] , aan de verdachte weliswaar blijkt dat [betrokkene 6] op 11 februari 2014 langs is geweest op het kantoor van de verdachte, maar dat uit de daaropvolgende mails kan worden afgeleid dat de broer van [betrokkene 1] niet dezelfde middag is teruggekomen. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat uit het dossier geenszins volgt dat [betrokkene 6] geld heeft gekregen van de verdachte voor de advocaatkosten van [betrokkene 1] .
[…]
5.8.3 Beoordeling door het Hof
Vaststaat dat de verdachte en [betrokkene 1] in de periode van 25 april 2013 tot en met 4 mei 2013 een aantal sms-berichten (hierna: de sms-berichten) naar elkaar hebben verzonden. Voor het begrip van de inhoud van die berichten heeft als uitgangspunt te gelden dat de letterlijke tekst daarvan die inhoud weergeeft. Anders gezegd: er staat wat er staat. Dat kan echter anders zijn indien die lezing niet logisch is, in strijd is met hetgeen de gespreksdeelnemers daarover hebben verklaard en/of in strijd is met de inhoud van het dossier.
Op 25 april 2013 om 10.38 uur heeft de verdachte aan [betrokkene 1] het volgende smsbericht gestuurd: ‘ma hart un trabow di 4 ora'kizaz pa abo ora bo tin chens pasa’
(Ik heb werk voor vier uren, misschien iets voorjou. Kom langs wanneer je tijd hebt)
Dit bericht gaat over 'werk (...), misschien iets voor jou'. Daaruit volgt dat het gaat om werk voor [betrokkene 1] zelf, en niet om werk voor anderen met wie [betrokkene 1] volgens de verdachte weleens op zijn werk verscheen en voor wie [betrokkene 1] werk zocht. De verdachte en [betrokkene 1] hebben echter ieder voor zich verklaard dat [betrokkene 1] nooit heeft gewerkt voor de verdachte en dat [betrokkene 1] ook geen beveiligingswerk voor de verdachte wilde doen. Ook [getuige 6] , directrice bij [A] , en [getuige 9] , goede vriend van [betrokkene 1] , hebben als getuigen verklaard dat [betrokkene 1] nooit voor [A] heeft gewerkt. Het werk waarover in voornoemd sms-bericht wordt gesproken kan daarom dan ook niet gaan over beveiligingswerk bij [A] .
De andersluidende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 juni 2019 (ik had parttime werk voor vier uren in de beveiliging) maakt die conclusie niet anders. Het Hof hecht gelet op het voorgaande geen geloof aan deze verklaring, te meer nu door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat de verdachte aan het sms-bericht zelf geen specifieke herinnering heeft, maar die verklaring was gebaseerd op een reconstructie die was ontleend aan de kennis over zijn bedrijf.
Aan dit sms-bericht over het werk wordt blijkens de daaropvolgende sms-berichten een vervolg gegeven. Zo blijkt uit het bericht van 30 april 2013 om 15.28 uur dat [betrokkene 1] aan de verdachte vraagt wanneer hij hem (de verdachte) kan zien, zodat hij kan beginnen met werken en zegt hij dat hij reeds zijn uniformen heeft. Daarop nodigt de verdachte [betrokkene 1] uit om bij hem thuis langs te komen, zodat hij ze kan zien (sms-bericht van 30 april 2013 om 15.42 uur) en is [betrokkene 1] daar volgens zijn sms-bericht op 30 april 16.01 uur (sms-bericht van die datum en dat tijdstip). Een paar dagen later, op 3 mei 2013 om 14.33 uur, sms't [betrokkene 1] naar de verdachte dat de vriend er deze dagen niet is om hem te helpen bij het werk, omdat hij in het buitenland is (cursivering en onderstreping door het Hof).
Nu het werk waarover in de sms-berichten wordt gesproken geen beveiligingswerk voor [A] kan zijn rijst de vraag welk werk dan wél wordt bedoeld. Voor de uitleg die de verdachte en [betrokkene 1] aan de sms-berichten hebben gegeven biedt het dossier geen enkele steun. Daaraan voegt het Hof nog toe dat ook voor de uitleg die de verdachte en [betrokkene 1] aan het woord ‘uniformen’ geven, te weten dat het zou gaan om baseball uniformen, het dossier geen enkele steun biedt. Ook de persoon voor wie die uniformen zouden zijn bedoeld, ondersteunt deze verklaringen niet.
Uit de te bezigen bewijsmiddelen volgt echter wel dat [betrokkene 1] een organiserende rol in de uitvoering van de moord op [slachtoffer] heeft gehad en dat hij daarover met de verdachte in onderhandeling was. Bij gebreke van een redelijke uitleg over de inhoud van de sms-berichten zullen deze met die vaststelling in het achterhoofd worden gelezen.
Het Hof stelt vast dat de berichten naar hun letterlijke tekst niet te begrijpen zijn en dat er onmiskenbaar gebruik is gemaakt van versluierend taalgebruik. Het Hof is van oordeel dat mede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen het niet anders kan zijn dat met het woord ‘werk’ de moord op [slachtoffer] is bedoeld.
Deze vaststelling wordt door het navolgende ondersteund.
Tijdens de detentie van [betrokkene 1] is een aantal telefoongesprekken tussen hem en zijn vriendin en tussen hem en zijn vader heimelijk afgeluisterd en opgenomen. Uit de telefoongesprekken van 30 januari 2014 en 4 februari 2014, gevoerd tussen [betrokkene 1] en zijn vriendin volgt, dat de advocaat van [betrokkene 1] moest worden betaald en dat zijn moeder daarvoor de helft opzij had gezet. Uit het tapgesprek van 3 februari 2014 tussen de vader van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] blijkt dat het bedrag dat aan de advocaat moest worden betaald twee keer zoveel was als de vorige keer en dat [betrokkene 1] tegen zijn vader heeft gezegd dat hij tegen [betrokkene 6] (het Hof begrijpt: de broer van [betrokkene 1] ) moest zeggen ‘om te kijken hoe en wat’. In het telefoongesprek van 8 februari 2014 tussen [betrokkene 1] en zijn vader vertelt zijn vader hem dat er voor dat ding geen probleem is, omdat ‘mama’ het zou regelen totdat zij één van de mensen die moesten betalen hadden bereikt. Voorts zegt de vader van [betrokkene 1] dat hij [betrokkene 6] had gevraagd om bij de man voor wie hij ( [betrokkene 1] ) had gewerkt (onderstreping Hof) langs te rijden, om te kijken of de auto er staat en dat [betrokkene 6] heeft gezegd dat hij tegen de werknemers had gezegd om de man te melden dat [betrokkene 6] langs was geweest. Uit het tapgesprek van 13 februari 2014, gevoerd tussen [betrokkene 1] en zijn vader, blijkt vervolgens dat het [betrokkene 6] is gelukt met dat ding.
Uit de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] volgt dat [betrokkene 6] inderdaad begin 2014 naar het kantoor van [A] is gegaan en tegen de receptioniste heeft gezegd dat hij met de verdachte wilde praten. Zowel [getuige 2] als [getuige 1] hebben verklaard dat de broer van [betrokkene 1] (een paar dagen) later terugkwam. Uit een e-mail van die receptioniste gericht aan de verdachte blijkt dat [betrokkene 6] op 11 februari 2014 langs is geweest en een afspraak met de verdachte wilde maken. Die afspraak is kennelijk gemaakt want zowel [getuige 2] als [getuige 1] hebben gezien dat de verdachte met de broer van [betrokkene 1] de achterste kantoorruimte van het kantoor van [A] is binnengegaan en dat de broekzakken van de verdachte vol met papiergeld zaten. [getuige 1] heeft hierover verklaard dat hij zag dat de broekzak van de verdachte vol met briefjes van NAf 100,- zat, zodanig vol dat zijn hand er niet meer in paste. Beiden hebben verklaard dat toen de verdachte en de broer van [betrokkene 1] deze achterste kantoorruimte weer verlieten, de broekzakken van de verdachte leeg waren.
Uit het afgeluisterde en opgenomen telefoongesprek van 13 februari 2014 blijkt vervolgens dat de vader van [betrokkene 1] aan [betrokkene 1] meldt dat het de broer van [betrokkene 1] is gelukt. Gelet op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , gelezen in samenhang met de inhoud van de bovengenoemde opgenomen telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] enerzijds en zijn vader dan wel zijn vriendin anderzijds, is er geen andere redelijke conclusie mogelijk dan dat de verdachte bij gelegenheid van hun ontmoeting in de achterste kantoorruimte aan de broer van [betrokkene 1] een (grote) hoeveelheid cash geld heeft gegeven, waarmee de advocaat van [betrokkene 1] kon worden betaald.
Zonder nadere uitleg aan de zijde van de verdachte, welke uitleg ontbreekt, valt niet in te zien waarom de verdachte zou moeten betalen voor de advocaat van [betrokkene 1] , zeker nu de verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] een kennis van hem was en zeker geen vriend.
Uit de in de bewijsmiddelen opgenomen sms-berichten van 25 april 2013 tot en met 4 mei 2013, gelezen in samenhang met de overige bewijsmiddelen, volgt dat de verdachte en [betrokkene 1] over de opdracht tot moord contact onderhielden en tweemaal afspraken om elkaar bij de verdachte thuis te ontmoeten. Kennelijk kon of mocht over die moordopdracht niet nader per telecom worden gecommuniceerd. Voorts volgt uit die berichten dat een niet bij naam genoemd persoon die in het buitenland was, bij 'het werk' zou moeten helpen.
Ook het sms-bericht van 4 mei 2013 om 18.54 uur van [betrokkene 1] aan de verdachte
‘Mi ta wak drechi di e peki aja pami basila kune’
(ik zal dat meisje opzoeken zodat ik met haar kan stoeien)
past binnen de lezing dat de verdachte de opdracht tot de moord op [slachtoffer] aan [betrokkene 1] heeft verstrekt. Opvallend is overigens dat uit het dossier naar voren komt dat het woord ‘stoeien’ wordt gebruikt als het gaat om een gewelddadige handeling.
Met dit bericht heeft [betrokkene 1] kennelijk de verdachte een dag voor de moord kenbaar gemaakt dat alle seinen daarvoor op groen stonden en hij tot uitvoering van de opdracht over zou gaan. Deze interpretatie van het sms-bericht wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte dat hij geen gemeenschappelijke dingen met [betrokkene 1] had, zoals sport, vuurwapens, auto's en vriendinnen. Een bericht uit het niets van [betrokkene 1] aan de verdachte over ‘het opzoeken van een meisje, zodat hij met haar kan stoeien’ kan dan ook niet anders dan versluierend taalgebruik zijn. Voorts vindt deze interpretatie ondersteuning in hetgeen daarna plaatsvindt. [betrokkene 1] neemt driemaal telefonisch contact met [betrokkene 4] op, zijnde de persoon die de uitvoerders aartstuurde, en wel op 4 mei 2013 om 20.32 uur, 20.35 uur en op 5 mei 2013 te 0.03 uur, waarna [betrokkene 4] de volgende dag onder meer [betrokkene 2] (de schutter) benaderde, die de moordopdracht met enige spoed moest uitvoeren. [slachtoffer] is op 5 mei 2013 omstreeks 16.50 uur door [betrokkene 2] vermoord.
Betekenisvol is ten slotte, dat de verdachte en [betrokkene 1] sinds dat sms-bericht tot in ieder geval 5 juli 2013 geen sms-contact meer hebben gehad. Dat [betrokkene 1] en de verdachte wel vaker elkaar maandenlang geen sms-berichten zouden wisselen, zoals door de raadsman is aangevoerd, maakt dat niet anders.”
30. De zevende deelklacht bestaat hoofdzakelijk uit subklachten tegen de interpretatie door het Hof van de SMS-berichten die erop neerkomt dat met “werken” wordt gedoeld op de voorbereidingen en het uitvoeren van de moord op [slachtoffer] en dat bij die voorbereidingen “uniformen” zijn gebruikt. Voor zover de interpretatie van de SMS-berichten zou betekenen dat deze betrekking hebben op de moord op [slachtoffer] dan zou die interpretatie in strijd zijn met de inhoud van de door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaringen van [getuige 3] , [getuige 1] en [getuige 2] . Ik begin met de subklachten tegen de interpretatie – en soms beter gezegd: “mogelijke interpretatie” – die het Hof heeft gegeven aan de SMS-berichten zelf.
31. Met betrekking tot het SMS-bericht van 25 april 2013 wordt aangevoerd dat een “nadere invulling of specifieke ‘vertaling’ van het bericht (en de overige berichten)” in het vonnis ontbreekt. Tegen de kennelijk vaststelling door het Hof dat met werken wordt gedoeld op de moord op [slachtoffer] , voert de steller van het middel aan dat deze interpretatie afwijkt “van het door argumenten onderbouwde standpunt van de verdediging, te weten dat uit een groot aantal andere SMS-berichten (vanaf 30 november 2012) waarin gesproken wordt over ‘werk’ volgt dat die berichten allen evident betrekking hebben op daadwerkelijk door vrienden of familieleden van [betrokkene 1] te verrichten werkzaamheden, zonder dat het Hof hierop is ingegaan.” Beide subklachten missen feitelijke grondslag. Ten eerste heeft het hof in zijn vonnis overwogen “dat met het woord ‘werk’ de moord op [slachtoffer] is bedoeld”. Ten tweede heeft het Hof uiteengezet dat het bericht van 25 april 2013 betrekking had op door [betrokkene 1] zelf te verrichten werk en dus niet op door anderen te verrichten werk. Het Hof is dus wel degelijk ingegaan op hetgeen ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd, nog daargelaten het antwoord op de vraag of wat is aangevoerd kan worden aangemerkt als een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 402, tweede lid, tweede volzin, Sv.
32. Met betrekking tot de op 3 mei 2013 verstuurde SMS-berichten, wijst de steller van het middel op de vaststelling door het Hof in zijn vonnis dat “een niet bij naam genoemd persoon die in het buitenland was, bij het ‘werk’ zou moeten helpen”. Vervolgens voert de steller van het middel aan dat in het vonnis “een nadere aanduiding van de identiteit” ontbreekt van de persoon die in het buitenland zou verblijven terwijl ook “een nadere uitleg van de werkzaamheden waaruit die hulp zou moeten bestaan” ontbreekt. De vaststelling van het Hof schiet daarom te kort. Daar komt nog bij dat de verdediging het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft ingenomen “dat de door het Hof als uitvoerders van de moord aangewezen personen in die periode in het geheel niet in het buitenland hebben verbleven”. De “mogelijke interpretatie” die het Hof aan dit SMS-bericht heeft gegeven is daarom “in strijd met de inhoud van andere bewijsmiddelen”.
33. De steller van het middel interpreteert de overweging van het Hof, dat “een niet bij naam genoemd persoon die in het buitenland was, bij het ‘werk’ zou moeten helpen”, in die zin dat het daarbij volgens het Hof om een van de “uitvoerders van de moord” gaat. Dat is echter een “mogelijke interpretatie” van de steller van het middel. De overweging van het Hof houdt niet in welke rol degene die “in het buitenland” zou zijn, bij de moord op [slachtoffer] te vervullen zou hebben. Om die reden mocht het Hof voorbijgaan aan de door de verdediging betrokken stelling dat de door het Hof als uitvoerders van de moord aangewezen personen in de betreffende periode niet in het buitenland hebben verbleven. Ik wijs er bovendien op dat het Hof heeft vastgesteld dat bij de berichten gebruik is gemaakt van “versluierend taalgebruik" en dat de berichten naar “naar hun letterlijke tekst niet te begrijpen zijn” zodat ook met het “buitenland” iets anders kan zijn bedoeld dan wat er letterlijk staat. Een interpretatie, dat daarmee werd bedoeld dat degene die bij het “werk” zou moeten helpen op het moment dat de berichten werden verstuurd “niet beschikbaar was”, is ook mogelijk. Voor de vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte als uitlokker van de moord op [slachtoffer] is het trouwens niet relevant wie de door het Hof niet bij naam genoemde persoon was of waaruit de helpende hand van die persoon bij de moord op [slachtoffer] zou bestaan. Die niet bij naam genoemde persoon heeft in de onderhavige zaak niet terecht gestaan.
34. Met betrekking tot de op 30 april 2013 verstuurde SMS-berichten voert de steller van het middel aan dat in het vonnis geen interpretatie van deze berichten wordt gegeven. Hierop laat de steller van het middel volgen dat “het Hof kennelijk heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] met ‘uniformen’ de uitvoerders van de moord heeft bedoeld. Klaarblijkelijk heeft het Hof vastgesteld dat verdachte op 30 april 2013 de feitelijke uitvoerders van de moord in zijn woning heeft geïnspecteerd/kunnen inspecteren, althans heeft gezien/kunnen zien.” Aangevoerd wordt dat deze “vaststelling” onjuist/onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de verdachte daarover ter terechtzitting heeft verklaard en de verdediging als verweer heeft aangedragen, te weten dat (ik citeer uit de schriftuur):
“- uit het dossier niet kan volgen dat één of meerdere uitvoerders ooit verdachte heeft/hebben bezocht;
- de uitvoerders daaromtrent ook niets hebben verklaard;
- [betrokkene 4] niet eens op Curacao was en ook nog eens zendmastgegevens aantonen dat (één van) de uitvoerders/’uniformen’ in die periode niet eens in de buurt van de woning van verdachte (is) zijn geweest.”
35. De “mogelijke interpretatie van het Hof”, zo vervolgt de steller van het middel, is “derhalve in strijd met de inhoud van andere bewijsmiddelen en daarmee dus ook niet in verband te brengen zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed” is.
36. Inderdaad geeft het Hof in zijn vonnis geen expliciete interpretatie van wat in de SMS-berichten wordt bedoeld met “uniformen”. De steller van het middel interpreteert vervolgens wat het Hof dan met “uniformen” naar zijn mening heeft bedoeld, om daar de conclusie aan te verbinden dat die interpretatie in strijd is met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Ik wijs erop dat het Hof heeft vastgesteld dat de berichten naar hun letterlijke tekst niet te begrijpen zijn en dat onmiskenbaar gebruik is gemaakt van “versluierend taalgebruik”. Dat geldt ook voor wat wordt bedoeld met “uniformen” en de interpretatie dat de verdachte de uitvoerders van de moord “in zijn woning heeft geïnspecteerd/kunnen inspecteren, althans heeft gezien/kunnen zien” zoals de steller van het middel aanvoert. Een interpretatie die het Hof niet heeft gegeven aan de inhoud van de voor het bewijs gebruikte SMS-berichten, wordt niet onbegrijpelijk door een interpretatie die de steller van het middel aan die SMS-berichten geeft omdat die interpretatie afkomstig is van de steller van het middel en niet van het Hof.
37. Tot besluit van de bespreking van de zevende deelklacht bespreek ik de subklachten tegen de interpretatie van de SMS-berichten, voor zover die interpretatie in strijd zou zijn met de inhoud van de door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaringen van [getuige 3] , [getuige 1] en [getuige 2] . De steller van het middel voert aan dat uit “de door het Hof als bewijsmiddelen gebruikte verklaringen van onder meer [getuige 3] (bewijsmiddelen 21 en 22) […] volgt dat [betrokkene 1] al veel eerder, te weten in maart 2013, bereid was de moord te laten plegen” en – als ik de steller van het middel goed begrijp – dus niet pas sinds 25 april 2013 door de verdachte is uitgelokt zoals zou blijken uit het voor bewijs gebruikte SMS-bericht van die dag. Het feit dat [betrokkene 1] “al (maanden) eerder [dan 25 april 2013, AG] bereid zou zijn geweest de moord te (laten) plegen) zou bovendien in strijd zijn met “zowel de voor het bewijs gebruikte verklaring van [getuige 1] , waaruit volgt dat het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] al vanaf januari 2013 [de] verdachte op het kantoor bezocht en in maart 2013 zelfs ‘elke werkdag’ op kantoor verscheen en de voor het bewijs gebruikte verklaring van [getuige 2] waarin is gesteld dat [betrokkene 1] al ‘een maand of anderhalve maand’ voor de moord van verdachte een ‘witte enveloppe’ met – volgens [getuige 2] – Ang. 50.000,00 of Ang. 60.000,00 van [de] verdachte op het kantoor in ontvangst heeft kunnen nemen.”
38. Deze klachten berusten op een verkeerde lezing van de bewezenverklaring zodat ik ervan kan afzien de inhoud weer te geven van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de getuigen. Het Hof heeft namelijk niet bewezen verklaard dat de verdachte vanaf 25 april 2013 [betrokkene 1] heeft uitgelokt [slachtoffer] te (laten) vermoorden, maar “in de periode 2 juni 2012 tot en met 5 mei 2013 te Curaçao opzettelijk heeft uitgelokt door giften” et cetera.
39. De zevende deelklacht faalt in alle onderdelen.
40. Hieruit volgt dat alle deelklachten falen die zijn gericht tegen de overwegingen van het Hof die betrekking hebben op de betrouwbaarheid van een vijftal getuigen en op de (uitleg die is gegeven aan) de inhoud van SMS-berichten. Dit betekent dat de tweede klacht in alle onderdelen faalt.
De derde klacht: de redenen om af te wijken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten en de motiveringseisen van het EHRM
41. De derde klacht ligt in het verlengde van de tweede klacht en houdt in dat de verwerping door het Hof van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten in strijd is met de eisen die het EHRM daaraan stelt. De steller van het middel voert aan dat art. 6 EVRM is geschonden doordat het hof “specific, pertinent and important points made by the accused” heeft genegeerd. In de schriftuur worden vervolgens bij zestien gedachtestreepjes punten samengevat die het Hof heeft “genegeerd” en door de steller van het middel worden gekwalificeerd als “essential issues of the case” en “arguments which are decisive for the outcome of the case”.
42. De steller van het middel onderbouwt zijn klacht met de weergave van een deel van de Guide on Article 6 of the Convention – Right to a fair trial (criminal limb), en citaten uit twee uitspraken van het EHRM. In de zaak Carmel Saliba t. Malta overwoog het EHRM in zijn arrest van 29 november 2016 dat “the right to a fair trial cannot be seen as effective unless the requests and observations of the parties are truly ‘heard’, that is to say, properly examined by the tribunal.”7.In de tweede zaak, Zhang t. Oekraïne, overwoog het EHRM in zijn arrest van 13 november 2018 dat “by ignoring a specific, pertinent and important point made by the accused, the domestic courts fall short of their obligations under Article 6 § 1 of the Convention.”8.
43. Van de in de schriftuur geciteerde arresten is dat maar een deel van de overwegingen. Die overwegingen komen erop neer dat de reikwijdte van de motiveringsplicht moet worden bepaald in het licht van de omstandigheden van het geval.9.In een eerdere zaak, Van de Hurk t. Nederland, had het EHRM al overwogen dat de motiveringsplicht de rechter niet verplicht op ieder argument dat door de verdediging is aangedragen een gedetailleerd antwoord te geven.10.Met betrekking tot de gedetailleerdheid van het vereiste antwoord van de rechter, was het EHRM nog iets concreter in zijn arrest in de zaak Moreira Ferreira t. Portugal (No. 2), waarin het volgende werd overwogen:
“The Court also reiterates that according to its established case-law reflecting a principle linked to the proper administration of justice, judgments of courts and tribunals should adequately state the reasons on which they are based. The extent to which this duty to give reasons applies may vary according to the nature of the decision and must be determined in the light of the circumstances of the case […]. Without requiring a detailed answer to every argument advanced by the complainant, this obligation presupposes that parties to judicial proceedings can expect to receive a specific and explicit reply to the arguments which are decisive for the outcome of those proceedings”.11.
44. Hieruit volgt dat niet is vereist dat de feitenrechter een gedetailleerd antwoord geeft op ieder argument dat door de verdediging is aangedragen maar dat hij een specifiek en uitdrukkelijke reactie krijgt op argumenten die beslissend zijn voor de uitkomst van de strafzaak.
45. Deze genuanceerde benadering sluit naar mijn mening goed aan bij de genuanceerde benadering van de Hoge Raad bij de eisen die worden gesteld aan de feitenrechter die voorbijgaat aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zoals die aan de orde zijn geweest bij de bespreking van de tweede klacht. Uit de rechtspraak van het EHRM kan ik niet opmaken dat daaruit verdergaande eisen voortvloeien voor de feitenrechter die voorbijgaat aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dan de eisen die de Hoge Raad daar aan stelt.
46. De derde klacht faalt.
47. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede middel: schending van de onschuldpresumptie
48. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het Hof – dat in de strafzaak van de medeverdachte [betrokkene 1] niet in strijd is gehandeld met de onschuldpresumptie – getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is. Om die reden zou het Hof in de onderhavige zaak ten onrechte het verweer hebben verworpen dat ertoe strekte dat de procureur-generaal ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de vervolging moest worden verklaard vanwege de inbreuk die is gemaakt op de onschuldpresumptie in de strafzaak tegen [betrokkene 1] .
49. In de schriftuur wordt het belang van de onschuldpresumptie, die is neergelegd in onder meer art. 6, tweede lid, EVRM en art. 48 Handvest, benadrukt met een beroep op onder meer rechtspraak van het EHRM, de Guide on Article 6 of the Convention – Right to a fair trial (criminal limb), art. 48 Handvest, art. 14 IVBPR en art. 4, eerste lid, Richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.12.
50. Het Hof heeft het verweer waarop het middel betrekking heeft, in zijn vonnis als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“2 De ontvankelijkheid van de procureur-generaal in de vervolging inzake feit 4 (onderzoek Maximus)
2.1 Het verweer
De verdediging heeft aangevoerd dat het Hof de procureur-generaal ten aanzien van het onder 4 op de inleidende dagvaarding opgenomen feit in de vervolging niet-ontvankelijk zal verklaren. Daartoe is – samengevat – het volgende aangevoerd.
Het Hof heeft in de zaak van een in de maand juli van 2018 berechte verdachte in hetzelfde feitencomplex (namelijk [betrokkene 1] , hierna te noemen: [betrokkene 1] ) als de rechter die in hoogste aanleg over de feiten oordeelt overwegingen en beslissingen gegeven die een vaststelling van verdachtes schuld impliceren, terwijl zijn schuld niet in rechte vaststaat. Het vonnis in die zaak tegen [betrokkene 1] noch het dat vonnis begeleidende persbericht getuigen van de nodige zorgvuldigheid. Immers, nergens is een voorbehoud te lezen dat erop neerkomt dat het Hof niet heeft beoogd een (definitief) oordeel over de schuld van de verdachte te geven, maar dat het slechts de voor [betrokkene 1] in diens strafzaak relevante feiten heeft vastgesteld. Anders gezegd: een pre judgment, met schending van de in artikel 6, tweede lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde onschuldpresumptie tot gevolg. Een eerlijk proces in de onderhavige strafzaak is al vóór de aanvang van de berechting onmogelijk gemaakt door het even bedoelde vonnis van het Hof in de zaak tegen [betrokkene 1] .
Dat betekent dat geen ander rechtsgevolg kan worden verbonden aan deze schending dan niet-ontvankelijkverklaring van de procureur-generaal in de vervolging ter zake van dit feit. Dat niet-ontvankelijkverklaring als rechtsgevolg is aangewezen geldt te meer, omdat het openbaar ministerie in weerwil van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) voorgeschreven benadering ervoor heeft gekozen de onderhavige strafzaak niet gelijktijdig aan te brengen met die (thans onherroepelijk afgedane) strafzaak tegen [betrokkene 1] , terwijl evident sprake was van strong factual ties. Ondanks het gegeven dat alle signalen wezen op het belang van gelijktijdige berechting is daarvan afgezien, terwijl een rechtens te respecteren belang bij consecutieve vervolging ontbreekt, aldus – samengevat – de verdediging.
2.2 Standpunt van de procureur-generaal
De procureur-generaal heeft weersproken dat de vervolging van de verdachte gepaard gaat met de door de verdediging gestelde schendingen, zodat volgens de mening van de procureur-generaal niets aan die ontvankelijkheid in de weg staat.
2.3 Beoordeling door het Hof
Toetsingskader
In het tweede lid van artikel 6 EVRM is gewaarborgd dat ‘Een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, (...) voor onschuldig (wordt) gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.’ Deze zogenoemde onschuldpresumptie brengt voor het handelen van publieke autoriteiten in het algemeen mee, dat zorgvuldigheid en behoedzaamheid jegens verdachten moet worden betracht, zowel binnen het bestek van de strafzaak als daarbuiten. Bejegening moet zijn gespeend van bevooroordeeldheid.
Dit uitgangspunt wordt enigszins problematisch in het geval waarin de rechter die in een strafzaak de vraag naar het bewijs heeft te beantwoorden zich ook uitlaat over het doen of laten van een derde, die niet in die strafzaak terechtstaat. Het EHRM heeft in de uitspraak van Karaman vs. Duitsland overwogen dat een rechterlijke beslissing met betrekking tot een persoon tegen wie een vervolging is ingesteld een ongeoorloofde inbreuk maakt op de onschuldpresumptie, indien daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat hij schuldig is voordat deze schuld in rechte is komen vast te staan. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen uitlatingen dat iemand verdacht wordt van een strafbaar feit en de vaststelling dat iemand dat feit daadwerkelijk heeft gepleegd, indien op dat moment nog geen sprake is van een veroordeling door de strafrechter ter zake van dat feit. Echter, het EHRM accepteert daarbij dat in complexe strafrechtelijke procedures tegen meer verdachten die niet simultaan kunnen worden berecht, het in de sleutel van de vaststelling van de mate van betrokkenheid van de verdachte die terechtstaat noodzakelijk kan zijn te verwijzen naar de rol van derden die mogelijk op een later moment worden berecht. Het is immers bij uitstek de taak van de strafrechter in de voorliggende strafzaak de onderliggende feiten precies en nauwkeurig vast te stellen, ook als die feiten raken aan betrokkenheid van derden. Het EHRM onderstreept in dat verband dat niet méér moet worden overwogen dan noodzakelijk is voor de vaststelling van schuld van de verdachte die terechtstaat. De woorden waarin die vaststellingen zijn vervat zijn vanzelfsprekend van groot belang, waarbij ook betekenis toekomt aan de vraag of, en hoe is vermeld dat die vaststellingen voor zover rakend aan derden geen oordeel over hun schuld inhouden.13.
In het verlengde van het voorgaande geldt die normering van het handelen van publieke autoriteiten ook voor mededelingen die buiten het bestek van het rechterlijk vonnis worden gedaan, zoals in persberichten. Het wekt geen verbazing dat het EHRM onderstreept dat de beoordeling of een uitlating een schending van de onschuldpresumptie oplevert, plaatsvindt in de context van alle omstandigheden van het geval waarin de gewraakte uitlating is gedaan.14.Het Hof zal het hiervoor omschreven toetsingskader hanteren bij de beoordeling van het verweer.
Beoordeling van het verweer
Het Hof ontleent aan de inhoud van het op 13 juli 2018 in de strafzaak tegen [betrokkene 1] door het Hof gewezen vonnis het volgende.
Het Hof heeft in dat vonnis als de kern van het door het openbaar ministerie aan [betrokkene 1] gemaakte verwijt ten aanzien van de bewijsvraag verwoord, ‘(...) dat hij bij de moord op [slachtoffer] (...) een rol als moordmakelaar heeft gehad: in de visie van het openbaar ministerie en de visie van het Gerecht vormde hij een belangrijke schakel tussen de uitvoerders en de opdrachtgever(s) van de moord.’
Daarvan uitgaand ligt het voor de hand dat bij de bewijslevering in die strafzaak het vizier van het Hof gericht is geweest op zowel die uitvoerders als de opdrachtgever(s). In de door het Hof in die strafzaak vervolgens gebezigde bewijsmiddelen komt de naam van de verdachte voor, en onderwerpt het Hof de contacten tussen [betrokkene 1] en de verdachte aan een beschouwing. In het bestek van het bewijs overweegt het Hof in dat vonnis afsluitend dat ‘(...) uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen (...) naar voren komt dat de verdachte de opdracht voor de moord op [slachtoffer] van [verdachte] heeft aangenomen (...)’.
Het Hof onderkent dat wanneer de hierboven gereleveerde vaststellingen en overwegingen worden gelezen door de bril van de verdachte, dit een en ander hem in het licht van zijn ontkennende proceshouding en berechting op het eerste gezicht mogelijk zorgen kan baren, maar een schending van artikel 6, tweede lid, EVRM is daarmee nog niet gegeven. Gelet op de door het Hof in die strafzaak tegen [betrokkene 1] verwoorde kern van het aan hem gemaakte verwijt, was het Hof in die zaak gehouden een onderzoek te verrichten naar de andere schakels, waarvan door het openbaar ministerie werd vermoed dat [betrokkene 1] die door zijn handelen aan elkaar heeft verbonden. Het is louter dat perspectief waarin het Hof zijn vaststellingen heeft gedaan, niet meer en niet minder.
Het is niet ondenkbaar dat een door het Hof in dat strafvonnis ten overvloede gegeven overweging waarin dat perspectief uitdrukkelijk zou zijn verwoord die zorgen bij de verdachte zou hebben weggenomen. Echter, het achterwege laten daarvan door het Hof maakt niet dat de verdachte, gelet op de bewijsopdracht in die andere strafzaak, de vaststellingen dienaangaande en de verwoording daarvan, met vrucht kan klagen over de schending van de onschuldpresumptie. Dat oordeel wordt niet anders wanneer de inhoud van het dat strafvonnis begeleidende persbericht daarbij wordt betrokken. De woordelijke inhoud noch de strekking daarvan wijkt in de kern af van wat door het Hof in dat vonnis is overwogen en vastgesteld.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het Hof het verweer verwerpt, zodat de vraag naar laakbaarheid van consecutieve in plaats van simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte geen beantwoording behoeft.
Het Hof Iaat wat dit laatste aspect niet onvermeld, dat de ten laste van [betrokkene 1] gewezen vonnissen dateren van 11 mei 2017 (eerste aanleg) en 13 juli 2018 (hoger beroep), terwijl de verdachte om hem moverende redenen ervoor heeft gekozen van medio maart 2016 tot medio 2018 de wijk naar het buitenland (Venezuela) te nemen. Zo bezien valt in redelijkheid niet in te zien hoe de kennelijk gewenste simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte vorm en inhoud had kunnen krijgen.”
51. Voor de inhoudelijke beoordeling van het middel in het licht van de inhoud van het vonnis waarbij de medeverdachte [betrokkene 1] is veroordeeld en het bijbehorende persbericht, geef ik eerst de relevante inhoud van beide weer. Met het vonnis ben ik ambtshalve bekend omdat de zaak eerder in cassatie aanhangig is geweest. Het persbericht bevindt zich in het dossier dat aan de Hoge Raad is gezonden en is te vinden op de internetsite van het Hof.
52. Het Hof – in een geheel andere samenstelling – heeft bij vonnis van 13 juli 2018 [betrokkene 1] veroordeeld wegens “Medeplegen van moord”. In zijn vonnis heeft het Hof het volgende overwogen:
“Vooropstelling ten aanzien van de bewijswaardering
Het Hof ziet in deze uitzonderlijke zaak aanleiding om voorafgaande aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden het een en ander voorop te stellen. De verdachte wordt in de kern verweten dat hij bij de moord op [slachtoffer] – een moord die de gemoederen in en buiten Curaçao in sterke mate heeft beziggehouden – een rol als 'moordmakelaar' heeft gehad: in de visie van het openbaar ministerie en de visie van het Gerecht vormde hij een belangrijke schakel tussen de uitvoerders en de opdrachtgever(s) van de moord.[…]
(iii). Nauwe en bewuste samenwerking
De raadsvrouw heeft verder nog aangevoerd dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij de moord op [slachtoffer] . Uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte de opdracht voor de moord op [slachtoffer] van [verdachte] heeft aangenomen, dat hij vervolgens met [verdachte] en [betrokkene 4] heeft onderhandeld over de verdere uitvoering van de moord en het bedrag dat daarvoor betaald moest worden, dat hij daarvoor vervolgens via [betrokkene 4] een schutter ([medeverdachte, zaaknr. 15/00402 A]) en een chauffeur ( [betrokkene 3] ) heeft aangezocht, en dat hij het geld dat voor hen bestemd was aan [betrokkene 4] heeft (door)gegeven. De materiële en intellectuele bijdrage van de verdachte aan het geheel is daarmee ontegenzeggelijk aanzienlijk en dus ook van voldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen.”
53. Het persbericht van het Hof van 13 juli 2018, houdt het volgende in:
“Andere bewijswaarderingDe man heeft daarmee een hogere straf gekregen dan door de eerste rechter aan hem was opgelegd. Omdat het Hof ook deels andere bewijsmiddelen ten grondslag heeft gelegd aan de veroordeling, is het vonnis van de eerste rechter vernietigd. In een vooropstelling maakt het Hof duidelijk dat zijn taak om de feiten en omstandigheden rondom de moord op [slachtoffer] vast te stellen – wellicht nog meer dan in andere zaken – bijzondere zorgvuldigheid vereist. Dat komt doordat van de drie bekende daders, er één is vermoord ( [betrokkene 3] ook wel bekend als ‘ [betrokkene 3] ’), er één zelfmoord heeft gepleegd ( [betrokkene 4] , bekend als ‘ [betrokkene 4] ’) en de derde ( [betrokkene 2] , bekend als ‘ [betrokkene 2] ’) berekenend en op onderdelen in al zijn verklaringen in de loop der tijd heel wisselend heeft verklaard. Het Hof heeft daarom beslist dat die derde, [betrokkene 2] , ook in hoger beroep op de zitting moest worden gehoord. Dat is gebeurd en dit verhoor is op een geluidsband vastgelegd en later woordelijk uitgewerkt om tot een zo optimaal mogelijke analyse van de betrouwbaarheid van al zijn verklaringen te komen.
Toedracht
Aan de hand van die analyse, die uitvoerig aan het papier is toevertrouwd, is het Hof tot de conclusie gekomen dat de geselecteerde bewijsmiddelen betrouwbaar en bruikbaar zijn voor het bewijs. Het bewijs steunt hoofdzakelijk op vier pijlers: de verklaringen van [betrokkene 2] , een verklaring van het voormalige hoofd van de Veiligheidsdienst Curaçao die over de moord is geïnformeerd door een informant, verklaringen van een ooggetuige over een onderhandeling over de hoogte van het uit te betalen bedrag tussen de verdachte en de voormalige Minister van Financien van Curaçao, [verdachte] , en sms-berichten die de verdachte met [verdachte] heeft gewisseld. Daarmee heeft het Hof ten opzichte van het vonnis van de eerste rechter een pijler terzijde gesteld (de verklaringen van een anonieme getuige B5) en een andere pijler toegevoegd (de verklaringen over de onderhandeling tussen [verdachte] en de verdachte).
De verdachte heeft voor al deze belastende omstandigheden geen aannemelijke verklaring gegeven. Het Hof had de verdachte daarover vragen willen stellen, maar de verdachte heeft in hoger beroep geen enkele verklaring willen afleggen.
Het Hof concludeert dat de verdachte de moordopdracht van [verdachte] heeft aangenomen, dat hij over het daarvoor te betalen bedrag met [verdachte] is gaan onderhandelen, dat hij via [betrokkene 4] een schutter ( [betrokkene 2] ) en een chauffeur ( [betrokkene 3] ) heeft aangezocht, en dat hij het voor hen bestemde geld aan [betrokkene 4] heeft (door)gegeven. De bijdrage van de verdachte aan het geheel is daarmee van zo’n wezenlijk belang dat sprake is van het medeplegen van de moord op [slachtoffer] .”15.
54. Met betrekking tot het vonnis van het Hof van 13 juli 2018 en het persbericht van dezelfde datum wordt door de steller van het middel aangevoerd dat daarin “niet slechts [is] gesteld dat [de] verdachte van een strafbaar feit is verdacht maar […] zonder enig voorbehoud [is] gesteld dat [de] verdachte zich als dader aan het aan hem pas nadien in zijn eigen strafzaak aan hem tenlastegelegde feit schuldig heeft gemaakt.” Daarom getuigt het oordeel van het Hof, dat eerder niet in strijd met de onschuldpresumptie is gehandeld, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
55. Voor de beoordeling van de vraag, of met de bewoordingen van de rechter die zich in de zaak tegen een medeverdachte heeft uitgelaten over de betrokkenheid van de verdachte, inbreuk is gemaakt op de onschuldpresumptie, is behalve de inhoud ook de context van belang waarin die uitlatingen zijn gedaan. Bemelmans schrijft dat bij het antwoord op de vraag, soms veel gewicht toekomt “aan de aard van de beslissing die was toevertrouwd aan degende die de betwiste uitlatingen deed en in het kader waarvan de uitlatingen plaatsvonden.”16.“Algemeen gesteld”, zo vervolgt hij, “kunnen uitlatingen in de media op minder coulance rekenen dan uitlatingen die in de context van het proces worden gedaan.” Daarbij merkt Bemelmans op dat de rechter die belast is met de strafzaak tegen de medeverdachte van de klager het “wat bonter” moet maken voordat het EHRM schending van art. 6 lid 2 EVRM constateert.17.
56. In de schriftuur wordt met betrekking tot de inbreuk op art. 6, tweede lid, EVRM en art. 4, eerste lid, Richtlijn 2016/343 een beroep gedaan op rechtspraak van het EHRM en het HvJ EU. Het Hof heeft in zijn overwegingen in 2.3 onder het kopje “Toetsingskader” de rechtspraak van het EHRM naar mijn oordeel handzaam samengevat zodat ik voor het toetsingskader van het EHRM daarnaar verwijs.
57. In de rechtspraak van het HvJ EU wordt een aanvullende voorwaarde gesteld bij het beantwoorden van de vraag of inbreuk is gemaakt op de onschuldpresumptie zoals die is neergelegd in art. 4, eerste lid, Richtlijn 2016/343.18.Bij de uitleg sluit het HvJ EU aan bij rechtspraak van het EHRM maar stelt het daarbij, bijvoorbeeld in zijn arrest van 5 september 2019, als aanvullende voorwaarde dat duidelijk wordt aangegeven dat de andere verdachte die niet terecht staat in het kader van een afzonderlijke strafprocedure wordt vervolgd en zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan.19.
58. De onschuldpresumptie kwam in de jurisprudentie van het HvJ EU in de zaak AH e.a. aan de orde. In Bulgarije werden AH en vijf anderen ervan verdacht te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie. Eén van de verdachten, MH, sloot een overeenkomst met het OM in ruil voor strafvermindering. In de met MH gesloten overeenkomst die aan de Bulgaarse rechter werd voorgelegd, zouden de vijf medeverdachten uitdrukkelijk worden vermeld als mededaders van het betreffende strafbare feit en zouden zij worden aangeduid met hun voornaam, patroniem, familienaam en nationaal identiteitsnummer. De verwijzende rechter wilde antwoord op de vraag of een en ander zich hiertegen zou verzetten. In zijn uitspraak verwijst het HvJ EU onder meer naar de arresten van het EHRM in de zaak Karaman/Duitsland en Navalnyy en Ofitserov/Rusland.
59. In zijn arrest van 5 september 2019, overweegt het HvJ EU het volgende:
“45 Gelet op deze rechtspraak [van het EHRM, AG] moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een schikking als die in het hoofdgeding, die door een nationale rechter moet worden goedgekeurd, melding maakt van de deelneming van andere verdachten dan de verdachte die deze schikking heeft getroffen en aldus zijn schuld heeft erkend, die echter afzonderlijk zullen worden berecht, en hen identificeert, op voorwaarde dat ten eerste deze vermelding noodzakelijk is voor de kwalificatie van de juridische aansprakelijkheid van de persoon die deze schikking heeft getroffen en ten tweede diezelfde schikking duidelijk aangeeft dat deze andere verdachten in het kader van een afzonderlijke strafprocedure worden vervolgd en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.
46 Teneinde te verifiëren of het vermoeden van onschuld is geëerbiedigd, is het vereist dat een rechterlijke beslissing en de motivering ervan steeds in hun geheel worden onderzocht in het licht van de bijzondere omstandigheden waarin zij zijn vastgesteld. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, zou een uitdrukkelijke verwijzing, in sommige passages van een rechterlijke beslissing, naar het ontbreken van schuld van de medeverdachten nutteloos zijn indien andere passages van die beslissing konden worden opgevat als een voortijdige uitdrukking van hun schuld.
47 In casu merkt de verwijzende rechter op dat, zoals het nationale recht voorschrijft, slechts sprake kan zijn van een misdaadorganisatie wanneer ten minste drie personen eraan deelnemen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dus, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de vermelding in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking van vijf verdachten als mededaders van het strafbare feit noodzakelijk was om de schuld van MH als lid van een misdaadorganisatie vast te stellen.
48 Evenwel blijkt echter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking, zoals die ter goedkeuring aan de verwijzende rechter is voorgelegd, niet duidelijk aangeeft dat de vijf verdachten afzonderlijk worden vervolgd en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Zonder een dergelijke verduidelijking kan deze schikking de mening weergeven dat deze personen schuldig zijn, terwijl hun schuld nog niet in rechte is komen vast te staan, in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343.”20.
60. Hieruit maak ik op dat geen inbreuk wordt gemaakt op de in art. 4, eerste lid, Richtlijn 2016/343 neergelegde onschuldpresumptie indien aan twee voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde houdt in dat de vermelding van de verdachte “noodzakelijk is voor de kwalificatie van de juridische aansprakelijkheid” van degene die in de strafzaak schuldig is verklaard (of schuld heeft bekend in geval van een “plea bargain”). De tweede voorwaarde houdt in dat in die zaak “duidelijk wordt gesteld dat de schuld” van deze andere persoon “niet in rechte is komen vast te staan en daarvoor afzonderlijk bewijs zal moeten worden geleverd en een afzonderlijk vonnis zal moeten worden gewezen.”21.
61. Toegepast op de onderhavige zaak kunnen de vaststellingen die het Hof heeft gedaan over de rol van de verdachte in de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] worden aangemerkt als “noodzakelijk” voor de kwalificatie van de juridische aansprakelijkheid van [betrokkene 1] . De feiten die het Hof vaststelde in het vonnis in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] , waren immers onmisbaar voor de vaststelling van de schuld van [betrokkene 1] als moordmakelaar, in het bijzonder omdat in die zaak de vraag aan de orde was gesteld of [betrokkene 1] kon worden aangemerkt als medepleger van de moord op [slachtoffer] .22.
62. Bij de tweede voorwaarde die wordt gesteld in de rechtspraak van het HvJ EU plaats ik de volgende kanttekening. De voorwaarde dat uitdrukkelijk moet zijn aangegeven dat de schuld van de andere verdachte(n), die niet terecht staat/staan, niet in rechte is komen vast te staan en in het kader van een afzonderlijke strafprocedure wordt/worden vervolgd, heeft het EHRM bij mijn weten niet (uitdrukkelijk) gesteld, ook niet in het recente arrest van 21 november 2021 in de zaak Mucha/Slowakije waarin voor de uitleg van de onschuldpresumptie zoals die is neergelegd in art. 6, tweede lid, EVRM ook wordt verwezen naar rechtspraak van het HvJ EU waarin deze aanvullende voorwaarde is opgenomen, waaronder het arrest van 5 september 2019.23.Voor de onderhavige zaak komt daarbij dat de verdachte zich niet met succes kan beroepen op de uitleg die het HvJ EU heeft gegeven aan de onschuldpresumptie zoals die is neergelegd in art. 48, eerste lid, Handvest. Immers, ter terechtzitting van het Hof is niet aangevoerd dat art. 48, eerste lid, Handvest van toepassing is, in de schriftuur worden geen redenen aangeven waarom Unierecht ten uitvoer wordt gebracht en ik zie ook geen reden waarom dat zo zou zijn.
63. Voor zover in de onderhavige zaak de voorwaarde van toepassing zou zijn, dat de rechter in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] uitdrukkelijk had moeten aangeven dat de schuld van [verdachte] in de zaak van [betrokkene 1] niet in rechte is vastgesteld en dat daarvoor afzonderlijk bewijs zal moeten worden geleverd en een afzonderlijk vonnis zal moeten worden gewezen, is aan die voorwaarde niet expliciet voldaan. Het Hof heeft in de onderhavige zaak echter wel aangegeven dat het vonnis van het Hof in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] op die manier moet worden verstaan, door te wijzen op het “perspectief” van waaruit het Hof in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] zijn overwegingen heeft gedaan, die vervolgens in het persbericht zijn overgenomen, te weten het perspectief dat het Hof zich een oordeel moest vormen over het aan [betrokkene 1] ten laste gelegde feit en niet over enig aan [verdachte] ten laste gelegd feit. Om die reden meen ik dat het oordeel van het Hof in de onderhavige zaak, dat geen inbreuk is gemaakt op de onschuldpresumptie, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
64. Het middel faalt.
Het derde middel: de gekwalificeerde valsheid in geschrift
65. Het derde middel komt met twee klachten op tegen de onder 5 bewezenverklaarde valsheid in geschrift. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het Hof, dat de vraag naar het motief voor het feit en de verwezenlijking daarvan bij de bewijsvraag geen beantwoording behoeft en dat kennelijk kan worden volstaan met de vaststelling dat de verdachte het geschrift onjuist heeft ingevuld, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De tweede klacht houdt in dat het Hof ten onrechte en in strijd is met het in art. 1, eerste lid, Sr Curaçao en art. 7, eerste lid, EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel heeft geoordeeld dat art. 2:284 Sr Curaçao van toepassing is, omdat die strafbepaling zwaarder is dan de strafbepaling die van toepassing was toen het feit werd begaan. Gelet hierop is/zijn de kwalificatiebeslissing en de strafoplegging volgens de steller van het middel onvoldoende met redenen omkleed.
66. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 5 bewezen verklaard dat:
“dat hij op of omstreeks 11 april 2011 te Curaçao, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een document genaamd ‘Aanschrijving ter uitvoering van artikel 39, lid 1 sub a, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering)’, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, indien/terwijl uit dat gebruik e(e))nig nadeel kan ontstaan, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid dit geschrift te (laten) antedateren door dit document te (laten) voorzien van de datum 7 april 2011 (APR 07 2011) en/of door dit document te ondertekenen, terwijl dit document op een latere datum werd opgemaakt en/of ondertekend,terwijl hij door het begaan van dit strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht (als Minister van Financiën van het land Curaçao) schond en/of bij het begaan van dit strafbaar feit gebruik maakte van macht en/of gelegenheid en/of middel hem door zijn ambt geschonken.”
67. Het Hof heeft het feit als volgt gekwalificeerd:
“Het onder 5 bewezenverklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:184 juncto 1:116 van het Wetboek van Strafrecht.Het wordt als volgt gekwalificeerd:
valsheid in geschrift, terwijl bij het begaan van het feit gebruik is gemaakt van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken.”
68. Voor de bewijsvoering van dit feit heeft het Hof in de bijlage bij het vonnis onder 38 de genoemde Aanschrijving als bewijsmiddel gebruikt, en de twee volgende bewijsmiddelen:
“39. Proces-verbaal van bevindingen Onderzoek naar pagina 103 dossier Passaat, bijlage 6 bij het schriftelijk pleidooi in eerste aanleg, inhoudende:
Op verzoek van het openbaar ministerie is door mij, verbalisant, een onderzoek ingesteld naar de leesbaarheid van pagina 103 van het dossier van het onderzoek Passaat. Ik, verbalisant, zag bij bestudering van het dossier dat pagina 103 een kopie van een aanschrijving van het ministerie van Financiën is en dat deze aanschrijving gedagtekend is op ‘APR 07 2011’. Door het (her)kopiëren van deze aanschrijving is de leesbaarheid van de dagtekening met het blote oog niet te lezen. De betreffende pagina is door mij gefotografeerd waarbij de dagtekening wel zichtbaar blijft.
40. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2021, inhoudende:
U houdt mij de in de tenlastelegging bedoelde Aanschrijving voor en mijn ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring over dit feit. Ik was van 10 oktober 2010 tot en met september 2012 minister van Financiën van het land Curaçao. Het is juist dat ik in die hoedanigheid die Aanschrijving heb vastgesteld. Ik ontving de door mij vast te stellen definitieve versie op 11 april 2011 en ik heb vervolgens nog diezelfde dag dat geschrift ondertekend en welbewust gedateerd op de datum van 7 april 2011.”
69. Met betrekking tot het bewijs van feit 5 heeft het Hof in zijn vonnis het volgende overwogen:
“Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte:
- in zijn hoedanigheid van minister van Financiën van het land Curaçao gebruik heeft gemaakt van een in artikel 39, lid 1, sub a, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering) aan de minister toekomende bevoegdheid, in de vorm van het (op 11 april 2011) vaststellen van een schriftelijke ‘Aanschrijving (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering)’;
- die schriftelijke Aanschrijving op 11 april 2011 heeft ondertekend en willens en wetens onjuist heeft gedateerd op 7 april 2011;
- daarmee het oogmerk heeft gehad dat één of meer anderen (te weten belastingplichtige derden, meer in het bijzonder potentiële inkeerders) overeenkomstig die Aanschrijving en derhalve vanaf de dagtekening daarvan alsnog een juiste of volledige aangifte kunnen doen bij, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen kunnen verstrekken aan de Inspectie der Belastingen, en aldus die even bedoelde Aanschrijving kunnen gebruiken, vanaf die datum van dagtekening, te weten 7 april 2011.
Daarmee is voor het bewijs genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte opzettelijk een geschrift (de Aanschrijving, waarvan de formulieren waarnaar in de Aanschrijving als Bijlagen A en B wordt verwezen onderdeel uit maken) valselijk heeft opgemaakt, terwijl dat geschrift bij uitstek bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen (waaronder de aanvangsdatum van de periode waarin en de voorwaarden waaronder kon worden ingekeerd). Nu de Aanschrijving is vastgesteld voor belastingplichtige derden, meer in het bijzonder potentiële inkeerders, is daarmee voor het bewijs bovendien gegeven dat het oogmerk van de verdachte gericht is geweest op het gebruik daarvan door anderen. De mogelijkheid van nadeel door gebruik ligt besloten in de (valse) ingangsdatum van 7 april 2011.
Nu de bevoegdheid tot het geven van nadere regels (zoals het vaststellen van de onderhavige Aanschrijving) bij wet aan de minister van Financiën is toebedeeld is daarmee gegeven dat de verdachte als ambtenaar bij het begaan van het strafbare feit (het misdrijf van artikel 2:184, eerste lid, Sr) gebruik heeft gemaakt van macht, hem door zijn ambt geschonken, zodat ook de tenlastegelegde strafverhogingsgrond voor bewezenverklaring in aanmerking komt.
Het Hof merkt nog het volgende op.
In het verlengde van wat tijdens het voorbereidend onderzoek is onderzocht en is vastgesteld heeft het openbaar ministerie in het bijzonder aandacht gevraagd voor het motief dat bij de verdachte moet hebben voorgezeten toen hij de Aanschrijving op 11 april 2011 ondertekende en antedateerde op 7 april 2011. Aan het openbaar ministerie moet worden toegegeven dat het onderzoek zeer sterke aanwijzingen heeft opgeleverd dat (de timing van) het stellen van nadere regels door middel van de Aanschrijving (mede) is ingegeven door de wens van de verdachte zijn broer in de gelegenheid te stellen met gebruikmaking van deze Aanschrijving zo spoedig mogelijk te kunnen inkeren voor zeer aanzienlijke bedragen ten aanzien waarvan over het legale karakter van de herkomst daarvan serieuze vraagtekens kunnen worden geplaatst, terwijl door het antedateren daarvan de suggestie van samenhang tussen het één (het geven van de Aanschrijving) en het ander (de datum van 11 april 2011, zijnde de datum waarop die broer met een beroep op die Aanschrijving zijn voornemen tot inkeer vorm en inhoud geeft) voor de belastinginspecteur moest worden gemaskeerd.
Anders dan het openbaar ministerie en het Gerecht is het Hof van oordeel dat de vraag naar het motief en de verwezenlijking daarvan bij de bewijsvraag geen beantwoording behoeft.”
70. Ten behoeve van beide klachten, geef ik de inhoud weer van art. 230 (oud) en 46 (oud) Sr Curaçao, die van toepassing waren ten tijde van het ten laste gelegde en bewezenverklaarde feit, en van art. 2:184 jo. 1:116 Sr Curaçao, die met ingang van 15 november 2011 van toepassing zijn.
“Art. 230 (oud) Sr CuraçaoHij die een geschrift waaruit eenig recht, eenige verbintenis of eenige bevrijding van schuld kan ontstaan, of dat bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen, valschelijk opmaakt of vervalscht, met oogmerk om het als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan, als schuldig aan valschheid in geschrifte, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren.Art. 46 (oud) Sr CuraçaoIndien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzonderen ambtsplicht schendt of bij het begaan van het strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, kan de straf met een derde worden verhoogd.Art. 2:184, eerste lid, Sr CuraçaoHij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt, als schuldig aan valsheid in geschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.Art. 1:116 Sr CuraçaoIndien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd en wordt de op het feit gestelde geldboete verhoogd naar de naasthogere categorie.”
71. De eerste klacht richt zich tegen de bewijsvoering van de onder 5 bewezen verklaarde valsheid in geschrift. Aangevoerd dat in de bewezenverklaarde bewoordingen “valselijk heeft opgemaakt” besloten ligt dat de verdachte opzet moet hebben gehad op het valselijk opmaken van een geschrift. Gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof dat de vraag naar het motief en de verwezenlijking daarvan bij de bewijsvraag geen beantwoording behoeft en dat kennelijk kan worden volstaan met de vaststelling dat de verdachte het geschrift onjuist heeft ingevuld, van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de steller van het middel.
72. Inderdaad omvat “valselijk opmaken” in de zin van art. 230 (oud) Sr Curaçao het op die handeling gerichte opzet.24.Het vereiste “opzet” moet niet worden verward met het “motief” van de verdachte.25.Daarom staat de door het Hof niet beantwoorde vraag naar het “motief” van de verdachte, niet in de weg aan de bewezenverklaring van het valselijk opmaken van de Aanschrijving.26.
73. De eerste klacht faalt.
74. De tweede klacht houdt in dat het Hof ten onrechte en in strijd is met het in art. 1, eerste lid, Sr Curaçao en art. 7, eerste lid, EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel heeft geoordeeld dat art. 2:184 Sr Curaçao van toepassing is, nu die strafbepaling zwaarder is dan de strafbepaling die van toepassing was toen het feit werd begaan. Aangevoerd wordt dat ten tijde van het ten laste gelegde en bewezenverklaarde feit, art. 230 (oud) Sr Curaçao van toepassing was in combinatie met de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in art. 46 (oud) Sr Curaçao. Het toepasselijke strafmaximum was toen vijf jaren gevangenisstraf, te verhogen met één derde. Door te oordelen dat op het bewezenverklaarde feit art. 2:184, eerste lid, Sr Curaçao van toepassing is in combinatie met de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in art. 1:116 Sr Curaçao, is het Hof ten onrechte uitgegaan van een toepasselijk strafmaximum van zes jaren gevangenisstraf, te verhogen met één derde. Nu de wet in voor de verdachte ongunstige zin is gewijzigd omdat de strafmaat aanzienlijk is verzwaard, heeft het hof volgens de steller van het middel ten onrechte geoordeeld dat art. 2:184 Sr Curaçao van toepassing is. Gelet hierop is/zijn de kwalificatiebeslissing en de strafoplegging volgens de steller van het middel onvoldoende met redenen omkleed.
75. Omwille van de leesbaarheid van deze conclusie, herhaal ik hier dat het Hof het onder 5 bewezenverklaarde als volgt strafbaar heeft geacht en heeft gekwalificeerd:
“Het onder 5 bewezenverklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:184 juncto 1:116 van het Wetboek van Strafrecht.Het wordt als volgt gekwalificeerd:
valsheid in geschrift, terwijl bij het begaan van het feit gebruik is gemaakt van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken.”
76. Voor de beoordeling van deze tweede klacht is voorts het volgende onderdeel van de strafmotivering van belang:
“De bestraffing geschiedt ook voor zijn ernstige misdraging als minister van Financiën. Zo heeft hij in zijn hoedanigheid van minister de kans gezien en benut een ministeriële Aanschrijving opzettelijk te antedateren. En daarnaast heeft hij niet geschroomd om valse geschriften te gebruiken (met het oog op het kunnen verduisteren van geld tot een totaalbedrag van maar liefst bijna een half miljoen gulden), waarmee hij andermaal heeft laten zien zijn hand voor het plegen van bedrog en misleiding niet om te draaien.
Het behoeft echter geen nader betoog dat het soortelijk gewicht van deze laatstbedoelde misdrijven in het licht van de bewezen geachte uitlokking van moord bij de straftoemeting nagenoeg is verdampt. In het onderhavige geval, waarin de verdachte meent te kunnen beschikken over leven en dood van een ander, doet alleen de oplegging van gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur recht aan de strafdoelen van vergelding en generale preventie, zoals hierboven is uiteengezet. Bij de bepaling van de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf heeft het Hof bovendien de eerder aan medeverdachten van de moord op [slachtoffer] opgelegde straffen betrokken. Aan het Hof is niet gebleken van aan de persoon van de verdachte te verbinden feiten of omstandigheden, die nopen tot matiging van de aan de verdachte op te leggen straf.
Al het voorgaande voert het Hof tot de slotsom dat het geen ruimte aanwezig acht voor de oplegging van een andere straf aan de verdachte dan de tijdelijke gevangenisstraf van maximale duur, ofwel 30 jaren.”
77. Voor zover de klacht is gericht tegen de door het Hof bij de straftoemeting toegepaste wetsbepalingen, is van belang dat overtreding van art. 2:184 jo. art. 1:116 Sr Curaçao wordt bedreigd met een gevangenisstraf voor de duur van in totaal acht jaren – te weten zes jaren te verhogen met één derde – terwijl overtreding van art. 230 (oud) jo. art. 46 (oud) Sr Curaçao werd bedreigd met een gevangenisstraf voor de duur van in totaal zes jaren en acht maanden – te weten vijf jaren te verhogen met één derde. Aangezien het Hof heeft overwogen dat het onder 5 bewezenverklaarde is “voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:184 juncto 1:116 van het Wetboek van Strafrecht” moet worden aangenomen dat het Hof ten aanzien van de straftoemeting deze bepalingen heeft toegepast. Aangezien de bepalingen art. 230 (oud) jo. 46 (oud) Sr Curaçao voor de verdachte wat betreft de maximumstraf gunstiger zijn, had het Hof laatstgenoemde bepalingen bij de straftoemeting moeten toepassen.27.Op de vraag of dit tot cassatie moet leiden, kom ik hierna terug.
78. Anders dan wordt aangevoerd, heeft de toepassing door het Hof van art. 2:184 jo. 1:116 Sr Curaçao geen gevolgen voor de motivering van de strafoplegging en de begrijpelijkheid daarvan. Gelet op de ernst van de onder 4 bewezenverklaarde uitlokking tot moord, zoals die tot uitdrukking komt in de daarop gestelde maximum gevangenisstraf, is het onder 5 bewezenverklaarde feit en de daarop gestelde maximumstraf voor de strafoplegging van ondergeschikte betekenis,28.zoals ook blijkt uit de overweging van het Hof dat “het soortelijk gewicht van deze laatstbedoelde misdrijven [te weten: de onder 2 en onder 5 bewezen verklaarde feiten, DP] in het licht van de bewezen geachte uitlokking van moord bij de straftoemeting nagenoeg is verdampt.” Daarmee is niet gezegd dat het onder 5 bewezen verklaarde feit van geen enkele betekenis is geweest bij de strafoplegging maar wel dat de betekenis zodanig ondergeschikt is, dat de toepasselijkheid van een iets lager strafmaximum, zoals die bij de bespreking van deze klacht is gebleken, de motivering van de strafoplegging en de begrijpelijkheid daarvan niet aantast.
79. Uit het voorgaande volgt tevens dat de in randnummer 77 besproken klacht over de toepassing van art. 2:184 jo. 1:116 Sr Curaçao bij de straftoemeting bij gebrek aan belang voor de verdachte niet tot cassatie dient te leiden.
80. Voor de kwalificatiebeslissing verandert het voorgaande niets omdat de wetsbepalingen daarvan geen deel uit maken, zoals blijkt uit de beslissing van het Hof die hierboven is weergegeven bij randnummer 75.29.Het Hof heeft voor de kwalificatie gebruik heeft gemaakt van de kwalificatie die de wetgever zelf aan art. 2:184 Sr Curaçao heeft gegeven (“valsheid in geschrift”) in combinatie met een deel van de strafverzwarende omstandigheden van art. 1:116 Sr Curaçao (“terwijl bij het begaan van het feit gebruik is gemaakt van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken”).30.De kwalificatie wordt niet beïnvloed door de wetswijziging die op 15 november 2015 in werking is getreden omdat art. 230 (oud) Sr Curaçao ook door de wetgever werd gekwalificeerd als “valsheid in geschrift” en de strafverzwarende omstandigheid in art. 46 (oud) Sr Curaçao inhoudelijk niet verschilt van art. 1:116 Sr Curaçao.
81. Ook voor zover de klacht is gericht tegen de kwalificatiebeslissing, faalt de klacht.
82. De tweede klacht kan niet tot cassatie leiden.
83. Het derde middel faalt.
Slotsom
84. De drie middelen falen. Het eerste middel en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
85. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
86. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2022
Art. 4.3.9.2 Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309, NJ 2016/313 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen onder NJ 2016/315, r.o. 3.3.1 onder verwijzing naar HR 27 maart 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB6110 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1973/248: “daar toch een in uitzicht gestelde en daadwerkelijk ook gegeven beloning niet tegelijkertijd kan worden aangemerkt als een gift en als een belofte waardoor het feit is uitgelokt”. Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3, p. 96: “eene belofte gevolgd door eene gift, zoo is de gift strafbaar”.
Vgl. L. Dupont & R. Verstraeten, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven/Amersfoort: Acco 1990, p. 250 nr. 423: “Met het strafrechtelijk ‘opzet’ mag niet verward worden, de drijfveer of het motief van de dader. Bij een opzettelijk misdrijf is het opzet een intrinsiek en constant element van het betrokken misdrijf, dat hetzelfde blijft wie ook om welke reden dat misdrijf gepleegd moge hebben. De drijfveer of het motief daarentegen kan telkens veranderen naargelang van de dader. De drijfveer is persoonlijk, individueel, en extrinsiek aan het misdrijf als juridisch begrip.” Zie ook randnummer 72 m.b.t. de eerste klacht van het derde middel.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.8.1 (Hennepkwekerij, Onderbouwd standpunt en responsieplicht).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.8.4 m.b.t. het met art. 402 lid 2 tweede volzin Sv Curaçao corresponderende art. 359 lid 2 tweede volzin Sv (Hennepkwekerij, Onderbouwd standpunt en responsieplicht).
EHRM 29 november 2016, nr. 24221/13, par. 65 (Carmel Saliba/Malta).
EHRM 13 november 2018, nr. 6970/15,, par. 61 (Zhang/Oekraïne).
EHRM 29 november 2016, nr. 24221/13, par. 66 (Carmel Saliba/Malta); EHRM 13 november 2018, nr. 6970/15,, par. 60-61 (Zhang/Oekraïne).
EHRM 19 april 1994, nr. 16034/90, NJ 1995/462 m.nt. E.A. Alkema, par. 61 (Van de Hurk): “Article 6 § 1 obliges courts to give reasons for their decisions, but cannot be understood as requiring a detailed answer to every argument.”
EHRM 11 juli 2017, nr. 19867/12, NJ 2019/280 m.nt. P.A.M. Mevis, par. 84 (Moreira Ferreira/Portugal (No. 2)).
Richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, PbEU L 65 van 11 maart 2016, p. 1 e.v.
EHRM 27 februari 2014, nr. 171/03/10 (Karaman/Duitsland).
EHRM 24 januari 2017, nr. 57435/09 (Paulikas/Litouwen).
J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 290.
Bemelmans a.w. 2018, p. 290 onder verwijzing naar onder meer EHRM 27 februari 2014, nr. 171/03/10 (Karaman/Duitsland). Zie ook het door het Hof aangehaalde EHRM 24 januari 2017, nr. 57435/09 (Paulikas/Litouwen), par. 49.
PbEU L 65 van 11 maart 2016, p. 1 e.v.: ““De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dit doet geen afbreuk aan handelingen van de vervolgende instanties die erop zijn gericht te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, noch aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal.”
HvJ EU 5 september 2019, nr. C-377/18, ECLI:EU:C:2019:670, NJ 2020/118 (AH e.a. (Présomption d’innocence)). punt 45 , met in punt 43 en 44 verwijzingen naar EHRM 27 februari 2014, nr. 171/03/10 (Karaman/Duitsland) en EHRM 24 augustus 2016, nrs. 46632/13 en 28671/14 (Navalnyy en Ofitserov/Rusland). HvJ EU 28 mei 2020, nr. C-709/18, ECLI:EU:C:2020:411 punt 35 (UL en VM): “indiquent clairement que la culpabilité de cette seconde personne n’a pas été légalement établie et fera l’objet d’une administration de la preuve et d’un jugement distincts.”
HvJ EU 5 september 2019, nr. C-377/18, ECLI:EU:C:2019:670, NJ 2020/118 (AH e.a. (Présomption d’innocence)).
HvJ EU 28 mei 2020, nr. C-709/18, ECLI:EU:C:2020:411 punt 35 (UL en VM): “ils ne s’opposent pas à ce que, dans le cadre d’une procédure pénale engagée contre deux personnes, une juridiction nationale accepte, d’abord, par voie d’ordonnance, le plaider coupable de la première personne pour des infractions mentionnées dans l’acte d’accusation prétendument commises en réunion avec la seconde personne n’ayant pas plaidé coupable et statue, ensuite, après une administration de la preuve se rapportant aux faits reprochés à cette seconde personne, sur la culpabilité de celle-ci, à la condition, d’une part, que la mention de la seconde personne en tant que coauteur des infractions présumées soit nécessaire pour la qualification de la responsabilité juridique de la personne qui a plaidé coupable et, d’autre part, que cette même ordonnance et/ou l’acte d’accusation auquel celle-ci se réfère indiquent clairement que la culpabilité de cette seconde personne n’a pas été légalement établie et fera l’objet d’une administration de la preuve et d’un jugement distincts.”
Vgl. EHRM 25 november 2021, nr. 63703/19, Mucha t. Slowakije, par. 59. EHRM 27 februari 2014, nr. 171/03/10 (Karaman/Duitsland), par. 66.
EHRM 25 november 2021, nr. 63703/19, (Mucha/Slowakije), par. 34-36.
Vgl. HR 18 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9271, NJ 1986/770, r.o. 5.2 m.b.t. art. 225 Sr.
Vgl. Dupont & Verstraeten, a.w. 1990, p. 250 nr. 423 waaruit ik hierboven bij voetnoot 4 heb geciteerd bij de bespreking van de tweede klacht van het eerste middel in randnummer 16.
Vgl. HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1769, NJ 2019/453 m.nt. H.D. Wolswijk, r.o. 3.3 “Dat de verdachte niet de bedoeling — in de zin van motief — had om [betrokkene 1] letsel toe te brengen, staat aan de bewezenverklaring van opzet/mishandeling niet in de weg.”
Vgl. HR 10 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:AC1755 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1992/322 m.nt. G. Knigge, r.o. 5.3.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367 m.nt. C.P.M. Cleiren, r.o. 3.8.2; HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5402, NJ 2012/574, r.o. 3.5.2.
Vgl. HR 15 januari 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB4842 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1974/129.
C.M. Pelser, De naam van het feit. Over de kwalificatiebeslissing in strafzaken (diss. Leiden), Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 71-72.
Beroepschrift 28‑12‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/01083 C
Betekening aanzegging: 23 november 2021
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
verblijvende [land],
verdachte,
advocaat: R.J. Baumgardt
dossiernummer: D20210233
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder te noemen: Hof) d.d. 5 maart 2021, en alle beslissingen die door het Hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaar. Daarnaast heeft het Hof een beslissing genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen.
Achtergronden
Verdachte is op 5 maart 2021 door het Hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaar. Het Hof heeft onder meer bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) een ander, medeverdachte [betrokkene 1], heeft uitgelokt om tezamen en in vereniging met anderen de Curaçaose politicus [slachtoffer] om het leven te brengen door geldbedragen aan medeverdachte [betrokkene 1] te betalen. [betrokkene 1], door het Hof aangeduid als ‘moordmakelaar’, heeft volgens het Hof op zijn beurt andere medeverdachten, [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ingeschakeld om [slachtoffer] om het leven te brengen (feit 4, zaak ‘Maximus’).
Daarnaast zijn een aantal andere feiten bewezen verklaard, te weten het (verkort zakelijk weergegeven) opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (feit 2, zaak ‘Germanium’) en het plegen van valsheid in geschrift, terwijl bij het begaan van het feit gebruik is gemaakt van macht hem door zijn ambt geschonken (feit 5, zaak ‘Passaat’).
Middelen van cassatie
1.1.1. Opbouw schriftuur
In de schriftuur worden 3 middelen naar voren gebracht. In middel I wordt geklaagd over (verkort zakelijk weergegeven) de wijze waarop het Hof gemeend heeft de ten aanzien van feit 4 gevoerde bewijsverweren te kunnen verwerpen en de wijze waarop het Hof de uitlokking van de moord op [slachtoffer] bewezen heeft verklaard. Daarbij wordt voorts gesteld dat het Hof in dat verband ook art. 6 EVRM heeft geschonden.
1.1.2
Vervolgens wordt in Middel II geklaagd over schending van de onschuldpresumptie en de verwerping van het te dier zake gevoerde verweer. Vanwege de samenhang met Middel I en de omstandigheid dat in dit Middel (II) geklaagd wordt over schending van het tweede lid van art. 6 EVRM wordt dit middel na Middel I aangevoerd.
1.1.3
Tenslotte zal in Middel III worden ingegaan op de bewezenverklaring van een ander feit, te weten het onder feit 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde (verkort zakelijk weergegeven): valsheid in geschrift, terwijl bij het begaan van het feit gebruik is gemaakt van macht hem door zijn ambt geschonken.
1.1.4
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
1.2. Algemeen
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6 en 13 EVRM, 302, 402 en 406 SvC, en wel om het navolgende:
1.2.1
Aan verdachte is onder feit 4 tenlastegelegd, dat:
‘medeverdachte [betrokkene 2] en/of medeverdachte [betrokkene 3] en/of één of meer anderen op of omstreeks 5 mei 2013 te Curaçao, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben voornoemde [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of één of meer anderen opzettelijk en/of na kalm beraad en rustig overleg met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op (het lichaam van) en/of in de richting van (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen en/of letsels heeft bekomen en die [slachtoffer] aan die letsels en/of verwondingen is overleden, welk misdrijf verdachte, tezamen en in verenging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 5 mei 2013 te Curaçao opzettelijk heeft uitgelokt door giften en/of beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen door
- —
[betrokkene 1] en/of één of meer anderen te vragen en/of op te dragen om [slachtoffer] te vermoorden en/of
- —
die [betrokkene 1] en/of één of meer anderen als vergoeding voor de moord op [slachtoffer] een aanzienlijk geldbedrag, in het vooruitzicht te stellen en/of te betalen voor het (mede)plegen van de moord op [slachtoffer] en/of één of meer anderen instructies te geven over de moord op [slachtoffer].’
1.2.2
Door de verdediging is een groot aantal —door argumenten, verklaringen, objectieve gegevens onderbouwde— bewijsverweren gevoerd. Verkort zakelijk weergegeven is een verweer gevoerd waarin betoogd is dat dat verdachte geen motief/opzet heeft gehad het tenlastegelegde te plegen. Daarnaast is van belang hetgeen de verdediging heeft aangevoerd omtrent de eenzijdigheid van het onderzoek en de tunnelvisie. Voorts is aangevoerd dat en waarom belastende verklaringen van (onder meer) de getuigen [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 1] en [getuige 2] onjuist en onbetrouwbaar zijn. Ook is aangevoerd dat en waarom in het dossier gevoegde transcripties van tussen verdachte en [betrokkene 1] gewisselde SMS-berichten niet redengevend voor het bewijs (kunnen) zijn. Voor een goed begrip van de klachten zullen relevante delen van de gevoerde verweren hieronder letterlijk worden geciteerd. In de schriftuur zal vervolgens, indien wordt verwezen naar gevoerde verweren, door middel van voetnoten de exacte vindplaatsen van de verweren in de pleitnotities worden aangeven.
1.2.3
In het arrest heeft het Hof overwogen dat uit de verklaringen van [getuige 3], [getuige 1] en [getuige 2] volgt dat verdachte degene is geweest die voor de huurmoord heeft betaald. Uit het arrest volgt dat het Hof bepaalde verklaringen van deze getuigen als bewijsmiddel heeft gebruikt. Het Hof heeft daarnaast verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] en SMS-berichten voor het bewijs heeft gebruikt. De relevante delen van het arrest en bewijsmiddelen zullen eveneens letterlijk worden geciteerd.
1.2.4
In het arrest heeft het Hof niet gerespondeerd op een aantal verweren die te dier zake zijn gevoerd. Voorts heeft het Hof de verwerping van een aantal verweren onbegrijpelijk gemotiveerd zodat de verwerping onvoldoende met redenen is omkleed en heeft het hof ten onrechte de door de betreffende getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs gebruikt. Hieronder zal dan ook worden aangevoerd waarom (telkens) het vonnis, althans de verwerping van de verweren en/of bewezenverklaring onvoldoende met redenen is/zijn omkleed. Daarnaast zal worden aangevoerd waarom in strijd is gehandeld met art. 6 EVRM, nu (verkort zakelijk weergegeven) ‘specific, pertinent and important points made by the accused’ zijn genegeerd. Vanwege de aangevoerde schending van art. 6 EVRM wijkt de vorm van de schriftuur dan ook af van de ‘gebruikelijke’ vorm, waarin een ‘middel’ bevattende één of meer met elkaar samenhangende klachten wordt voorzien van een aparte ‘toelichting’. De diverse klachten dienen immers in onderlinge samenhang te worden gelezen vanwege de schending van art. 6 EVRM. Voordat de klachten worden geformuleerd zal eerst kort worden ingegaan op het juridisch kader.
1.3. Bewijsmotivering
1.3.1
Strafrechtspleging is gericht op bestraffing. Dat is een vorm van statelijke, door het recht gereguleerde machtsuitoefening ten opzichte van individuele burgers. Er worden daarmee onder meer inbreuken op grondrechten gemaakt. Dat behoeft op wettelijk, abstract niveau en in het concrete geval rechtvaardiging. Daartoe onderzoekt de rechter de concrete, aan hem voorgelegde zaak. De zorgvuldigheid waarmee dit onderzoek moet worden verricht, wordt aangescherpt door de motiveringsverplichting. Drie functies van de motivering zijn:
- —
de rechter wordt gedwongen zichzelf rekenschap te geven van zijn beweegredenen (inscherpingsfunctie);
- —
de verdachte en diens raadsman, openbaar ministerie en derden worden ingelicht over de gronden die voor de beslissing worden aangevoerd (explicatiefunctie);
- —
controle door de appel- en de cassatierechter wordt vergemakkelijkt (controlefunctie).1.
1.4. Hoge Raad en bewijs
1.4.1
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Als gevolg hiervan kan het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde niet onbegrijpelijk genoemd worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal — al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard — een andere (bewijs) beslissing toelaat.2. De conclusies of gevolgtrekkingen die de feitenrechter aan het bewijsmateriaal verbindt kunnen in cassatie dus slechts op begrijpelijkheid getoetst worden.3. Deze toetsing van de motivering in cassatie van de bewijswaardering door de feitenrechter is doorgaans niet bepaald diepgaand.4. Ook hoeft — in beginsel — geen aparte overweging te worden gewijd aan welke redengevende feiten of omstandigheden uit de bewijsmiddelen zijn afgeleid.5.
1.4.2
Op het uitgangspunt dat het aan de feitenrechter is om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld. Bedoelde jurisprudentiële uitzonderingen zijn in Nederland (onder meer) gecodificeerd in art. 359, tweede lid, Sv. Het Curaçaose equivalent van die responsieverplichting is te vinden in art. 402 lid 2 tweede volzin SvC/Landsverodening 1996, welke bepaling blijkens art. 302 SvC ook geldt voor het hoger beroep.6. Die bepaling brengt mee dat de rechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. De motiveringseisen die worden gesteld aan de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hangen onder meer af van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.7. Zo behoefde bijvoorbeeld een verweer/onderbouwd standpunt, waarin is aangevoerd dat een belastende verklaring niet juist of betrouwbaar is en niet voor het bewijs kan worden gebezigd omdat het door de getuige gegeven relaas niet in overeenstemming is met de resultaten van technisch onderzoek (plaats en hoogte van een kogelinslag) expliciete weerlegging.8.
1.4.3
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging is aandacht besteed aan zaken waarin de grote vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en waardering van het bewijs tot juridische/gerechtelijke dwalingen heeft geleid. Eén van deze zaken is de zaak Kees B/Schiedammer Parkzaak. In feitelijke aanleg is er in die zaak door de verdediging onder meer op gewezen dat Kees B volgens de tachograafschijf van de door hem geloste Van Gend & Looswagen pas op een bepaalde tijd was vertrokken en dus niet ten tijde van het delict op de plaats van het delict kon zijn. In hoger beroep heeft de verdediging tevergeefs verzocht een reconstructie uit te voeren naar het tijdpad.9. In het door de verdediging in onderhavige zaak aangehaalde rapport van de Commissie Posthumus heeft de Commissie onder meer vastgesteld dat door de politie onvoldoende onderzoek is gedaan naar het tijdpad terwijl de tijdlijn in feite ‘niet kloppend’ was te krijgen, ‘in die zin dat Kees B. er soepel inpaste’.10.
1.4.4
De arresten van de feitenrechters, die nadien na ‘herziening’ als ‘gerechtelijk dwalingen’ zijn aangemerkt, zoals ‘Lucia de B’; en de ‘Schiedammer Parkzaak’, zijn vóór herziening allen in cassatie door de Hoge Raad in stand gehouden. Ten aanzien van de Schiedammer Parkzaak stelt Röttgering dat het wenselijk was geweest dat de Hoge Raad zichzelf wel een rol had toegeëigend. Dat verwerping van het cassatieberoep gezien ons cassatiestelsel de te verwachten uitkomst was is volgens haar bezien vanuit het oogpunt van de rechtsbeschermende taak van de Hoge Raad misschien wel het meest zorgwekkend.11. Ten aanzien van Lucia de B verwijst Röttgering onder meer naar de noot van Mevis onder het arrest van de Hoge Raad, die van mening is dat het cassatiestelsel meer ruimte biedt voor het toetsen van de motivering van de bewijsbeslissing dan de Hoge Raad heeft genomen, terwijl in die zaak daarvoor ook alle aanleiding was.12.
1.4.5
De hierboven in 1.4.1 genoemde jurisprudentie heeft de Hoge Raad evenwel tot op heden doorgezet.13. Ook in de (tweede) cassatiezaak van de zogeheten ‘Zes van Breda’ heeft de Hoge Raad de terughoudende toetsing van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in cassatie (na herziening) gehandhaafd (dit ondanks een uitdrukkelijke voorzet tot intensivering daartoe zoals bepleit door zijn A-G Harteveld).14.
1.4.5
Ook in de literatuur wordt aangedrongen op een scherpere motiveringsverplichting en toetsing hiervan door de Hoge Raad. Zo stelt Driessen onomwonden dat de meeste bewijs- en motiveringsvoorschriften hun betekenis hebben verloren, mede door de opstelling van de Hoge Raad.15. Zij bepleit aansluiting te zoeken bij de wijze waarop in Duitsland de toetsing van de bewijsmotivering pleegt te geschieden. Deze rechtspraak heeft tot gevolg gehad dat aan het bewijsoordeel in strafzaken strenge motiveringseisen werden gesteld, die tot doel hadden de cassatierechter in staat te stellen de bewijswaardering inhoudelijk te toetsen. Daartoe moet de feitenrechter in het vonnis alle feiten en omstandigheden noemen die zowel voor als tegen zijn uiteindelijke conclusie spreken. Bovendien moet hij in zijn vonnis inzichtelijk maken dat hij al deze feiten en omstandigheden heeft afgewogen. Deze waardering kan in cassatie worden getoetst op consistentie en volledigheid.16. Ook Dubelaar geeft in haar dissertatie aan een voorstander te zijn van de door Dreissen gepropagandeerde opvatting. Specifiek in de context van de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen — in deze zaak van bijzonder belang gezien de grote rol die getuigenverklaringen spelen bij de bewezenverklaring — is de grote waarderingsvrijheid van de rechter problematisch omdat hij hierdoor nauwelijks verantwoording over het proces van waardering hoeft af te leggen. Dit heeft als consequentie dat de motiveringen summier zijn en dat betrouwbaarheidsverweren via algemene bewoordingen en verwijzingen naar consistentie, gedetailleerdheid en steun in het dossier kunnen worden ‘weggeschreven’.17. Dubelaar stelt vast dat de rechter voor het beoordelen van de getuigenverklaring noch in de wet noch in de jurisprudentie enige houvast heeft. Door deze opstapeling van kwetsbaarheden komt de kwaliteit van de bewijsbeslissing onder druk te staan. Haar aanbevelingen zijn dan ook tweevoudig: de cassatierechter zou de bewijsmotivering indringender moeten toetsen om zo bij te dragen aan de ontwikkeling van een helder toetsingskader én de feitenrechter moet meer gedetailleerd motiveren om een dergelijke indringende toetsing door de Hoge Raad mogelijk te maken.18. Ook Stevens meent dat een indringendere toetsing door de Hoge Raad een gewenste houding van de feitenrechter zou kunnen stimuleren.19.
1.5. EHRM en bewijs
1.5.1
Naast de nationale motiveringsverplichtingen stelt ook het EHRM eisen aan rechterlijke motiveringen. Het EHRM stelt voorop dat uit art. 6 EVRM voortvloeit dat de verdachte en zijn verdediging serieus moeten worden genomen en dat uit rechterlijke uitspraken moet volgen dat dit daadwerkelijk het geval is geweest.
Zo vermeldt de ‘Guide on article 6 of the European Convention on Human Rights’ (31 augustus 2021) onder meer:
- ‘182.
According to established case-law reflecting a principle linked to the proper administration of justice, judgments of courts and tribunals should adequately state the reasons on which they are based (Moreira Ferreira v. Portugal (no. 2) [GC], § 84; Papon v. France (dec.)).
- 183.
Reasoned decisions serve the purpose of demonstrating to the parties that they have been heard, thereby contributing to a more willing acceptance of the decision on their part. In addition, they oblige judges to base their reasoning on objective arguments, and also preserve the rights of the defence. National courts should indicate with sufficient clarity the grounds on which they base their decision. The reasoned decision is important so as to allow an applicant to usefully exercise any available right of appeal (Hadjianastassiou v. Greece). However, the extent of the duty to give reasons varies according to the nature of the decision and must be determined in the light of the circumstances of the case (Ruiz Torija v. Spain, § 29).
- 184.
While courts are not obliged to give a detailed answer to every argument raised (Van de Hurk v. the Netherlands, § 61), it must be clear from the decision that the essential issues of the case have been addressed (Boldea v. Romania, § 30; Lobzhanidze and Peradze v. Georgia, § 66) and that a specific and explicit reply has been given to the arguments which are decisive for the outcome of the case (Moreira Ferreira v. Portugal (no. 2) [GC], § 84; S.C. IMH Suceava S.R.L. v. Romania, § 40, concerning contradictions in the assessment of evidence; Karimov and Others v. Azerbaijan, *§ 29,concerning the allegations of imprisonment for debt).
- 184.
Moreover, in cases relating to interference with rights secured under the Convention, the Court seeks to establish whether the reasons provided for decisions given by the domestic courts are automatic or stereotypical (Moreira Ferreira v. Portugal (no. 2) [GC], § 84). In sum, an issue with regard to a lack of reasoning of judicial decisions under Article 6 § 1 of the Convention will normally arise when the domestic courts ignored a specific, pertinent and important point raised by the applicant (Nechiporuk and Yonkalo v. Ukraine, § 280; see, in this context, Rostomashvili v. Georgia, § 59; Zhang v. Ukraine, § 73).
- 186.
With regard to the manner in which the domestic judicial decisions are reasoned, a distinct issue arises when such decisions can be qualified as arbitrary to the point of prejudicing the fairness of proceedings. However, this will be the case only if no reasons are provided for a decision or if the reasons given are based on a manifest factual or legal error committed by the domestic court, resulting in a ‘denial of justice’ (Moreira Ferreira v. Portugal (no. 2) [GC], § 85; Navalnyy and Ofitserov v. Russia, § 119, concerning a politically motivated prosecution and conviction; and Navalnyy v. Russia [GC], § 83; Paixão Moreira Sá Fernandes v. Portugal, § 72).’
1.5.2
In de door het EHRM bedoelde zaken Carmel Saliba en Zhang heeft het EHRM onder meer duidelijk gesteld dat:
‘Furthermore, according to the Court's well-established case-law, the right to a fair trial cannot be seen as effective unless the requests and observations of the parties are truly ‘heard’, that is to say, properly examined by the tribunal.20.’
1.5.3
In de zaak Zhang heeft het EHRM nog eens herhaald:
- Ԥ 61.
In examining the fairness of criminal proceedings, the Court has held in particular that by ignoring a specific, pertinent and important point made by the accused, the domestic courts fall short of their obligations under Article 6 § 1 of the Convention (see Nechiporuk and Yonkalo v. Ukraine, no. 42310/04, § 280, 21 April 2011).’
1.6. Beknopte weergave van de gevoerde verweren
1.6.1
Zoals hierboven aangegeven, zullen zowel relevante delen van de gevoerde verweren als overwegingen van het Hof worden weergegeven, evenals de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen. Daarna zal per onderwerp nader worden aangegeven waarom het vonnis en de bewezenverklaring te kort schieten. Daarbij zal per onderwerp worden aangegeven waarom (verkort zakelijk weergegeven) het Hof ten onrechte relevante delen van gevoerde verweren niet heeft betrokken bij de beoordeling, dan wel de verwerping van de verweren te kort schiet in het licht van hetgeen de verdediging te dier zake (met argumenten onderbouwd, bijvoorbeeld door verwijzing naar in het dossier opgenomen bewijsstukken zoals verklaringen) heeft aangevoerd.
Onderwerpen
1.7.1
Ten aanzien van de hierboven bedoelde onderwerpen zal de volgorde worden aangehouden die het Hof in het vonnis heeft aangegeven, te weten de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 3] (5.3 vonnis); de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 4] (5.4 vonnis); de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 5] (5.5 vonnis); de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (5.6 vonnis). Daarna wordt ingegaan op de duiding van het hof van de inhoud van Sms-berichten (5.8 vonnis). Het middel zal worden afgesloten met de klacht bevattende de schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces.
1.7.2
Voordat de in 1. bedoelde onderwerpen worden besproken wordt ingegaan op een aantal door de verdediging uitdrukkelijk en onderbouwd met argumenten gevoerde verweren, waarop het Hof ten onrechte niet heeft gereageerd, te weten het feit dat verdachte geen motief heeft gehad het tenlastegelegde te plegen. Daarbij is voorts van belang hetgeen de verdediging heeft aangevoerd omtrent de eenzijdigheid van het onderzoek en de tunnelvisie. Voor een goed begrip van alle middelen zullen de pleitnoties hieronder (voor zover van belang) eerst letterlijk worden geciteerd, waarbij —in verband met de leesbaarheid en beperking van de omvang van de schriftuur— de voetnoten zullen worden weggelaten. Daarna zullen de bewezenverklaring en relevante bewijsmiddelen en overwegingen van het Hof letterlijk worden geciteerd. Ten behoeve van het overzicht en duidelijkheid zullen de verweren, de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van het Hof zo veel mogelijk per onderwerp zullen worden gerangschikt, te weten: ‘onderzoek’; ‘[getuige 3]’; ‘[getuige 4]’; ‘’[getuige 5]’; [getuige 1] & [getuige 2]’ en ‘SMS-berichten’.
1.8. Procedure in hoger beroep, verklaring en verweren
1.8.1. Verklaring verdachte
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 18, 20, 21, 25, 26 en 27 januari 2021 is onder meer gerelateerd:
‘Maximus (feit 4)
De voorzitter deelt in het kort de inhoud mede van de stukken van het onderzoek Maximus. De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
‘Ik heb geen enkele betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] op 5 mei 2013. Ik heb ook nooit van iemand anders gehoord wie wel betrokken was bij die moord. Ik kende in de jaren 2012 en 2013 [betrokkene 2] (hierna ook: [betrokkene 2]) en [betrokkene 4] (hierna ook: [betrokkene 4]) en [betrokkene 3] (hierna ook: [betrokkene 3]) niet. Deze mannen zijn ook nooit bij mij op kantoor bij [A] (hierna : [A]) geweest.
()
Naar aanleiding van mijn verklaring voor de lunchpauze wil ik nog eens benadrukken dat het pand aan de [a-straat] niets te maken had met [C] en dat ik [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 3] nooit bij mij op kantoor heb gezien.
()
U houdt mij voor dat de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat dat geld niet bestemd was voor salarisbetalingen, omdat hij daar apart geld voor ophaalde bij de bank. Mijn reactie is dat ik een leven had waarin ik veel geld uitgaf. Ik bezocht ook vaak casino's. U houdt mij voor dat het om een bedrag van wel 1 miljoen per jaar ging. Het enige dat ik daarop kan antwoorden is dat mijn administratie goed in elkaar zit en het in ieder geval zo is dat al die kosten zijn verantwoord.
()
Ik antwoord u daarop dat ik me de inhoud van de sms-jes niet herinner. Ik heb in 2013 al gezegd dat ik de reeks sms-jes niet begrijp, de volgorde waarin zij die hebben gezet.
()
Ik heb geprobeerd in te vullen waarover de sms-jes gingen omdat ze maar druk op me bleven uitoefenen over die sms-jes.
Alles vond men verdacht. Dan neem je een defensieve houding aan. Je moet nadenken, zelf invullen en luisteren.
()
[betrokkene 1] kwam bij mij op kantoor langs voor van alles en nog wat. Het is onzin dat hij met enveloppen met daarin veel geld het pand verliet, zoals [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard.
()
Zoals ik eerder heb verklaard: het is juist dat [betrokkene 1] en ik sms-berichten naar elkaar hebben verstuurd. Die berichten hebben op geen enkele wijze te maken met de moord op [slachtoffer]. Het is voor mij onmogelijk om me te herinneren wat er in die sms-berichten stond. Ik heb dat wel geprobeerd en aan die berichten geprobeerd invulling te geven.
()’’
1.8.2. Wijze van onderzoek
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is onder meer gerelateerd dat mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen (onder weglating van voetnoten) is ten aanzien van het door de politie/openbaar ministerie verrichte onderzoek onder meer vermeld:
- ‘1.
Voordat ik toekom aan een bespreking van de kernonderdelen van het strafdossier en van de ter zitting afgelegde verklaringen, wil ik in acht stappen enkele observaties met uw hof delen. In onderlinge samenhang vormen die observaties een kader voor de beoordeling van de beschuldiging dat [verdachte] betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer]. Dat kader is vervuld van zorgen van de verdediging. Zorgen over de wijze waarop het vooronderzoek is vormgegeven, zorgen over de wijze waarop het openbaar ministerie de resultaten van dat onderzoek in het dossier en ter terechtzitting heeft gepresenteerd en zorgen over het vonnis dat in eerste aanleg is uitgesproken.
()
- 7.
De veronderstelling dat sprake was van een complot is versterkt doordat de uitvoerders van de moord al snel in beeld kwamen en zij — [betrokkene 2] en [betrokkene 3] — niet op enige politieke betrokkenheid of affiniteit konden worden betrapt. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn door een ander of door anderen ingeschakeld. Ze zijn betaald. Er was dus sprake van een huurmoord. Dat is een belangrijk verschil met de moord op Palme en met de moord op Fortuyn.
- 8.
Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat [betrokkene 4] de opdrachtgever van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is geweest. De vraag of aan [betrokkene 4] een eigen motief kan worden toegedicht, is — mede door diens overlijden — niet kenbaar onderzocht. Dat is een gemis, omdat uit het dossier het beeld opstijgt van een man die herhaaldelijk opdracht zou hebben gegeven tot ernstige misdrijven, waaronder levensdelicten. Het openbaar ministerie zou zich op het standpunt kunnen stellen dat de onherroepelijke veroordeling van [betrokkene 1] laat zien dat van een lacune in het opsporingsonderzoek geen sprake is geweest. De veroordeling van [betrokkene 1] brengt immers mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [betrokkene 1] op zijn beurt degene is geweest die [betrokkene 4] heeft ingeschakeld om de moord op [slachtoffer] feitelijk te organiseren. De veroordeling van [betrokkene 1] is inderdaad een juridisch axioma. Dat neemt evenwel niet weg dat op de veroordeling van [betrokkene 1] en op de onderbouwing daarvan kritiek mogelijk is en dat het hoe dan ook merkwaardig is dat niet kenbaar onderzoek is verricht naar het scenario dat uitsluitend [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] betrokken zijn geweest bij de moord op [slachtoffer].
- 9.
In de visie van het openbaar ministerie was het plan om [slachtoffer] van het leven te beroven evenmin van [betrokkene 1] afkomstig. Hij zou ook niet degene zijn geweest die geld ter beschikking heeft gesteld voor de moord op [slachtoffer]. Het complot zou door een ander of door anderen zijn beraamd. [betrokkene 1] zou een tussenpersoon zijn. In het requisitoir dat in eerste aanleg is uitgesproken, is in dit verband opgemerkt dat wel is gekeken naar het scenario dat [betrokkene 1] op eigen houtje heeft geopereerd, maar dat dit scenario is afgevallen als volstrekt onaannemelijk.
- 10.
Misschien hebben het RST en het openbaar ministerie er wel eventjes naar gekeken. Maar dat betekent niet dat dit scenario daadwerkelijk is onderzocht. Ik nodig uw hof uit om de processen-verbaal van de verhoren van [betrokkene 1], van [betrokkene 2], van [betrokkene 4] en van alle getuigen er nog eens op na te slaan. Dan zal, naar ik aan neem, met mij moeten worden geconstateerd dat aan [betrokkene 1], aan [betrokkene 2], aan [betrokkene 4] of aan een getuige nooit een vraag is gesteld die kan worden gezien als een poging tot verificatie of falsificatie van het scenario dat [betrokkene 1] degene is geweest die het plan heeft bedacht om [slachtoffer] te vermoorden en dat hij degene is geweest die deze moord heeft gefinancierd. In het dossier zal bovendien tevergeefs worden gezocht naar de resultaten van andere vormen van onderzoek naar de juistheid van dit scenario. De stelling dat het scenario is afgevallen als volstrekt onaannemelijk, is daarom een loze kreet. Omdat elk onderzoek naar het scenario is uitgebleven, kan het vanzelfsprekend niet als volstrekt onaannemelijk terzijde worden geschoven.
- 11.
Voor dat scenario bestaan intussen wel degelijk aanknopingspunten. Ik noem er drie. Het eerste is dat [betrokkene 1] volgens diverse verklaringen een vooraanstaande positie in [naam wijk] innam. [betrokkene 1] zou in die wijk zelfs de Godfather worden genoemd. Het tweede aanknopingspunt is de onmiskenbare politieke betrokkenheid van [betrokkene 1]. Hij organiseerde in [naam wijk] manifestaties voor de politieke partij MFK. De ruzie van [betrokkene 1] met de familie [C], die onder meer zou zijn uitgemond in een verzoek aan [betrokkene 2] om tegen betaling [betrokkene 7] van het leven te beroven, zou bovendien een oorsprong vinden in een onbeduidend geschil tussen [betrokkene 8] en [betrokkene 1] over vlaggetjes voor politieke partijen. Het derde aanknopingspunt wordt gevonden in telefonische berichten over een geldbedrag dat [betrokkene 1] zou moeten betalen, omdat hij met de moord op [slachtoffer] de toorn van de No Limit Soldiers (NLS) zou hebben gewekt.
- 12.
Mijn standpunt is niet dat deze aanknopingspunten het aannemelijk maken dat [betrokkene 1] op eigen houtje heeft gehandeld. Misschien zou bij gericht onderzoek zijn gebleken dat voor dit scenario onvoldoende steun bestaat. Mijn standpunt is dat het openbaar ministerie weliswaar beweert dat volstrekt onaannemelijk is dat [betrokkene 1] zowel de initiator als de financier van de moord op [slachtoffer] is, maar dat het een dergelijke stelling niet kan betrekken zonder dat serieus onderzoek naar dit scenario is gedaan. De gedachte dat een politiek betrokken Godfather uit eigen beweging het plan verzint om [slachtoffer] te vermoorden en daarvoor geld vrij te maken, kan niet op voorhand worden afgeschreven als onaannemelijk. Is het bovendien niet opmerkelijk dat [betrokkene 1] onder druk lijkt te zijn gezet om de veronderstelde reputatieschade van de NLS te compenseren met een groot geldbedrag, terwijl het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor de gedachte dat [verdachte] — die volgens het openbaar ministerie toch de opdrachtgever van [betrokkene 1] zou zijn geweest — op een vergelijkbare wijze door wie dan ook is benaderd?
- 13.
Het openbaar ministerie heeft van meet af aan [betrokkene 1] als een zogeheten moordmakelaar gepositioneerd. De verantwoordelijke officier van justitie heeft dat in het magazine voor het Nederlandse openbaar ministerie, Opportuun, als volgt verwoord:
‘‘Al snel blijkt dat de zaak groot is’, vertelt Gert Rip in het pittoreske, geelgekleurde OM-gebouw in Willemstad. ‘Daarom is deze opgebroken in drie delen. We wilden eerst de schutter veroordeeld krijgen. Daarna zouden we de moordmakelaar aanpakken, om uiteindelijk bij de opdrachtgevers uit te kunnen komen.’’
- 14.
[betrokkene 1] zou in die visie de schakel tussen de uitvoerders van de moord op [slachtoffer] en de intellectuele dader(s) — de opdrachtgever(s) of de financier(s) — zijn geweest. Van het vroegtijdig op [betrokkene 1] geplakte etiket van moordmakelaar heeft het openbaar ministerie nooit meer afstand genomen. Het openbaar ministerie vermoedde — en het vermoedt — een groter complot om [slachtoffer] van het leven te beroven.
- 15.
Precies op dat punt lijkt de opstelling van het openbaar ministerie op de theorieën die na de moord op Olof Palme zijn geformuleerd en op de samenzweringen die na de moord op Pim Fortuyn zijn vermoed. Volgens het openbaar ministerie impliceert de moord op [slachtoffer] dat een complot is gesmeed door malafide politici, of in elk geval door duistere personen die proberen de touwtjes van de macht op Curaçao strak in hun vieze handen te houden. Op die gedachte heeft het openbaar ministerie zich blind gestaard. Het heeft zich uitsluitend gericht op een hypothese die in de beginfase van het onderzoek is geformuleerd en waarvan het nooit meer is afgestapt.
- 16.
Dat is niet goed. Het Zweedse onderzoek naar de moord op Palme en het Nederlandse onderzoek naar de moord op Fortuyn hebben immers geleerd dat van zo'n samenzwering tot in de hoogste kringen van de samenleving helemaal geen sprake behoeft te zijn. Soms neemt een ogenschijnlijke buitenstaander een besluit, met dramatische gevolgen. Daarom is het echt een gebrek dat in het onderzoek nimmer aandacht is besteed aan de scenario's dat ofwel [betrokkene 4] ofwel [betrokkene 1] op eigen houtje heeft gehandeld.
De tweede stap: grote woorden versus gebrekkig onderzoek
- 17.
In hetzelfde interview in Opportuun heeft de officier van justitie zich over het veronderstelde motief voor de moord op [slachtoffer] als volgt uitgelaten:
‘Politieke belangen, macht en geld, daarin kan het motief gevonden worden.’
- 18.
Sweeping statements zijn aan deze officier van justitie wel toevertrouwd. Een uitspraak als deze veronderstelt immers dat het openbaar ministerie een duidelijk beeld heeft van het motief en daarmee van de (veronderstelde kring van) opdrachtgever(s). In het requisitoir dat in eerste aanleg is uitgesproken, is simpelweg gesteld dat [slachtoffer] politiek in de weg stond en daarom moest worden opgeruimd.
- 19.
Ten tijde van de in eerste aanleg uitgesproken repliek is van die gepretendeerde duidelijkheid over het motief evenwel weinig overgebleven:
‘We hebben nooit gezegd dat sms2win het motief zou zijn. Het kan een van de motieven zijn geweest; er kunnen meer motieven een rol hebben gespeeld, zoals bijvoorbeeld:
- —
[slachtoffer] die niet meer wilde samen werken met MFK — politieke machtsverhoudingen
- —
(politici van) MFK en PS die openlijk ruzie maken
- —
persoonlijke afkeer van [verdachte] richting [slachtoffer]
We hebben ook nooit gezegd dat [betrokkene 10] de enige opdrachtgever was. Er wordt nog steeds onderzoek gedaan naar de groep van mogelijke intellectuele daders.’
- 20.
Deze passage maakt duidelijk dat het openbaar ministerie slechts kan speculeren over het motief. De officier van justitie kan in een interview wel roepen dat het motief ligt in politieke belangen, macht en geld — maar in de zittingszaal moet hij toegeven dat hij het niet weet. Het openbaar ministerie komt niet verder dan de opsomming van een aantal mogelijke motieven.
- 21.
Deze opsomming is bovendien niet meer dan een weergave van de vele geruchten die sinds 5 mei 2013 de ronde doen. In de weken, de maanden en de jaren na de moord op [slachtoffer] is door velen gespeculeerd. Over motieven en over opdrachtgevers. Zo lang die speculaties en de daarop gebaseerde beschuldigingen en geruchten voortkomen uit ontreddering, kan daarvoor begrip worden opgebracht. Natuurlijk zullen veel mensen na de moord op [slachtoffer] zich een idee hebben gevormd over een mogelijk motief en over een mogelijke opdrachtgever. Datzelfde begrip wil ik opbrengen voor de getuigen, die meenden een beroep te moeten doen op uitspraken van een medium. Na zijn dood zou [slachtoffer] via dat medium zelfs de samenstelling van de groep hebben geopenbaard die het moordcomplot tegen hem zou hebben beraamd. Ook dat beroep op paranormale gaven zie ik als een illustratie van verwoede pogingen om grip te krijgen op het verdriet, de woede, de teleurstelling die de gewelddadige dood van een geliefd mens en een gerespecteerd politicus oproepen. Emoties laten zich moeilijk kanaliseren. Zij kunnen tot de meest wilde verhalen en fantasieën leiden.
- 22.
Dat neemt overigens niet weg dat, minst genomen, de indruk bestaat dat enkele getuigen de eerste fase van het strafrechtelijk onderzoek hebben aangegrepen om een aantal politieke of persoonlijke rekeningen te vereffenen. Sommige getuigen hebben in het vooronderzoek verstrekkende beschuldigingen aan het adres van derden geuit en zij hebben die beschuldigingen in verband gebracht met een mogelijk motief voor de moord op [slachtoffer]. Er is van alles en nog wat gesuggereerd over [betrokkene 9] en [betrokkene 11], over [betrokkene 12], over [betrokkene 13] en [betrokkene 14], over [betrokkene 15], over [betrokkene 16], en ga zo maar door. Uit het dossier kan worden opgemaakt dat in elk geval [betrokkene 13] en [betrokkene 41] op enig moment daadwerkelijk als verdachten zijn aangemerkt.
- 23.
Uw hof en de verdediging weten niet of onderzoek is gedaan naar de verklaringen die zijn afgelegd over mensen als [betrokkene 9], [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 15] en [betrokkene 16]. Het openbaar ministerie heeft daarover in elk geval geen verantwoording afgelegd. Welke opsporingsactiviteiten zijn verricht in het onderzoek naar [betrokkene 13] en [betrokkene 41] — en naar mogelijk andere verdachten — is evenmin bekend. Ook daarover is in het dossier niets te vinden. Tegen die achtergrond roepen uitspraken van de officier van justitie vragen op. In het requisitoir dat in eerste aanleg is uitgesproken, is bijvoorbeeld gesteld:
‘Na jaren van gedegen onderzoek (inclusief tegenspraak) in alle mogelijke richtingen, wijst uiteindelijk alles in de richting van [verdachte] als degene die [betrokkene 1] heeft ingehuurd voor de moord.’
En:
‘Van concrete dreigingen uit andere hoek is tijdens het onderzoek niet gebleken.’
- 24.
In een verhoor van [betrokkene 12] heeft de officier van justitie de bal zelfs bij de verdediging gelegd. Nadat [betrokkene 12] — naar mijn oordeel: terecht — opmerkte dat niet behoort te worden gespeculeerd over scenario's die aan de moord op [slachtoffer] ten grondslag kunnen liggen, heeft de officier van justitie zich aldus uitgesproken:
‘Wij kijken wel naar die verschillende scenario's. Daarom vind ik het ook vervelend en niet terecht dat wij beschuldigd worden van die tunnelvisie. Omdat wij juist kijken naar wat het anders zou kunnen zijn. En hebben wij op zitting zowel in de zaak van [betrokkene 1] als ook in de zaak van [verdachte] gezegd van: ‘verdediging, kom dan eens met andere scenario's, wie zou er dan wel de opdrachtgever van [betrokkene 2] zijn geweest? Wie zou dan wel de contactpersoon in de bovenwereld zijn van meneer [betrokkene 1]?’ Maar wij kunnen niets anders verzinnen. Wij zien in de onderzoeksresultaten niets anders dan het spoor dat wij nu aan het uitlopen zijn.’
- 25.
Met verbazing heb ik van die opmerkingen kennis genomen. In het dossier is immers helemaal niets terug te vinden van een gedegen onderzoek in alle mogelijke richtingen. Uit de stukken kan slechts worden opgemaakt dat het onderzoek naar een motief en naar de vermeende intellectuele daders zich uitsluitend heeft gericht op [verdachte] en op diens broer [betrokkene 10]. Niet alleen is elke vorm van onderzoek uitgebleven naar het scenario dat [betrokkene 4] of [betrokkene 1] op eigen houtje heeft gehandeld — en dat dus, anders dan het openbaar ministerie stelt, de opdracht niet van de zogeheten bovenwereld is gekomen — maar evenmin zijn serieuze pogingen ondernomen om de toch forse aantijgingen in de verklaringen van enkele getuigen aan het adres van derden te onderzoeken. Ik noem maar wat. Is onderzocht of [slachtoffer] een bankrekening had in Miami, die enkele dagen na zijn dood zou zijn geplunderd? Is onderzoek gedaan naar de beschuldiging dat een voormalig minister van justitie een bedrag van 300.000 in onbekende valuta heeft ontvangen voor een brief die hij heeft gestuurd aan de toenmalige minister van buitenlandse zaken in de Verenigde Staten van Amerika? Is onderzocht of politieke tegenstrevers van [slachtoffer] vlak voor de verkiezingen in 2012 een rapport over zijn handel en wandel hebben laten opstellen door een buitenlands bedrijf, met als doel om [slachtoffer] — zoals is verklaard — politiek te vermoorden ? Ik weet het niet — en uw hof kan het evenmin weten. Er is in het dossier namelijk niets over terug te vinden. Misschien kan het openbaar ministerie bij repliek uitleggen hoe die vaststelling zich verhoudt tot de suggestie dat een gedegen onderzoek in alle mogelijke richtingen heeft plaatsgevonden.
- 26.
Van concrete dreigingen is bovendien niet gebleken, aldus het openbaar ministerie. Die uitspraak is moeilijk serieus te nemen. [slachtoffer] werd al lange tijd door een politieman beveiligd, destijds als enige parlementariër op Curaçao. Zou dat voor niets zijn geweest? Natuurlijk niet. Beveiliging van een politicus veronderstelt een dreigingsanalyse, waarin gevaren in kaart zijn gebracht zodat op maat gesneden beschermingsmaatregelen kunnen worden getroffen. Een dreigingsanalyse die periodiek wordt geactualiseerd. Een aantal mensen is daarnaar gevraagd, maar niet degenen die een dreigingsanalyse opstellen en niet degenen die vervolgens bepalen welke vorm van bescherming moet worden geboden. Waarom niet? Waarom zitten de periodieke dreigingsanalyses niet in het dossier?
- 27.
Geen concrete dreigingen, beweert het openbaar ministerie dus. Echt? Op 5 mei 2013, op de dag dat hij werd doodgeschoten, ontving [slachtoffer] om 11.48 uur een sms-bericht:
‘Awo si ba hode, [betrokkene 17] ta danja tur kos pa bo, bo no ta bon.’
In de Nederlandse taal staat er, naar mij is verteld:
‘Nu ga je naar de kloten, [betrokkene 17] verslechtert alles voor jou, je bent niet goed.’
- 28.
Uw hof zal, net als ik, vergeefs hebben gezocht naar de resultaten van onderzoek naar degene die het sms-bericht heeft verstuurd, naar de vraag of met de genoemde [betrokkene 17] is gedoeld op de opvolger van [verdachte] als minister van financiën en naar de achtergrond van dit dreigende bericht. Evenmin lijkt onderzoek te zijn gedaan naar bedreigingen op Facebook aan het adres van [slachtoffer]. Er zijn daaromtrent in elk geval geen onderzoeksbevindingen beschikbaar, aldus het openbaar ministerie in zijn reactie op de regieverzoeken van de verdediging in hoger beroep.
- 29.
Ik koester daarom de hoop dat uw hof begrip zal hebben voor mijn verbazing over de opmerkingen van de officier van justitie dat jarenlang gedegen onderzoek is gedaan, dat niet is gebleken van concrete dreigingen en dat van een preoccupatie met [verdachte] (en diens broer) binnen het RST en het openbaar ministerie geen sprake is geweest. Ik begrijp best dat de officier van justitie zichzelf graag op de borst klopt en dat hij zichzelf wil positioneren als de man die leiding heeft gegeven aan een onderzoek waarin een samenzwering van ongekende proporties is of zal worden ontmaskerd. Geen woorden maar daden, zeggen ze dan in Rotterdam. We hebben naar andere scenario's gekeken, aldus de officier van justitie. Ik houd uw hof voor dat het dan kennelijk bij ‘kijken’ is gebleven en dat bovendien niet goed is gekeken. Van onderzoek naar andere scenario's dan die waarin [verdachte] en/of diens broer [betrokkene 10] een mispelen, blijkt niet uit het dossier. We moeten er dus van uitgaan dat dit onderzoek — helaas — achterwege is gebleven.
- 30.
Bij die stand van zaken is het nogal verwonderlijk dat het openbaar ministerie tracht de bal op de speelhelft van de verdediging te leggen, met de stelling dat zij geen alternatief scenario heeft aangedragen. De verdediging heeft — anders dan het openbaar ministerie — niet de beschikking over een arsenaal aan bevoegdheden om bijvoorbeeld de herkomst en de achtergrond te achterhalen van het dreigende sms-bericht dat [slachtoffer] enkele uren voor zijn dood ontving. De verdediging kan — anders dan het openbaar ministerie — niet de hand leggen op de opeenvolgende dreigingsanalyses, die aan de beveiliging van [slachtoffer] ten grondslag zijn gelegd. Het standpunt van het openbaar ministerie miskent, met andere woorden, de verantwoordelijkheid die het heeft in het stelsel van strafvordering. Onder zijn verantwoordelijkheid — en niet die van de verdediging — behoort een gedegen en volledig opsporingsonderzoek plaats te vinden. Dit strafproces vindt niet plaats in een Angelsaksisch systeem, waarin een deel van de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en de volledigheid van het onderzoek in handen van de verdediging is gelegd, met gelijktijdige toekenning van tal van relevante bevoegdheden aan de verdachte en diens raadsman.
- 31.
Laat ik het iets anders formuleren. Als het openbaar ministerie stelt dat de verdediging geen alternatief scenario aandraagt, dan heeft het groot gelijk. Elk scenario is met dit dossier namelijk gebaseerd op speculatie. Dat geldt niet alleen voor de verschillende scenario's van het openbaar ministerie. Dat zou eveneens gelden voor een door de verdediging te presenteren alternatief scenario. Ik kan natuurlijk gemakzuchtig wijzen op de verklaringen die zijn afgelegd over bijvoorbeeld [betrokkene 9], [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 15], [betrokkene 13], [betrokkene 16] en [betrokkene 41]. Ik kan in herinnering brengen dat volgens het openbaar ministerie tegen in elk geval twee van deze personen een redelijk vermoeden van schuld bestaat — of: heeft bestaan — dat zij betrokken zijn geweest bij de moord op [slachtoffer]. Ik kan in antwoord op de vraag van de officier van justitie wie, anders dan [verdachte], de contactpersoon van [betrokkene 1] zou zijn in de zogenoemde bovenwereld, de suggestie wekken dat moet worden gekeken naar een van de (voormalige) gezagsdragers die ik zojuist heb genoemd — omdat is vastgesteld dat [betrokkene 1], ook in de maanden voor de moord, regelmatig sms-contact met hem had. Ik kan ter beantwoording van die vraag bovendien met een beschuldigende vinger wijzen naar een andere politicus, die destijds bijna een buurman van [betrokkene 1] was.
- 32.
Als ik een alternatief scenario zou aandragen, dan zou ik evenwel dezelfde fout maken als die ik het openbaar ministerie verwijt. Ik zou er dan namelijk zonder deugdelijke onderbouwing van uitgaan dat het scenario dat [betrokkene 4] of [betrokkene 1] op eigen initiatief heeft gehandeld op voorhand kan worden afgeschreven en ik zou daarmee miskennen dat wel degelijk de optie bestaat dat de zogeheten bovenwereld helemaal niet betrokken is geweest in een moordcomplot. Ik zou bovendien mensen beschuldigen op basis van geruchten en speculaties. Misschien zijn die geruchten en speculaties juist. Misschien ook niet. Omdat daar geen onderzoek naar is verricht, zullen we dat niet weten. Maar ik kan uw hof niet in gemoede voorhouden dat in deze zaak alleen op basis van de feiten moet worden geoordeeld, als ik me net als het openbaar ministerie schuldig zou maken aan speculatieve beweringen die slechts een grondslag kunnen vinden in verklaringen die nimmer aan de hand van controleerbare gegevens op juistheid zijn onderzocht en die daarom het niveau van roddel en achterklap niet ontstijgen.
De derde stap: de aan [betrokkene 10] en aan [verdachte] toegedichte motieven
- 33.
In de zoektocht naar houvast, naar een verklaring voor de uiteindelijk onbegrijpelijke moord op [slachtoffer], kwam snel de naam van [betrokkene 10] bovendrijven. ()
()
- 37.
Ik meen dat het niet nodig is dieper op dit vermeende motief in te gaan en wel om drie met elkaar samenhangende redenen. In de eerste plaats omdat duidelijk is dat de geruchten over dit motief nimmer het niveau van roddel en achterklap zijn ontstegen. Feiten zijn aan deze speculaties nimmer ten grondslag gelegd. In de tweede plaats omdat, zoals ik reeds heb vastgesteld, het openbaar ministerie kenbaar heeft gemaakt dat het in de uitzendingen van 3 en 4 mei 2013 niet meer dan een mogelijk motief ziet — maar daarvoor geen bewijs heeft. En in de derde plaats omdat uw hof in de strafzaak tegen [betrokkene 10] op 20 december 2019 heeft uitgesproken en op 13 januari 2020 op schrift heeft gesteld dat tegen hem geen ernstige bezwaren bestaan. Bij die stand van zaken zal het duidelijk zijn dat in de speculaties over een aan sms2win opgehangen motief geen reden kan worden gevonden om [verdachte], als het ware via een familieband, te beschuldigen van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer].
- 38.
Het zal uw hof bij de bestudering van het dossier zijn opgevallen dat [verdachte] in de maanden na de moord op [slachtoffer] helemaal niet in beeld is geweest als mogelijke opdrachtgever. Zijn naam valt in die eerste periode hooguit in de slipstream van die van zijn broer [betrokkene 10]. Vrijwel alle verklaringen die door het openbaar ministerie als belastend voor [verdachte] zijn aangemerkt, zijn pas afgelegd nadat hij op 24 juli 2014 voor de eerste maal in deze strafzaak is aangehouden en die aanhouding breed in de publiciteit is uitgemeten. Die constatering lijkt me een gave illustratie te zijn van het gevaar dat van overvloedige media-aandacht uitgaat voor een oprechte poging de waarheid in het strafproces te vinden. Ineens meldden zich enkele getuigen die zich plotsklaps meenden te kunnen herinneren dat [verdachte] een rol zou hebben gespeeld in de moord op [slachtoffer] — getuigen die zich tot dan toe stil hadden gehouden of die juist heel anders hadden verklaard.
()
- 45.
Van een heleboel verklaringen die belastend zouden zijn voor [verdachte], was ten tijde van diens aanhouding in 2014 geen sprake. Van onderbouwde onderzoeksresultaten evenmin.
()
De vierde stap: het openbaar ministerie weet niet wat de rol van [verdachte] is
- 59.
Dat het openbaar ministerie van alles roept over een vermeend motief maar zijn uitspraken daarover niet kan onderbouwen, staat niet op zichzelf. Het heeft in feite evenmin een duidelijk idee hoe [verdachte] in het vermeende complot moet worden gepositioneerd. Hij zou degene zijn geweest die [betrokkene 1] heeft ingeschakeld. Hij zou degene zijn geweest die aan [betrokkene 1] geld heeft overhandigd voor de moord. Maar zou [verdachte] dan de enige persoon in de door het openbaar ministerie als bovenwereld aangeduide kringen zijn geweest die in het vermeende complot was betrokken? Zou de moordopdracht dus uitsluitend van hem afkomstig zijn? Of was [verdachte] in de ogen van het openbaar ministerie in feite niet meer dan een doorgeefluik, voor nog hogere machten die het complot zouden hebben opgezet?
- 60.
Feitelijk kan worden vastgesteld dat [verdachte] de enige persoon is die terecht staat als vermeende opdrachtgever. Op basis van het dossier kan bovendien de alleszins reële verwachting worden uitgesproken dat geen andere personen als zogeheten intellectuele daders zullen worden vervolgd. ()
()
- 61.
Maar intussen denkt het openbaar ministerie nog steeds dat [verdachte] niet de enige intellectuele dader is. Het heeft [betrokkene 10] in november 2019 immers wederom aangehouden — maar het moest toen opnieuw bakzeil halen. Treffend is bovendien dat [verdachte] in een verhoor van 3 augustus 2014 is voorgehouden dat hij in de ogen van de verbalisanten slechts de schakel is tussen [betrokkene 1] enerzijds en de bedenkers van de moord — de intellectuele daders — anderzijds:
‘Jij bent nu degene die hiervoor opdraait. Jij bent dus gebruikt in het hele traject, door de mensen die deze moord bedacht hebben en hiervoor de opdracht hebben uitgezet.’
- 62.
Dat is kennelijk nog steeds het standpunt van het openbaar ministerie. In een vertrouwelijke bespreking naar aanleiding van een door de verdediging ingediend verzoekschrift als bedoeld in artikel 56 SvCur, heeft de rechter-commissaris zich door de officier van justitie laten voorlichten over de voortgang van het onderzoek naar de vermeende opdrachtgevers van de moord op [slachtoffer]. In reactie op het verzoek van mr. Sulvaran om het verslag van die bespreking ter beschikking te stellen, schreef de toenmalige rechter-commissaris in een e-mail van 3 mei 2019 het navolgende:
‘Voor wat betreft de nog niet aangehouden medeverdachten, is niet uitgesloten dat er zich sindsdien (dat wil zeggen: sinds de vertrouwelijke bespreking van de rechter-commissaris en de officier van justitie, toevoeging SF) nog ontwikkelingen hebben voorgedaan. Het onderzoeksbelang van de zaken tegen deze verdachten verzet zich daarom tegen openbaarmaking. Daarbij speelt een rol de verdenking dat deze medeverdachten zich op een hoger niveau van de vermeende samenzwering bevinden dan [verdachte].’
- 63.
Is dat het beeld van het openbaar ministerie? [verdachte] als een scha keltje, net als [betrokkene 1] en [betrokkene 4], tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] enerzijds en de duistere krachten op een hoger niveau dan [verdachte] anderzijds? Wie zijn die duistere krachten op dat hogere niveau dan? Op welke medeverdachten (meervoud) doelt de destijds verantwoordelijke rechter-commissaris op gezag van het openbaar ministerie in haar e-mail van 3 mei 2019? Welk bewijs is er dat deze andere personen, die als verdachten zijn aangemerkt, betrokken zijn geweest bij een complot om [slachtoffer] te vermoorden? Of moeten we [verdachte] toch zien als de enige intellectuele dader, nu alleen hij onder die noemer is vervolgd?
- 64.
Het lijkt me dat die klemmende vragen een antwoord behoeven. Als de gedachte is dat [verdachte] op eigen houtje een moordopdracht heeft uitgezet, dan moeten onderzoeksresultaten immers op geheel andere wijze worden gewaardeerd dan wanneer de veronderstelling is dat [verdachte] slechts een doorgeefluik voor de opdracht en voor de betaalde vergoeding is geweest.
De vijfde stap: de lessen van de commissie posthumus
- 65.
Die antwoorden van het openbaar ministerie ontbreken. Dat wil niet zeggen dat niet op alle mogelijke manieren is geprobeerd om voor [verdachte] belastende antwoorden te verkrijgen. Met name de officier van justitie die verantwoordelijk was voor het opsporingsonderzoek heeft zich op cruciale momenten in het onderzoek gemanifesteerd op een wijze die serieuze vragen oproept.
- 66.
Om die stelling te onderbouwen, is een kort uitstapje nodig naar het rapport dat in 2005 door de Amsterdamse advocaat-generaal Posthumus is gepresenteerd over de zaak van de Schiedammer parkmoord. Het verdient bewondering en respect dat het openbaar ministerie in Nederland destijds de opdracht heeft gegeven tot een diepgaand evaluatieonderzoek naar de fouten die in dat onderzoek zijn gemaakt en die hebben geleid tot de onterechte veroordeling van Kees B. De conclusies die Posthumus trok en de aanbevelingen die hij heeft gedaan, hebben tot structurele veranderingen geleid. Zowel de conclusies als de aanbevelingen van Posthumus worden breed gedragen.
- 67.
Het rapport van Posthumus bevat belangrijke lessen voor degenen die streven naar waarheidsvinding. Alleen al daarom zou het aanbeveling verdienen dat de professionals in de strafrechtspleging periodiek — bijvoorbeeld elk jaar of elke twee jaren — dat rapport herlezen. Dat houdt de rechter, het openbaar ministerie en de verdediging scherp. Het rapport prent de grote verantwoordelijkheid in die rust op degenen die beroepsmatig bij de strafrechtspleging zijn betrokken.
- 68.
Ik vat de voor de strafzaak tegen [verdachte] relevante bevindingen van Posthumus samen, in het besef dat ik daarmee geen recht doe aan de rijkdom van zijn bevindingen:
- •
Doordat de zaaksofficier van justitie erg dicht op het onderzoek en de teamleiding zat en bij haar de overtuiging bestond dat Kees B. schuldig was, werd op enig moment alleen nog maar onderzoek gedaan naar de hypothese dat Kees B. de dader was. Zij die langere tijd betrokken zijn geweest bij een onderzoek kunnen, aldus Posthumus, hun objectieve blik op het onderzoek verliezen. Dat kan leiden tot het niet onder ogen (willen) zien van alternatieve scenario's. Daardoor kunnen twijfels over het daderschap van de verdachte en andere signalen die wijzen op diens onschuld worden genegeerd.
- •
Het einddossier moet inzicht geven in andere onderzoeksrichtingen en andere onderzoeksresultaten dan die betrekking hebben op de verdachte. Juist in zaken waarin twijfel kan bestaan over de schuldvraag, is van belang dat aan de rechter en de verdediging inzicht wordt gegeven in het volledige onderzoek.
- •
De officier van justitie heeft de rechtbank niet op alle onderdelen juist en volledig voorgelicht. De opstelling van de officier van justitie was niet objectief en kritisch, waardoor relevante informatie niet onder de aandacht van de rechter en de verdediging is gebracht.
()
- 71.
Ik heb er hiervoor al op gewezen dat uit het dossier niet blijkt dat andere scenario's zijn onderzocht — onderzoeksrichtingen zijn ingeslagen — dan het scenario dat [verdachte] alleen of eventueel in samenwerking met zijn broer [betrokkene 10] de moordopdracht aan [betrokkene 1] zou hebben verstrekt en de aanslag zou hebben gefinancierd. Volgens het openbaar ministerie zijn wel andere onderzoeksrichtingen en scenario's bekeken — en uit het dossier kan worden opgemaakt dat in elk geval twee andere personen als verdachten zijn aangemerkt — maar uw hof en de verdediging tasten in het duister over de aard en de omvang van dat onderzoek en over de daaruit voortgekomen resultaten. Dat heeft mij hiervoor tot de conclusie gebracht dat uitsluitend serieuze aandacht is besteed aan op [verdachte] (en op [betrokkene 10]) gerichte scenario's. Zelfs een voor de hand liggend scenario, waarin [betrokkene 1] het eindstation is van het complot en er geen vertakking is naar de zogeheten bovenwereld, is op geen enkele wijze (kenbaar) in het onderzoek betrokken. Ik houd uw hof daarom de wijze les van Posthumus voor: zij die langere tijd betrokken zijn geweest bij een onderzoek kunnen hun objectieve blik op het onderzoek verliezen, waardoor zij alternatieve scenario's niet onder ogen (willen) zien.
()
De zesde stap: bewijsnood als bewijs
- 89.
Wellicht komt het openbaar ministerie met de tegenwerping dat in zaken als deze alles moet worden gedaan om tot een veroordeling te komen, ook als dat betekent dat een zaaksofficier van justitie zelf met verdachten en getuigen spreekt en ook als dat betekent dat een zaaksofficier van justitie zelf allerlei handreikingen doet aan diezelfde verdachten of getuigen. Want, zoals het bij herhaling heeft betoogd:
‘Het bewijs in huurmoordzaken is niet altijd snel en eenvoudig te vinden.’
()
- 91.
Het is aantrekkelijk om het probleem van bewijsnood op te lossen door de regels van de strafvordering, die zijn bedoeld om een betrouwbare waarheidsvinding te garanderen, los te laten. Als de gedachte opkomt dat degene die opdracht tot een moord geeft zich zoveel mogelijk op de achtergrond zal willen houden en als daaraan de conclusie wordt verbonden dat het niet gemakkelijk is bewijs tegen een opdrachtgever te verzamelen, bestaat de verleiding om in een gevoelige zaak als deze de standaard voor het bewijs wat lager te stellen. Aan de basis van die verleiding lijkt de notie te liggen dat het niet goed is dat de indruk wordt gewekt dat de strafrechtspleging niet in staat zou zijn een veronderstelde opdrachtgever te vervolgen en te bestraffen.
()
De zevende stap: puzzelen in de rechtspraak, met de verkeerde stukjes
- 101.
Mij zou kunnen worden tegengeworpen dat ik wel erg veel pijlen op het openbaar ministerie richt, dat ik daarmee misken dat inmiddels een rijtje van rechterlijke uitspraken beschikbaar is en dat die voldoende duidelijkheid hebben gecreëerd over de toedracht van de moord op [slachtoffer] alsmede over de door [verdachte] aan [betrokkene 1] verstrekte opdracht. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn immers onherroepelijk veroordeeld en [verdachte] is in eerste aanleg schuldig bevonden.
()
- 105.
In drie vonnissen is derhalve vastgesteld dat op 5 mei 2013 de opdracht aan [betrokkene 2] is gegeven. In twee vonnissen is daarentegen overwogen dat die opdracht al eerder — voor 28 april 2013 — is verstrekt. Waarom is dat verschil voor de strafzaak tegen [verdachte] belangrijk? Niet primair als illustratie van de constatering dat kennelijk een verschil van inzicht bestaat binnen de rechterlijke macht. Maar vooral omdat de veronderstelling dat al voor 28 april 2013 een eerste bespreking over de moord zou hebben plaatsgevonden vergaande implicaties heeft, indien wordt onderkend dat in het door het openbaar ministerie gekoesterde scenario een bespreking voor 28 april 2013 eo ipso betekent dat voor die datum de vermeende opdracht aan [betrokkene 1] zou moeten zijn gegeven. Dat scenario staat bijvoorbeeld haaks op het scenario waarin de radio-uitzendingen op 3 en 4 mei 2013 het motief vormen voor de moord op [slachtoffer]. De veronderstelling dat in de uitspraken die [slachtoffer] op die dagen deed over UTS en sms2win het motief voor de moord besloten ligt, laat zich onmogelijk verenigen met de gedachte dat al in april 2013 — of zelfs ver daarvoor — een complot is gesmeed. Het kan niet alle twee waar zijn.
()
- 693.
Maar er is veel meer dat ik niet begrijp. En waarvoor ik geen begrip kan opbrengen.()
()
Ik begrijp niet dat in de vele jaren die zijn uitgetrokken voor het opsporingsonderzoek niemand op de gedachte is gekomen dat het voor deugdelijke waarheidsvinding toch wel belangrijk is dat [getuige 1] en [getuige 2] worden geconfronteerd met eenvoudig te verkrijgen gegevens als hun werktijden of de gegevens van de bankrekeningen van [A]-zoals ik evenmin begrijp dat aan deze getuigen de meest voor de hand liggende vragen niet zijn gesteld. Ik begrijp niet hoe het openbaar ministerie heeft kunnen uitspreken dat van concrete dreigingen aan het adres van [slachtoffer] niet is gebleken, terwijl [slachtoffer] jarenlang werd beveiligd en hem nog op de dag van zijn dood een dreigend sms-bericht is gestuurd. Ik begrijp niet hoe het kan dat opnames van verhoren en van een belangrijk OVC-gesprek verloren kunnen gaan — en waarom niemand ooit heeft bedacht dat het toch wel goed zou zijn om een back up daarvan te maken. Ik begrijp niet dat het openbaar ministerie het evidente verband tussen de door [getuige 5] in 2017 afgelegde verklaringen en het riante schikkingsvoorstel dat hem is gedaan door een woordspelletje probeert te verhullen. ()
Ik begrijp niet waarom niet meteen nadat [verdachte] in beeld kwam, als een man die contacten onderhield met [betrokkene 1], alle telecommunicatiegegevens van [verdachte] uit het al jaren lopende onderzoek Bientu zijn opgevraagd — terwijl die gegevens belangrijke informatie hadden kunnen opleveren over de aard, de inhoud, de frequentie en de tijdstippen van die contacten in de periode voor 1 januari 2013.
- 694.
Deze voorbeelden volstaan om duidelijk te maken dat ik me serieus afvraag of het streven van het openbaar ministerie wel was en is gericht op waarheidsvinding. Mijn twijfel daarover is versterkt door de wijze waarop het openbaar ministerie de verkregen onderzoeksresultaten heeft gepresenteerd. Dat is in elk geval niet gebeurd op de door Posthumus voorgestane wijze: juist, volledig, objectief en kritisch. Ik kan niet bevatten dat vertegenwoordigers van het openbaar ministerie in de strafzaak tegen [betrokkene 10] een beroep doen op verklaringen die [getuige 3] in 2015 heeft afgelegd en dat in de strafzaak tegen [verdachte] zonder blikken of blozen aan de rechter wordt voorgehouden dat de in 2017 door [getuige 3] afgelegde verklaringen zouden moeten worden gebruikt — terwijl duidelijk is dat [getuige 3] in 2015 een verhaal heeft verteld dat haaks staat op het verhaal dat hij in 2017 heeft verzonnen. Misschien kan het openbaar ministerie bij repliek uitleggen waarom dat geen bedenkelijk staaltje van opportunisme is.()’
1.8.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting is voorts gerelateerd dat de raadsman aanvullend op de pleitnotities heeft aangevoerd:
‘Wat de procureur-generaal gisteren voordroeg op pagina 70 van het requisitoir — dat er geen verdenking jegens andere personen is — is feitelijk onjuist. In elk geval zijn [betrokkene 13] en [betrokkene 41] als verdachten aangemerkt.()’
1.8.4. [getuige 3]
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 3] afgelegde verklaringen is in de pleitnotities onder meer aangevoerd:
- ‘354.
In de strafzaak (‘Hato-shooting’, niet de onderhavige zaak -RJB-) heeft [getuige 3] toegegeven dat hij een van beide auto's heeft bestuurd. Hij heeft bovendien bekend dat hij een machinegeweer in de door hem bestuurde auto heeft gezien en dat hij heeft waargenomen dat aan een medeverdachte patroonhouders werden overhandigd. [getuige 3] heeft evenwel, ook vorige week, ontkend te hebben geweten dat het plan was om (in elk geval) [naam 1] bij het vliegveld van het leven te beroven. Verschillende getuigen hebben daarentegen verklaard dat [getuige 3] precies wist wat de bedoeling was.
- 355.
Het openbaar ministerie heeft [getuige 3] en een andere verdachte, die evenmin als schutter optrad, als medeplegers aangemerkt. In het requisitoir is daarover onder meer opgemerkt:
‘[getuige 3] en [betrokkene 18] hebben deel uitgemaakt van een goed georganiseerd moordcommando van de NLS, waarbij zij de schutters in staat hebben gesteld hun werk te doen. Aldus hebben zijn een wezenlijke bijdrage geleverd aan de moord op beide slachtoffers.’
- 356.
De ernst van de feiten zou, aldus de officier van justitie, op zichzelf een strafeis van 20–24 jaar gevangenisstraf rechtvaardigen. Toch is uiteindelijk tegen [getuige 3] ‘slechts’ een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar gevorderd. Die substantiële verlaging van de eis hield verband met de coöperatieve rol van [getuige 3] in het strafrechtelijk onderzoek. Een deal is met [getuige 3] niet gesloten, aldus de zaaksofficier van justitie. Maar wel is besloten dat hij in aanmerking komt voor een strafkorting, die als volgt is onderbouwd:
- —
bijdrage aan oplossen van deze zaak
- —
mede dankzij [getuige 3] (…) kunnen de schutters veroordeeld worden
- —
enorme dreiging richting ([getuige 3]) vanuit BVC en NLS
- —
straf uitzitten ver weg van familie en vrienden
- —
signaal naar andere verdachten van andere ernstige misdrijven: meewerken met politie en justitie leidt tot een fors lagere strafeis
- 357.
[getuige 3] is op 18 juni 2015, conform de eis, tot 12 jaar gevangenisstraf veroordeeld. Een verdachte die een vergelijkbare rol had vervuld — te weten: het besturen van een van de gebruikte auto's en het geven van rugdekking aan de schutters — kreeg 20 jaar gevangenisstraf. Deze medeverdachte werkte niet met het openbaar ministerie samen. De proceshouding van [getuige 3] resulteerde, kortom, in een strafkorting van acht jaar. Dat hij over zijn eigen positie niet eerlijk is geweest, door te ontkennen dat hij wist dat het de bedoeling was om een voorman van Buena Vista City te vermoorden, stond daaraan kennelijk niet in de weg.
- 358.
Belangrijk zijn wat mij betreft twee observaties. De eerste is dat de boodschap die de officier van justitie in de strafzaak over de Hato shooting naar buiten bracht — te weten: meewerken met politie en justitie kan lonend zijn — luid en duidelijk is overgekomen en mensen als [getuige 5] en [getuige 4] heeft geïnspireerd. De tweede observatie is dat [getuige 3] en diezelfde officier van justitie, mr. Rip, contact met elkaar hebben gehad, heel kort nadat [getuige 3] was veroordeeld. Dat contact had betrekking op het onderzoek naar de moord op [slachtoffer]. Zo vloeide het ene onderzoek moeiteloos in het andere onderzoek over.
De verklaringen van [getuige 3] in 2015
- 359.
Drie weken nadat hij is veroordeeld, is [getuige 3] namelijk als getuige gehoord. Volgens het bericht dat de procureur-generaal afgelopen vrijdag stuurde, was de aanleiding daarvoor dat ‘de ingeschatte mogelijkheid’ bestond dat leden van de NLS betrokken waren bij of kennis droegen van de moord op [slachtoffer]. Die inschatting vloeide voort uit de verdenking tegen [betrokkene 4], die volgens de procureur-generaal lid was van de NLS — net als onder meer [betrokkene 2], [betrokkene 19] en [betrokkene 20]. Dat [getuige 3] in 2015 werd benaderd, was volgens de procureur-generaal omdat [getuige 3] eveneens een bekend lid van de NLS was.
- 360.
De reactie van de procureur-generaal heeft mij verbaasd. En niet zo'n beetje ook. Misschien kan het openbaar ministerie bij repliek vertellen welke NLS-leden in 2015 zijn benaderd. Als ik het goed zie, zijn mensen die in verband zijn gebracht met de NLS reeds in 2013 en 2014 gehoord of verhoord: niet in 2015 maar al in 2013 en 2014 is contact gelegd met bijvoorbeeld [betrokkene 28], [getuige 4], [betrokkene 22], [betrokkene 2], [betrokkene 30] en [betrokkene 24]. Het lijkt me dat de mededeling in het e-mailbericht van afgelopen vrijdag dan ook feitelijk onjuist is.
- 361.
Daar komt bij dat de door de procureur-generaal betrokken stelling zich moeilijk verhoudt tot de herhaalde mededeling in het dossier dat [betrokkene 4] en [betrokkene 1] deel uitmaakten van de New York Yankees — en niet van de No Limit Soldiers. Het bericht van de procureur-generaal staat eveneens op gespannen voet met de door herhaalde bewering van het openbaar ministerie dat de NLS boos was op [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] daarom geld aan de NLS moest betalen. De uitleg van de procureur-generaal is voorts in strijd met de verklaring van [getuige 3], dat hij geen lid is (geweest) van de NLS.
- 362.
Maar belangrijker dan dat, is het volgende. Het is ronduit ongeloofwaardig dat op basis van niet meer dan een ‘ingeschatte mogelijkheid’ niet alleen twee verbalisanten maar ook de zaaksofficier van justitie naar Nederland zijn gereisd, om aldaar [getuige 3] te horen — drie weken nadat [getuige 3] is veroordeeld. Ik heb het zojuist al gezegd: ik hecht aan goede verhoudingen tussen de professionele deelnemers aan het strafproces. Die brengen volgens mij mee dat we elkaar niet bedonderen. Een ieder met een beetje ervaring in het strafproces weet dat de voorstelling van zaken die de procureur-generaal heeft geschetst niet kan kloppen. Een zaaksofficier van justitie en twee verbalisanten maken geen kostbare dienstreis naar Nederland om gedrieën een man te horen die kort daarvoor nog op Curaçao was, zonder dat voordien duidelijk is geweest dat [getuige 3] relevante informatie zou kunnen verschaffen.
- 363.
Ik betreur de opstelling van het openbaar ministerie. Zij doet afbreuk aan het vertrouwen dat de verdediging zou moeten kunnen hebben in de transparantie van zijn optreden.
- 364.
Niet alleen op 8 juli 2015, maar ook op 10 juli 2015 is [getuige 3] gehoord. Bij dat verhoor was mr. Rip niet aanwezig.
- 365.
Op beide dagen heeft [getuige 3] niet alleen verklaard over de rol van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bij de moord op [slachtoffer]. Relevant zijn vooral zijn opmerkingen over de vermeende opdrachtgevers en financiers. [getuige 3] zou samen met [betrokkene 19] ([betrokkene 19]) vast hebben gezeten en [betrokkene 19] zou hem hebben verteld dat:
‘[betrokkene 4] en [betrokkene 1] geld van [betrokkene 12] en [betrokkene 10] hebben gekregen om de moord te organiseren.’
- 366.
Ook [verdachte] komt in dit verhaal van [getuige 3] aan bod (met handhaving van de taalfouten):
‘[betrokkene 19] vertelde mij verder dat [betrokkene 1] de moord vuurwapen van [verdachte] heeft gekregen en dat [betrokkene 1] en [betrokkene 4] allang voor de moord werden betaald en dat ze het geld begonnen uit te geven. In verband daarmede begon [betrokkene 10] en [betrokkene 12] druk op [betrokkene 1] en [betrokkene 4] te zetten om de moord te organiseren. Daarom hebben ze de moord vlug georganiseerd met het gevolg dat het heel verkeerd ging. Dit alles heb ik van [betrokkene 19] gehoord.’
- 367.
Op de vraag of hij van nog andere mensen heeft gehoord over de moord op [slachtoffer], heeft [getuige 3] op 8 juli 2015 ontkennend geantwoord.
- 368.
Over de rolverdeling tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 1] heeft [getuige 3] in 2015 beweerd dat [betrokkene 4] degene was die de beslissingen nam en dat [betrokkene 1] de man was die het geld bewaarde dat door de New York Yankees werd verdiend met onder meer overvallen.
- 369.
Als wordt afgegaan op de verklaringen die [getuige 3] in 2015 heeft afgelegd, heeft hij dus van [betrokkene 19] tijdens een gezamenlijk verblijf in detentie gehoord dat:
- •
[betrokkene 12] en [betrokkene 10] opdracht hebben gegeven tot de moord op [slachtoffer],
- •
[betrokkene 12] en [betrokkene 10] reeds twee maanden voor de moord op [slachtoffer] hebben betaald,
- •
[betrokkene 12] en [betrokkene 10] druk hebben gezet op [betrokkene 4] en [betrokkene 1] om de moordopdracht uit te voeren,
- •
[verdachte] het vuurwapen aan [betrokkene 1] heeft gegeven, waarmee [slachtoffer] dood is geschoten,
- •
[betrokkene 4] degene was die aan de touwtjes trok.
De verklaringen van [getuige 3] in 2017
- 370.
Op 13 juni 2017 is [getuige 3] wederom gehoord als getuige, in een penitentiaire inrichting in Nederland. Ook op 5 juli 2017 en op 10 oktober 2017 is [getuige 3] gehoord. Bij dat laatste verhoor was mr. Rip weer aanwezig.
- 371.
Het proces-verbaal van het verhoor op 13 juni 2017 begint aldus:
‘De getuige is op de hoogte van diverse feiten die hij graag later wil bespreken met de officier van justitie G. Rip. Hij is ook bereid om verder de vragen die wij aan hem stellen te beantwoorden.’
- 372.
Volgens de e-mail die de procureur-generaal afgelopen vrijdag heeft verstuurd, is naar aanleiding van de verklaring van [getuige 10] in 2017 besloten om NLS-leden te benaderen die informatie konden geven over de overvallen op juwelierszaken, onder meer bij de Renaissance Mali. Daartoe zou [getuige 3] opnieuw zijn gehoord. De verwijzing in het rechtshulpverzoek van 1 juni 2017 naar ‘verhoren van verdachten en getuigen’, op basis waarvan het vermoeden is gerezen dat (onder meer) [getuige 3] over informatie beschikt die van belang kan zijn voor het onderzoek Maximus, moet dus kennelijk worden begrepen als een verwijzing naar de verklaring die [getuige 10] in 2017 heeft afgelegd. Maar waarom moest [getuige 3] dan worden gehoord? Hij was een NLS-lid, schrijft de procureur-generaal. Dat heeft [getuige 3] zelf in 2015 ontkend: ik ben neutraal, ik behoor niet tot de NLS en ik behoor niet tot de New York Yankees, zo heeft hij toen verklaard. En hoezo zou het vermoeden bestaan dat [getuige 3] het een en ander wist over overvallen die in verband zouden kunnen staan met de moord op [slachtoffer]? [getuige 3] heeft in 2015 duidelijk gemaakt dat hij van niemand anders informatie heeft gehad dan van [betrokkene 19] en van [betrokkene 20]. En waarom gaan de eerste vragen tijdens het verhoor van 13 juni 2017 helemaal niet over overvallen, maar over [betrokkene 1] en over [verdachte] en hun veronderstelde betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]?
- 373.
De e-mail van afgelopen vrijdag geeft opnieuw niet de openheid van zaken, waarop de verdediging volgens mij in een fatsoenlijk strafproces recht heeft. Dat stelt teleur, dat schaadt het vertrouwen.
- 374.
De verklaringen die [getuige 3] in 2017 heeft afgelegd, wijken in elk geval op zo'n beetje alle onderdelen af van zijn verklaringen uit 2015. De verklaringen die [getuige 3] in 2017 heeft afgelegd, komen er namelijk op neer dat [betrokkene 4] tijdens een gesprek in diens garage zou hebben gezegd dat [verdachte] en [betrokkene 1] in onderhandeling waren over de moord op [slachtoffer]. Dat gesprek zou hebben plaatsgevonden op een zaterdag in maart 2013, in de periode van vasten voor Pasen. Bij dat gesprek zouden [betrokkene 4], [getuige 3], [betrokkene 1], [betrokkene 21] en twee onbekende mannen aanwezig zijn geweest. [betrokkene 3] zou zich later bij dat gezelschap hebben gevoegd. Volgens [getuige 3] zou bij dat gesprek niet over een concreet geldbedrag zijn gesproken, omdat de onderhandelingen nog niet waren afgerond.
- 375.
Consistent is [getuige 3] in 2017 overigens niet geweest. Op 13 juni 2017 heeft [getuige 3] bijvoorbeeld beweerd dat hem door [betrokkene 4] is gevraagd een auto te stelen, op 5 juli 2017 heeft [getuige 3] gesteld dat hem is gevraagd twee gestolen auto's te leveren. Op 13 juni 2017 heeft [getuige 3] het gesprek als een ‘feestje’ aangeduid, op 5 juli 2017 heeft [getuige 3] verklaard dat sprake was van een normaal samenzijn en dat zij wel vaker ‘gewoon bij elkaar’ kwamen in de garage van [betrokkene 4]. Op 13 juni 2017 heeft hij gezegd dat [betrokkene 4], [betrokkene 21], [betrokkene 3] en hijzelf bij het gesprek aanwezig waren, op 5 juli 2017 heeft hij verklaard dat [betrokkene 4], [betrokkene 1], [betrokkene 21], twee onbekende mannen en hijzelf — maar niet [betrokkene 3] — aan het gesprek deelnamen.
Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 3] op 5 maart 2018 in de strafzaak tegen [betrokkene 1] weer iets anders gezegd: niet alleen [betrokkene 3] maar ook [betrokkene 1] zou pas later zijn gekomen en dus niet aan het gesprek hebben deelgenomen. Ter zitting heeft [getuige 3] verklaard zich niet te herinneren wie bij het gesprek aanwezig zijn geweest.
- 376.
Tijdens het gesprek zou [betrokkene 4], aldus [getuige 3] in 2017, bovendien hebben verteld dat [verdachte] voor het wapen zou zorgen, waarmee [slachtoffer] zou moeten worden doodgeschoten.
Een vergelijking tussen de verklaringen uit 2015 en de verklaringen uit 2017
- 377.
De verklaringen die [getuige 3] in 2017 heeft afgelegd, zijn volstrekt anders dan het verhaal dat hij in 2015 heeft verteld. De verschillen zijn zo frappant, dat die niet weg kunnen worden geredeneerd met een beroep op de werking van het geheugen of door te spreken over het herstel van een vergissing. De gedachte dat beide verhalen waar kunnen zijn, omdat [getuige 3] een beroep heeft gedaan op verschillende bronnen — [betrokkene 19] respectievelijk [betrokkene 4] — stuit af op de vaststelling dat [getuige 3] in 2015 nadrukkelijk heeft verklaard dat hij van niemand anders heeft gehoord over de moord op [slachtoffer].
- 378.
In 2015 heeft [getuige 3] verteld dat hij zijn wetenschap heeft ontleend aan mededelingen van [betrokkene 19]. In 2017 heeft [getuige 3] daarentegen beweerd dat [betrokkene 4] zijn bron van wetenschap zou zijn: die zou tijdens een gesprek dat plaatsvond in diens garage uit de school zijn geklapt. Parallel met dit verschil loopt de vaststelling dat [getuige 3] verschillende verhalen heeft verteld over de periode waarin en de plaats alwaar hij het een en ander te weten zou zijn gekomen over de moord op [slachtoffer]. Volgens de door [getuige 3] in 2015 afgelegde verklaringen zou hij zijn kennis pas na 5 mei 2013 hebben opgedaan, in een penitentiaire inrichting. In 2017 heeft [getuige 3] gezegd dat hij al ruim voor die datum is geïnformeerd over een plan om [slachtoffer] te vermoorden, in de garage van [betrokkene 4].
- 379.
Ook inhoudelijk is [getuige 3] radicaal van koers gewijzigd. In 2015 heeft [getuige 3] bijvoorbeeld gezegd dat hij [betrokkene 1] kent, omdat zij allebei wel eens bij een man met de bijnaam [betrokkene 29] over de vloer kwamen. Op 13 juni 2017 heeft hij daarentegen verklaard [betrokkene 1] te hebben leren kennen via [betrokkene 21]. Dat is raar. Het wordt nog merkwaardiger indien wordt onderkend dat [getuige 3] in 2015 beweerde dat hij [betrokkene 4] — en dus niet [betrokkene 1] — via [betrokkene 21] had ontmoet.
Dat [getuige 3] ter zitting heeft verklaard dat hij [betrokkene 1] bij [betrokkene 29] zag maar toen niet met hem heeft gesproken en dat hij [betrokkene 4] via een andere kennis heeft ontmoet, maakt de inconsistenties alleen maar pregnanter.
- 380.
Maar veel belangrijker is natuurlijk dat de hoofdlijnen van het verhaal dat [getuige 3] in 2015 heeft verteld compleet anders zijn dan de hoofdlijnen van diens verhaal uit 2017. In 2015 heeft hij beweerd dat de opdracht tot de moord op [slachtoffer] van [betrokkene 12] en [betrokkene 10] afkomstig was. In 2017 heeft hij daarentegen verklaard dat [verdachte] de opdrachtgever is geweest. In 2015 heeft hij beweerd dat [betrokkene 1] en [betrokkene 4] al twee maanden voor de moord — dus in elk geval in maart 2013 — zijn betaald. In 2017 heeft hij daarentegen gesteld dat [betrokkene 1] en [verdachte] in maart 2013 nog in onderhandeling waren over de beloning.
- 381.
Tegen deze achtergrond kan het niet verbazen dat het gerecht in de strafzaak tegen [verdachte] de verklaringen van [getuige 3] resoluut terzijde heeft geschoven. Het overwoog:
‘Het bovenstaande, in het bijzonder het feit dat [getuige 3] in ieder geval twee keer bewust onwaarheid heeft verklaard en daarnaast essentiële informatie heeft achtergehouden, terwijl daar geen aannemelijke verklaring voor is doet naar het oordeel van het Gerecht zodanig afbreuk aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuige, dat deze niet bruikbaar worden geacht voor het bewijs.’
- 382.
Ik kan me niet goed voorstellen dat daar in redelijkheid anders over kan worden gedacht. En toch heeft het hof in de strafzaak tegen [betrokkene 1] een beroep gedaan op de verklaringen van [getuige 3]. Op de verklaringen van [getuige 3] in 2017 wel te verstaan — want het hof heeft in dat vonnis met geen woord gerept over diens verklaringen uit 2015. Dat stilzwijgend voorbij is gegaan aan het gapende gat tussen de verklaringen uit 2015 en die uit 2017 — en aan de vraag welke consequenties daaraan moeten worden verbonden voor de waardering van het verhaal dat [getuige 3] in 2017 heeft verteld — is zorgwekkend. Die vaststelling sterkt de overtuiging dat [betrokkene 1] hoe dan ook moest worden veroordeeld en dat voor de bewezenverklaring dus zelfs gebruik moet kunnen worden gemaakt van een verhaal dat een notoir onbetrouwbare getuige heeft verteld.
Verificatie en falsificatie
- 383.
Het oordeel van het hof in de zaak [betrokkene 1] betekent dat ik niet met het standpunt kan volstaan dat op basis van de door het gerecht aangedragen argumenten reeds voldoende duidelijk moet zijn dat de verklaringen van [getuige 3] als ongeloofwaardig en onbetrouwbaar terzijde behoren te worden geschoven. De verhalen van [getuige 3] zullen daarnaast moeten worden getoetst aan andere onderzoeksgegevens.
- 384.
[getuige 3] heeft vijf dagen — van 17 maart 2014 tot en met 21 maart 2014 — doorgebracht in een cel die was gelegen naast die van [betrokkene 19]. Dat is het enige onderdeel uit het verhaal dat [getuige 3] in 2015 heeft verteld dat aantoonbaar juist is. Volgens [getuige 3] kenden [betrokkene 19] en hij elkaar voor die tijd niet. Zijn verhaal veronderstelt daarom dat [betrokkene 19] bereid zou zijn om binnen een tijdsbestek van vijf dagen aan een hem onbekende medegedetineerde mededelingen over de moord op [slachtoffer] te doen die — zoals iedereen zal begrijpen — bij gebleken juistheid uiterst vervelende consequenties zouden hebben voor [betrokkene 2], [betrokkene 12], [betrokkene 10], [betrokkene 1] en [verdachte]. Die veronderstelling is niet aannemelijk. Er is geen enkele reden te bedenken waarom [betrokkene 19] juist [getuige 3] in vertrouwen zou hebben genomen.
Ter zitting heeft [getuige 3] ineens verklaard dat hij [betrokkene 19] voordien al ongeveer twee jaar kende, van de straat. In het licht van zijn verklaringen uit 2015 is dat evident ongeloofwaardig.
- 385.
Het verhaal dat [getuige 3] in 2015 heeft verteld, veronderstelt bovendien dat [betrokkene 19] beschikte over relevante wetenschap. In de verklaringen die [betrokkene 19] als verdachte heeft afgelegd, is evenwel niet terug te vinden dat hij iets zou weten over de vermeende rol van [betrokkene 12], [betrokkene 10], [betrokkene 1] of [verdachte]. [betrokkene 19] is voorts onherroepelijk vrijgesproken van enige vorm van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]. De gedachte dat [betrokkene 19] beschikt over informatie die [betrokkene 12], [betrokkene 10], [betrokkene 1] of [verdachte] zou kunnen belasten, staat bovenal op gespannen voet met de steeds weer door het openbaar ministerie herhaalde boodschap dat de vermeende opdrachtgevers en financiers zich hebben afgeschermd door [betrokkene 1] in te schakelen, die op zijn beurt op de achtergrond zou zijn gebleven door niet met de uitvoerders maar alleen met [betrokkene 4] over de vermeende moordopdracht te spreken. Die boodschap is niet te verenigen met de veronderstelling dat een niet betrokken buitenstaander — zoals [betrokkene 19]-zou weten wie de opdrachtgevers zijn geweest en wie het vuurwapen heeft geleverd. Als al onaannemelijk is dat de uitvoerders — [betrokkene 4], [betrokkene 2], [betrokkene 3] — van de hoed en de rand wisten, dan is de veronderstelling dat een derde als [betrokkene 19] die wetenschap wel had slechts als uiterst onwaarschijnlijk te betitelen.
- 386.
Het verhaal dat [getuige 3] in 2015 heeft verteld, is dan ook door [betrokkene 19] tegengesproken. Bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 19], in de strafzaak tegen [betrokkene 1], op 6 maart 2018 verklaard dat hij niet weet wie de opdrachtgevers van de moord op [slachtoffer] zijn en dat hij tijdens zijn detentie niet met [getuige 3] over die moord heeft gesproken.
- 387.
De uitspraak van [getuige 3] dat [betrokkene 4] degene is die de beslissingen neemt, staat bovendien haaks op het standpunt van het openbaar ministerie. In het requisitoir in de strafzaak tegen [betrokkene 1] is juist een andere verhouding tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 1] geschetst. Dat komt onder meer tot uitdrukking in de volgende passages:
‘[betrokkene 1] heeft [betrokkene 4] in diens garage te [naam wijk] opdracht gegeven om [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te instrueren met betrekking tot de moord en afspraken te maken over de betaling.’
En:
‘Rangorde [betrokkene 1] — [betrokkene 4]
- —
[betrokkene 1] geeft opdrachten aan [betrokkene 4]
- —
[betrokkene 4] is de loopjongen van [betrokkene 1]
- —
[betrokkene 4] was afhankelijk van [betrokkene 1]
- —
[betrokkene 4] leefde van de klussen die hij van [betrokkene 1] kreeg
Deze werkwijze en rangorde zijn terug te zien bij de planning en uitvoering van de moord op [slachtoffer]: [betrokkene 1] op de achtergrond die anderen het vuile werk laat opknappen.’
- 388.
De door [getuige 3] verkondigde opvatting dat [betrokkene 4] degene was die, in relatie tot [betrokkene 1], de beslissingen nam, wordt door niemand gedeeld. Ook niet door het openbaar ministerie. Alle getuigen die over de verhouding [betrokkene 4] — [betrokkene 1] hebben verklaard, zeggen iets anders dan [getuige 3]. Dat maakt diens verhaal opnieuw ongeloofwaardig.
- 389.
Doorslaggevend voor de waardering van het verhaal dat [getuige 3] in 2015 heeft verteld, is zijn opmerking over [verdachte]. Die zou het vuurwapen hebben geleverd, waarmee [slachtoffer] dood is geschoten. Die bewering kan eenvoudig worden ontkracht. Het vuurwapen waarmee [slachtoffer] is doodgeschoten, is namelijk al door [betrokkene 2] gebruikt voor de moord op [betrokkene 23] op 27 januari 2013. Met dat wapen is [betrokkene 2] bovendien afgebeeld op een foto, die op 15 januari 2013 is genomen. [verdachte] heeft het moordwapen niet geleverd. Het verhaal dat [getuige 3] in 2015 heeft verteld, kan naar het rijk der fabelen worden verwezen. Het is gefalsificeerd.
Ik wijs er nog op dat [betrokkene 19] op 7 april 2014 — dus ruim voordat [getuige 3] in beeld kwam als getuige in het onderzoek Maximus — heeft verklaard dat het wapen van [betrokkene 2] zelf was. Dat maakt het onzinnig te denken dat [betrokkene 19] twee weken eerder aan [getuige 3] heeft gezegd dat het wapen door [verdachte] is geleverd.
- 390.
Die veronderstelde levering van het vuurwapen door [verdachte] komt terug in het verhaal dat [getuige 3] in 2017 heeft opgehangen. Die bewering is namelijk de enige constante factor in de verklaringen van [getuige 3]. De falsificatie daarvan is dus eveneens van doorslaggevende betekenis voor de waardering van de verklaringen die [getuige 3] in 2017 heeft afgelegd. [verdachte] zou voor het wapen zorgen, heeft [getuige 3] gezegd. Een leugen: [betrokkene 2] had dat wapen al maanden daarvoor in zijn bezit en [betrokkene 2] had het reeds gebruikt bij de moord op [betrokkene 23].
Waar dat verzonnen verhaal over een door [verdachte] geleverd wapen vandaan komt, is overigens in het dossier terug te vinden. De journalist [journalist] heeft op 31 oktober 2013 verklaard dat hij van het door hem ingeschakelde medium heeft gehoord dat het bij de moord op [slachtoffer] gebruikte wapen van [verdachte] was. Indien een rondgebazuinde roddel van een journalist, gebaseerd op uitlatingen van een verondersteld medium, in het strafproces serieus wordt genomen, dan betekent dat het einde van de doelstelling van (echte) waarheidsvinding.
- 391.
Er is meer over de verklaringen van [getuige 3] uit 2017 te zeggen. Niet één getuige heeft bijvoorbeeld verklaard [getuige 3] ooit in de nabijheid van [betrokkene 4] te hebben gezien. Niet één getuige heeft verklaard ooit met [getuige 3] te hebben gesproken in de garage van [betrokkene 4]. Als [getuige 3], zoals hij heeft beweerd, vaker in de garage van [betrokkene 4] zou zijn geweest, dan had ten minste een van de vele getuigen die in de loop van het onderzoek zijn gehoord de naam van [getuige 3] genoemd als iemand die regelmatig contact met [betrokkene 4] had. Als sprake zou zijn geweest van een normaal samenzijn, om de woorden van [getuige 3] te gebruiken, dan had hij bovendien ongetwijfeld al voor zijn detentie in 2014 geweten wie [betrokkene 19] was — als [betrokkene 19] inderdaad, zoals [getuige 3] heeft beweerd, voor [betrokkene 4] werkte. Maar toch was [betrokkene 19] een voor [getuige 3] onbekend persoon, toen hij hem in 2014 ontmoette. Dat samenstel van gegevens maakt het zeer onwaarschijnlijk dat het door [getuige 3] gesuggereerde gesprek in de garage van [betrokkene 4] heeft plaatsgevonden.
- 392.
[betrokkene 21] heeft bij de rechter-commissaris nadrukkelijk verklaard dat hij nimmer met [getuige 3] bij de woning van [betrokkene 4] is geweest en dat het door [getuige 3] gesuggereerde gesprek nooit heeft plaatsgevonden. De door het hof in de strafzaak tegen [betrokkene 1] gevolgde redenering dat [getuige 3] de naam van [betrokkene 21] in zijn verklaring niet had hoeven te noemen en dat de verklaring van [getuige 3] mede daarom betrouwbaar en bruikbaar is voor het bewijs, getuigt van een voor mij onnavolgbare logica. En ik denk dat het in dit geval niet aan mij ligt dat ik die redenering als onbegrijpelijk moet bestempelen.
- 393.
De vraag of [betrokkene 21] dan wel [getuige 3] gelijk heeft, kan namelijk worden beantwoord door meer specifiek onderzoek te verrichten naar de dag waarop het gesprek zou hebben plaatsgevonden. Volgens [getuige 3] was dat op een zaterdag, in de maand maart 2013, in de periode van vasten voor Pasen. De vastenperiode in 2013 liep, volgens een aanvullend proces-verbaal dat op 12 januari 2021 per e-mail is verspreid, van 13 februari 2013 tot 28 maart 2013. Het ligt daarom voor de hand dat het door [getuige 3] gesuggereerde gesprek zou moeten hebben plaatsgevonden op zaterdag 23 maart 2013. Voor de zekerheid zal ik evenwel de gehele maand maart 2013 in mijn beschouwing betrekken. Op basis van de ter beschikking staande BMS-gegevens kan dan het volgende worden vastgesteld:
- •
Van 26 februari 2013 tot en met 9 maart 2013 was [getuige 3] in het buitenland.
- •
Van 15 tot en met 30 maart 2013 waren [betrokkene 1] en [betrokkene 4] in Nederland.
- 394.
[getuige 3] heeft ter zitting verklaard dat het gesprek plaatsvond nadat een afspraak was gemaakt. [getuige 3] heeft ter zitting bovendien gezegd dat hij kort voor het bewuste gesprek ook reeds in de garage bij [betrokkene 4] was geweest. Uit de BMS-gegevens blijkt dat [betrokkene 1], [betrokkene 4] en [getuige 3] alleen in de periode van zondag 10 maart tot en met donderdag 14 maart 2013 en op zondag 31 maart 2013 gelijktijdig op Curaçao waren. Niet op een zaterdag dus. Anders dan de procureur-generaal in het requisitoir heeft beweerd, weerleggen de BMS-gegevens juist de verklaring van [getuige 3]. Door die gegevens is het verhaal van [getuige 3] gefalsificeerd.
- 395.
Hoe gemakkelijk [getuige 3] onwaarheden vertelt, moge tot slot blijken uit het volgende. Ter zitting heeft [getuige 3] verklaard dat hij in augustus 2013 terug is gekomen uit Nederland en dat hij een dag later naar Bonaire is gegaan. In de tussentijd, dus tussen aankomst uit Nederland en vertrek naar Bonaire, zou [getuige 3] naar zijn zeggen met onder meer [betrokkene 4] hebben gesproken. Het is niet waar. Het kan niet waar zijn. [betrokkene 4] is immers op 15 juni 2013 aangehouden en heeft tot zijn dood vastgezeten.
Achtergronden van de koerswijziging
- 396.
Waarom heeft [getuige 3] in 2015 iets heel anders verklaard dan in 2017 en waarom heeft hij aantoonbaar in strijd met de waarheid verklaard? Een begin van het antwoord op die vragen is te vinden in de aanvang van het verhoor dat op 13 juni 2017 heeft plaatsgevonden. De eerste vragen die tijdens dat verhoor aan [getuige 3] zijn gesteld, hebben betrekking op [betrokkene 1]. Op de vraag wat hij kan vertellen over de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de moord op [slachtoffer] heeft [getuige 3] gezegd:
‘Enigste wat ik weet wat ik al eerder verteld heb, ik heb sindsdien niets meer over de zaak gehoord alleen dat [betrokkene 1] is overgeplaatst naar Nederland.’
- 397.
[getuige 3] lijkt dus aanvankelijk vast te houden aan de verklaringen die hij in 2015 heeft afgelegd: wat ik weet, heb ik eerder verteld. Maar dat is duidelijk niet de bedoeling. [getuige 3] is na dit antwoord meteen in de richting van [verdachte] gestuurd:
V: ‘Ken je de man [verdachte]?’
A: ‘Die ken ik. Ik heb hem leren kennen in zijn discotheek de ‘Studio’ in Salinja.’
V: ‘Hoe kun je de relatie met hem beschrijven?’
A: ‘Nee, ik heb geen relatie met hem, ik weet wie hij is maar groette hem alleen.’
V: ‘Wat kan je vertellen over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]?’
A: ‘Hij is degene die [betrokkene 1] heeft betaald om de moord op [slachtoffer] uit te voeren. Hij betaalde het geld aan [betrokkene 1]. Ik heb dat van ‘[betrokkene 27]’ zelf gehoord.’
- 398.
Wat kun je vertellen over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]? Dat is geen open vraag, die kan bijdragen aan onbevangen waarheidsvinding. In de vraag ligt immers reeds de veronderstelling besloten dat [verdachte] betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer]. [getuige 3] is door die sturing duidelijk gemaakt dat van hem werd verwacht belastend over [verdachte] te verklaren. Die constatering sluit aan op de timing van het verhoor: dat vond immers plaats op 13 juni 2017, enkele weken nadat [betrokkene 1] in eerste aanleg was veroordeeld. Zoals mr. Rip in het al besproken interview in Opportuun zei: toen was het tijd om de opdrachtgevers aan te pakken. En dus werd [getuige 3] opnieuw gehoord.
- 399.
Of [getuige 3] zelf voorafgaande aan het verhoor van 13 juni 2017 had laten doorschemeren een nieuw verhaal te willen vertellen over de moord op [slachtoffer] of dat hem dat voorafgaande aan dat verhoor is gevraagd, is in dit verband niet van belang. Duidelijk is immers dat hij tijdens het verhoor van 13 juni 2017 door de verbalisanten is gedirigeerd naar de positie die het openbaar ministerie en het onderzoeksteam voor ogen hadden: die van een getuige die belastend over [verdachte] kan verklaren. Van [getuige 3] was bekend dat hij bereid is met politie en openbaar ministerie samen te werken. Daarvoor was hij in zijn eigen strafzaak ruimschoots beloond, door een forse strafkorting.
- 400.
Die positie moet worden beschermd. Dat kan verklaren waarom door het openbaar ministerie aan [getuige 3] een kopie is verstrekt van de door hem afgelegde verklaringen, voorafgaande aan diens verhoor bij de rechter-commissaris op 5 maart 2018. Dat is een hoogst ongebruikelijke geste. Getuigen krijgen geen kopie van de door hen afgelegde verklaringen — en al helemaal niet als zij nog door de rechter moeten worden gehoord. Ik vraag het openbaar ministerie om bij repliek uit te leggen waarom het er desalniettemin voor heeft gezorgd dat [getuige 3] een afschrift heeft gekregen van de verklaringen die hij in 2015 en in 2017 heeft afgelegd.
- 401.
Tijdens dat verhoor bij de rechter-commissaris heeft [getuige 3] beweerd dat hij wel degelijk met [betrokkene 19] over de moord op [slachtoffer] heeft gesproken — maar dat hij zich niet goed kan herinneren wat [betrokkene 19] heeft verteld. [betrokkene 19] zou, aldus [getuige 3], ook betrokken zijn geweest bij de moord. [betrokkene 19] zou namelijk volgens [getuige 3] verantwoordelijk zijn voor de tweede vluchtauto. Tweede vluchtauto? Is ergens in het dossier de geringste aanwijzing te vinden voor de bewering van [getuige 3] dat bij de moord op [slachtoffer] twee vluchtauto's zijn gebruikt? Uw hof kent het antwoord op die retorische vraag. [getuige 3] heeft zich opnieuw laten kennen als een getuige die er niet voor terugdeinst de waarheid geweld aan te doen.
- 402.
Tegen die achtergrond kan het niet verbazen dat [getuige 3] tijdens het verhoor van 8 maart 2018 heeft geprobeerd om zowel het in 2015 vertelde verhaal als het in 2017 vertelde verhaal overeind te houden:
‘De waarheid is dat [verdachte] in onderhandeling was met [betrokkene 1] over het bedrag dat zou worden betaald voor de moord op [slachtoffer]. Dat gesprek vond plaats bij [betrokkene 4] in de garage.
(…)
Zoals ik heb verklaard over wat ik van [betrokkene 19] heb gehoord, zo heeft hij mij dat ook verteld. Maar [betrokkene 19] sprak niet de waarheid. Ik dacht dat [betrokkene 19] mij voor de gek wilde houden, want ik er was namelijk zelf bij tijdens dat gesprek in de garage van [betrokkene 4]. Ik wist dus hoe het gegaan was.’
- 403.
Dat is raar. In 2015 heeft [getuige 3] namelijk niet verklaard dat hij wist dat [betrokkene 19] hem maar wat op de mouw spelde. Hij heeft destijds geen enkel voorbehoud gemaakt. Sterker nog: op 8 juli 2015 heeft [getuige 3] verklaard dat de vermeende uitlatingen van [betrokkene 19] een bevestiging vormden van een verhaal dat hem via telefonische berichten door [betrokkene 20] zou zijn meegegeven, namelijk dat ‘de groep van [betrokkene 4]’ verantwoordelijk was voor de moord op [slachtoffer].
- 404.
Volgens [getuige 3] was hij bang om in 2015 over [verdachte] te verklaren. Die mensen hebben geld, zo heeft [getuige 3] gezegd, en zouden mij kunnen laten vermoorden:
‘Het gedeelte over [betrokkene 10] en [betrokkene 12] is wat ik van [betrokkene 19] heb gehoord. Ik was niet bang om dat te zeggen, want het kwam niet van mij. De verklaring over wat zich in de garage van [betrokkene 4] afspeelde komt wel van mezelf, omdat ik erbij was. Ik was bang om dat te verklaren, ook omdat het de waarheid is.’
- 405.
Dat is raar. In de eerste plaats omdat [getuige 3] in 2015 wel degelijk heeft gesproken over [verdachte]. Het vuurwapen waarmee [slachtoffer] om het leven is gebracht, zou volgens [getuige 3] door [verdachte] zijn geleverd. Met de gesuggereerde angst is met andere woorden niet te rijmen dat [getuige 3] (al) in 2015 [verdachte] heeft aangewezen als de leverancier van het gebruikte vuurwapen — temeer omdat vast staat dat die bewering een leugen is. In de tweede plaats wordt die gesuggereerde angst tegengesproken door de vaststelling dat [getuige 3] in 2015 [betrokkene 12] en [betrokkene 10] heeft belast — ten onrechte, zoals hij in 2017, in 2018 en ter zitting heeft erkend. Ik kan begrijpen dat een getuige onder omstandigheden uit angst zijn mond houdt. Ik kan evenwel niet begrijpen dat een getuige uit angst een verhaal vertelt en daarin mensen belast — en achteraf zegt daarvoor niet bang te zijn geweest omdat dat verhaal niet uit zijn koker is gekomen. Dat is onzin. Het verzonnen verhaal van [getuige 3] over [betrokkene 12] en [betrokkene 10] kwam alleen uit zijn mond. Hij heeft het de wereld ingebracht.
Tot slot
- 406.
Het is op zichzelf niet nodig om een antwoord te formuleren op de hiervoor gestelde vragen: waarom heeft [getuige 3] in 2015 iets heel anders verklaard dan in 2017 en waarom heeft [getuige 3] aantoonbaar in strijd met de waarheid verklaard? Ook als die verklaringen onbeantwoord blijven, zal het immers duidelijk moeten zijn dat niet één van de door [getuige 3] afgelegde verklaringen als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
()
- 696.
In mijn visie op het bewijsrecht moet de overtuiging van de rechter niet het vertrekpunt zijn van een bewijsredenering, maar is zij het slotstuk. De overtuiging moet zijn gebaseerd op bewijsmiddelen die voldoen aan de wettelijke criteria en die bovenal als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het lijkt me niet de bedoeling dat een vastgeroeste overtuiging de doorslag geeft en dat de ogen worden gesloten voor de evidente onbetrouwbaarheid van bepaalde onderzoeksgegevens
- 697.
Ik kan daarom niet begrijpen dat het hof in de zaak [betrokkene 1] een beroep heeft gedaan op de door [getuige 3] in 2017 afgelegde verklaringen, zonder ook maar een overweging te wijden aan de discrepanties tussen die verklaringen en het geheel andere verhaal dat [getuige 3] in 2015 heeft verteld. Het is alsof die verschillen in de ogen van het hof niet bestaan en het is alsof die geen betekenis hebben voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [getuige 3] afgelegde verklaringen.()’
1.8.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting is voorts gerelateerd dat de raadsman na de repliek van het Openbaar Ministerie het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte ‘Dupliek’. Hierin is onder meer ten aanzien van de verklaringen van de getuige [getuige 3] vermeld:
‘Ik constateer wel dat al hetgeen ik bij pleidooi heb opgemerkt over de vele punten waarop de verklaringen van [getuige 4], [getuige 5], [getuige 3], B5 en [getuige 10] zijn gefalsificeerd -feitelijk zijn weerlegd — door het openbaar ministerie onbesproken is gelaten. Ik noem maar wat: het OM heeft niets gezegd over de uitspraken van [getuige 3] over de veronderstelde levering door [verdachte] van het vuurwapen waarmee [slachtoffer] dood is geschoten. Een uitspraak die aantoonbaar niet waar is. Het OM heeft niets gezegd over de uitspraken van [getuige 3] over een bijeenkomst op een zaterdag in de maand maart 2013 in de garage van [betrokkene 4], terwijl de BMS-gegevens leren dat er geen bijeenkomst op een zaterdag in maart kan zijn geweest: [getuige 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 1] zijn in de maand maart 2013 nooit samen op Curaçao geweest.’
1.8.6. [getuige 4]
Ten aanzien van de verklaringen van de getuige [getuige 4] is in de pleitnotities onder meer aangevoerd:
- ‘264.
Laat ik beginnen met de verklaringen van de getuige [getuige 4]. Die verklaringen hebben in de zaak [betrokkene 1] geen rol van betekenis gespeeld. In de zaak [verdachte] heeft het gerecht op goede gronden geoordeeld dat de uitlatingen van [getuige 4] niet bruikbaar zijn.
Voor wat, hoort wat: het centrale thema van [getuige 4]
- 265.
[getuige 4] is in beeld gekomen, nadat hij contact heeft gehad met de journalist [journalist]. Op 31 oktober 2013 heeft [journalist] verklaard dat hij heeft gesproken met een lid van de NLS, [getuige 4]. Dat is de bijnaam van [getuige 4]. Volgens [journalist] heeft [getuige 4] hem verteld dat hij in opdracht van de leiding van de NLS geld heeft gevorderd van [betrokkene 1].
- 266.
[getuige 4] is vervolgens op 25 februari 2014 aangehouden op verdenking van afpersing van [betrokkene 1] of een poging daartoe. Diezelfde dag nog heeft [getuige 4] toegegeven dat hij in opdracht van ‘een paar hongerige wolven van de NLS’ naar [betrokkene 1] is gegaan. De NLS zou geld van [betrokkene 1] willen zien en de beschikking willen krijgen over een aan [betrokkene 4] toebehorende Seadoo, omdat die groepering door de moord op [slachtoffer] in een slecht daglicht was komen te staan.
- 267.
In de daaropvolgende dagen is [getuige 4] vooral boos geweest. Boos over zijn aanhouding, terwijl [getuige 4] en de journalist [journalist] naar zijn zeggen een afspraak hadden gemaakt met de leiding van het RST om te spreken over de moord op [slachtoffer]:
‘Ik was in onderhandeling met het RST via [journalist]. Ik had al mijn eisen neergelegd bij [journalist]. [journalist] zei mij dat het RST aan al mijn eisen wilde voldoen.’
- 268.
De verhorende opsporingsambtenaren hebben [getuige 4] duidelijk gemaakt dat zij daarover geen beslissingen kunnen nemen. Daarvoor zou [getuige 4] bij de officier van justitie moeten zijn. [getuige 4] is echter op zijn strepen blijven staan. Op 27 februari 2014 heeft hij over de zaaksofficier van justitie weinig vleiende opmerkingen gemaakt. Hij heeft toen bovendien gezegd:
‘Ik heb niemand afgeperst, jullie justitie is mij aan het afpersen. Ik wil dat de zaak opgelost wordt. De bedoeling was dat ik met [journalist] zou gaan praten, ik werd toen aangehouden. Je kan mij niet aanhouden en denken dat je iets van mij krijgt.’
En:
‘Mocht ik vandaag niet vrijkomen, dan zal ik niks meer verklaren. (…) Ik zal jullie nu geen informatie geven, zolang ik hier ben zal ik niets zeggen.’
- 269.
Voor wat, hoort wat. Dat is een centraal thema in de gedachtewereld van [getuige 4], dat vaker zijn handelwijze bepaalt. Hij heeft bijvoorbeeld naar zijn zeggen in 2013 tegen betaling een op schrift gestelde tekst over de NLS uitgesproken in een radioprogramma van diezelfde [journalist].
- 270.
De boze opmerkingen van [getuige 4] op 26 en 27 februari 2014 vonden in die zin weerklank, dat hij op 28 februari 2014 is heengezonden. Dat is een opmerkelijke beslissing, als wordt onderkend dat de verdenking tegen [getuige 4] van afpersing of een poging daartoe niet alleen steun vindt in diens eigen verklaring en in de verklaring van [journalist]. Er waren op dat moment bijvoorbeeld ook via telefoons verstuurde berichten beschikbaar, waaruit bleek dat via [betrokkene 22] en/of diens halfbroer [betrokkene 25] — die [betrokkene 25] wordt genoemd — de opdracht was uitgezet om [betrokkene 1] onder druk te zetten om een fors geldbedrag aan de NLS te betalen. Uit nadien opgenomen gesprekken kan eveneens worden opgemaakt dat (onder meer) [getuige 4] met de uitvoering van die opdracht werd belast.
- 271.
Na zijn vrijlating heeft [getuige 4] contact gezocht met de vader van [betrokkene 1]. Volgens een door vader en zoon [betrokkene 1] gevoerd telefoongesprek heeft [getuige 4] bij die gelegenheid verteld dat hij voor 100 % achter [betrokkene 1] staat en heeft hij zijn diensten aan [betrokkene 1] aangeboden. Niet alleen richting de met opsporing en vervolging belaste autoriteiten, maar ook richting [betrokkene 1] heeft [getuige 4] dus duidelijk gemaakt dat hij open staat voor een onderhandelingsproces, waarin afspraken kunnen worden gemaakt over door [getuige 4] te verrichten diensten in ruil voor een tegenprestatie.
- 272.
Tot afspraken met [betrokkene 1] is het niet gekomen, omdat [getuige 4] op 14 mei 2014 is aangehouden. Hij werd naar Nederland overgebracht om aldaar een nog openstaande gevangenisstraf van zeven jaren uit te zitten. Uit een door de officier van justitie opgemaakt proces-verbaal van 23 mei 2018 blijkt dat [getuige 4] in Nederland gewoon verder is gegaan met zijn pogingen om een tegenprestatie te verkrijgen voor door hem af te leggen verklaringen. Volgens het proces-verbaal van mr. Rip heeft [getuige 4] in Nederland wel kluisverklaringen afgelegd, maar zijn die vernietigd nadat was gebleken dat geen overeenstemming kon worden bereikt over de voorwaarden.
- 273.
Als het niet linksom kan, dan maar rechtsom. Op 8 september 2016 is een interview met [getuige 4] gepubliceerd in de Volkskrant. Daarin heeft [getuige 4] beweerd dat hij op naam een verklaring heeft afgelegd bij het openbaar ministerie op Curaçao, over de opdrachtgevers van de moord op [slachtoffer]. De afspraak dat zijn naam niet bekend zou worden, is — aldus [getuige 4] in dat interview — geschonden:
‘Wie gaf opdracht tot de moord op de Curaçaose politicus [slachtoffer] in 2013? [getuige 4] weet het, uit de eerste hand, zegt hij. Hij tipte justitie, maar zijn naam lekte uit. ‘Mijn doodvonnis’. Daarom wil hij zijn verhaal kwijt.’
- 274.
Over de zaaksofficier van justitie heeft [getuige 4] zich in het interview, anders dan tijdens de verhoren in februari 2014, opvallend positief uitgelaten. Hij zou alleraardigst zijn gebeld door mr. Rip, voordat hij in mei 2014 werd aangehouden om naar Nederland te worden overgebracht. En al in februari 2014 zou [getuige 4], zo heeft hij in het interview gezegd, met de zaaksofficier van justitie hebben gesproken:
‘Ik mocht die man wel, zegt [getuige 4]. Hij is straight. Ik zei tegen hem: je hebt nu de verkeerde te pakken. Maar laten we een keer een kop koffie drinken.’
- 275.
Na de publicatie van het interview in de Volkskrant is [getuige 4] vanzelfsprekend opnieuw gehoord. Hij heeft op 12 september 2016 herhaald dat hij met de zaaksofficier van justitie — die hij bij diens voornaam noemt — heeft afgesproken dat hij zich zelf zou melden om naar Nederland te worden overgebracht voor de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf. Hij heeft daaraan toegevoegd:
‘Ik wist dat jullie onderweg waren naar mij. Ik wist ook al dat de journaliste dit artikel had laten lezen aan Gert Rip en dat hij het ook een goed artikel vond.’
- 276.
Tijdens het verhoor van 12 september 2016 heeft [getuige 4] bevestigd dat hij op verzoek van [betrokkene 22] en [betrokkene 25] naar [betrokkene 1] is gegaan, om geld en een Seadoo op te eisen namens de NLS. Over de moord op [slachtoffer] heeft [getuige 4] toen evenwel niet willen praten, behalve dan de opmerking: ik sta achter wat er in de krant staat. [getuige 4] heeft namelijk op 12 september 2016 opnieuw voorwaarden gesteld, waaraan zou moeten worden voldaan voordat hij bereid is een verklaring af te leggen.
- 277.
Het probleem voor [getuige 4] was dat in de visie van het openbaar ministerie geen goede reden bestond om aan die voorwaarden te voldoen. [getuige 4] had zijn kaarten in het interview op tafel gelegd. De buit was voor het openbaar ministerie al binnen. De vriendelijke woorden die [getuige 4] in de krant liet optekenen over de zaaksofficier van justitie brachten daar geen verandering in.
- 278.
Daarna heeft [getuige 4], bij de rechter-commissaris als getuige gehoord in de zaak [betrokkene 1], vooral last gehad van geheugenverlies: hij kan zich niet herinneren dat hij betaald heeft gekregen om een tekst voor te lezen in een radioprogramma, hij kan zich niet herinneren wat die tekst inhield, hij kan zich niet herinneren dat is onderhandeld over door hem af te leggen verklaringen, hij kan zich niet herinneren dat hij als verdachte is verhoord, hij kan zich niet herinneren wie hem in een Nederlandse gevangenis heeft bedreigd, hij is niet helder genoeg om inhoudelijk te praten over het interview in de Volkskrant, hij kan zich niet herinneren dat hij met de journalist van de Volkskrant heeft gesproken over (vermeende) opdrachtgevers. Een andere vraag over de vermeende opdrachtgever(s) heeft [getuige 4] niet willen beantwoorden, naar zijn zeggen uit angst voor degenen die hem over die opdrachtgever(s) zouden hebben verteld. Die opmerking betekent dat het niet [betrokkene 1] kan zijn geweest die [getuige 4] het een en ander zou hebben verteld over de vermeende opdrachtgever(s).
De koerswijziging van [getuige 4]
- 279.
De opstelling van [getuige 4] in de loop der jaren leert dat hij op zoek was naar een tegenprestatie. Of die van [betrokkene 1] of van het openbaar ministerie moest komen, lijkt hem aanvankelijk niet zoveel uit te maken. In eerste instantie heeft hij vooral ingezet op een tegenprestatie van [betrokkene 1]. Op 25 februari 2014 was [getuige 4] in elk geval helder, toen hij verklaarde over de reactie van [betrokkene 1] op de boodschap van [getuige 4] dat de NLS geld en een Seadoo eiste:
‘[betrokkene 1] zei dat hij niks met de moord op [slachtoffer] te maken had en dus ook geen geld had om te betalen. Ik moest dat doorgeven aan de mensen van de NLS.’
- 280.
Dat [getuige 4] aanvankelijk dacht dat bij [betrokkene 1] meer te halen was dan bij het openbaar ministerie, kan bovendien worden opgemaakt uit het hiervoor al besproken telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en diens vader en uit de onheuse kwalificatie die [getuige 4] aan de zaaksofficier van justitie heeft gegeven tijdens het verhoor van 27 februari 2014.
- 281.
Tijdens zijn detentie in Nederland is [getuige 4] tot het inzicht gekomen dat hij zich voor een tegenprestatie beter op het openbaar ministerie kan richten. Misschien speelde daarbij wel een rol dat hij, ondanks een stevige verdenking, in februari 2014 naar huis werd gestuurd nadat hij dreigde zijn mond te houden als hij langer vast zou worden gehouden. Het openbaar ministerie leek dus bereid mee te bewegen. Nadat in Nederland echter geen overeenstemming kon worden bereikt over de voorwaarden die [getuige 4] stelde aan het gebruik van de door hem afgelegde kluisverklaringen, heeft hij met een mengeling van verleiding en druk geprobeerd via de Volkskrant het openbaar ministerie alsnog zo ver te krijgen dat een tegenprestatie zou worden geboden. Verleiding door ineens aardige woorden over de zaaksofficier van justitie te spreken. Druk door — in strijd met de waarheid — te beweren dat het openbaar ministerie zijn leven in gevaar heeft gebracht door op een zitting zijn naam te noemen als een man die een verklaring had afgelegd over degenen die opdracht tot de moord op [slachtoffer] zouden hebben gegeven.
- 282.
Om een tipje van de sluier op te lichten, heeft [getuige 4] aan de journalist van de Volkskrant gezegd dat [betrokkene 1] hem in vertrouwen heeft genomen nadat hij in opdracht van [betrokkene 22] de dreigende boodschap van de NLS overbracht. [betrokkene 1] zou [getuige 4] toen hebben verteld dat drie rijke gokbazen — onder wie [betrokkene 10] — elk 200.000 gulden beschikbaar stelden voor een huurmoordenaar die [slachtoffer] moest doodschieten. Het motief volgens [getuige 4]: [slachtoffer] hield zich niet aan de afspraak om zijn mond te houden over de goksector die de partij van [slachtoffer] financierde. Eerst zouden mensen uit Venezuela zijn ingeschakeld, die onderzoek zouden hebben gedaan naar de dagelijkse routine van [slachtoffer]. Toen die mensen zich terugtrokken, zou [verdachte] aan zet zijn geweest:
‘[betrokkene 1] deed vaker klusjes voor het beveiligingsbedrijf van [verdachte]. [verdachte] vroeg [betrokkene 1] de huurmoord te regelen. [betrokkene 1] schakelde, via zijn lijfwacht, [betrokkene 2] in. En die deed wat hem werd gevraagd.’
- 283.
In 2014 heeft [getuige 4] verklaard dat [betrokkene 1] nadrukkelijk ontkende bij de moord op [slachtoffer] betrokken te zijn geweest. Twee jaar later heeft [getuige 4] een compleet ander verhaal verteld aan een journalist. [betrokkene 1] zou niet alleen hebben toegegeven dat hij als moordmakelaar is opgetreden. [betrokkene 1] zou daarnaast hebben verteld wie de opdrachtgevers zijn geweest, wat het motief was en dat [verdachte] degene is geweest die [betrokkene 1] heeft ingeschakeld.
- 284.
[getuige 4] heeft nooit uitgelegd waar deze koerswijziging vandaan komt. Hij heeft evenmin toegelicht waarom zijn uitlatingen tegenover een journalist wel de waarheid zouden zijn en zijn op 25 februari 2014 afgelegde verklaring tegenover opsporingsambtenaren niet. De doorzichtige poging van [getuige 4] om via dat interview alsnog een tegenprestatie van het openbaar ministerie te krijgen voor een door hem af te leggen verklaring, was tot mislukken gedoemd. Voor het openbaar ministerie was het interview in de Volkskrant namelijk meer dan voldoende, in combinatie met de enkele opmerking van [getuige 4] dat hij achter de inhoud van dat interview staat. Daarom zijn in het requisitoir dat in eerste aanleg is uitgesproken slechts vier zinnen gewijd aan de uitlatingen van [getuige 4].
Geloofwaardigheid en betrouwbaarheid
- 285.
Inhoudelijke argumenten, die duidelijk maken waarom [getuige 4] volgens het openbaar ministerie in het interview met een journalist van de Volkskrant wel en in 2014 niet de waarheid sprak, heb ik in dat requisitoir niet kunnen ontdekken. Die inhoudelijke argumenten zijn er niet.
- 286.
In de eerste plaats niet, omdat [getuige 4] tegenover de journalist in elk geval niet de waarheid sprak toen hij beweerde dat het openbaar ministerie hem in levensgevaar heeft gebracht door zijn naam op een zitting te noemen als iemand die over de opdrachtgever(s) heeft verklaard. Waarom zouden, gegeven die leugen, de overige onderdelen van de in de krant opgetekende uitlatingen van [getuige 4] dan wel op waarheid berusten?
- 287.
In de tweede plaats niet, omdat [getuige 4] — zoals de journalist heeft onderkend — slechts opmerkingen over vermeende opdrachtgevers heeft gemaakt die al lang en breed in het roddelcircuit en via de media waren verspreid. Dat [getuige 4] sprak over de gokmaffia en in dat verband onder meer de naam van [betrokkene 10] heeft genoemd, kan bezwaarlijk als specifieke wetenschap worden geduid die de uitlatingen van [getuige 4] aannemelijk maakt. Zelfs de toenmalige minister-president heeft dat, kort nadat [slachtoffer] was vermoord, publiekelijk gesuggereerd. Dat [verdachte] de schakel zou zijn geweest tussen de opdrachtgevers en [betrokkene 1], was in 2016 evenmin een opzienbarende boodschap. Dat standpunt had het openbaar ministerie reeds bij herhaling verkondigd — en dat kan niemand op Curaçao zijn ontgaan. Zelfs de vermeende inschakeling van huurmoordenaars uit Venezuela die de gangen van [slachtoffer] zouden zijn nagegaan, is een roddel die [getuige 4] heeft opgepikt van de journalist [journalist] — de journalist die niet alleen met [getuige 4] innig contact had, maar met zo'n beetje een ieder die spannende verhalen over de moord op [slachtoffer] kon vertellen, zelfs met een heus medium.
- 288.
Ik kan die uitspraken over mensen uit Venezuela als roddel betitelen, omdat elk onderzoek naar de juistheid daarvan is uitgebleven. In de inleiding van dit pleidooi heb ik daarop al gewezen. Daarmee is de derde pijler geschetst van mijn standpunt dat het openbaar ministerie geen inhoudelijke argumenten kan geven voor de stelling dat [getuige 4] tegenover de journalist van de Volkskrant de waarheid zou hebben gesproken. Elk serieus onderzoek naar uitlatingen van [getuige 4] is achterwege gebleven. Dat geldt niet alleen voor de vermeende inzet van mensen uit Venezuela, maar bijvoorbeeld ook voor de betrokkenheid van de door [getuige 4] genoemde [betrokkene 32] bij de moord op [slachtoffer]. En is uitgezocht of de vermeende gokmaffia de partij van [slachtoffer] financierde, zoals [getuige 4] heeft gesteld? Als niet op basis van gedegen onderzoek kan worden vastgesteld dat deze elementen uit de in een krant opgenomen uitspraken van [getuige 4] juist zijn of juist kunnen zijn, kan onmogelijk worden volgehouden dat [getuige 4] in dat interview de waarheid heeft gesproken.
- 289.
De vierde pijler houdt verband met de vaststelling dat [getuige 4] pas twee weken voor de moord op [slachtoffer] is teruggekeerd naar Curaçao, na een jarenlang verblijf in Nederland. Dat gegeven maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat [betrokkene 1] juist [getuige 4] in vertrouwen zou hebben genomen. Het maakt het eveneens hoogst onwaarschijnlijk dat [betrokkene 1] diezelfde [getuige 4] zou hebben aangezocht als lijfwacht, zoals in het interview is vermeld. [getuige 4] was niet iemand die dichtbij [betrokkene 1] stond. Bovendien heeft het openbaar ministerie bij herhaling benadrukt dat [betrokkene 1] zoveel mogelijk in de schaduw opereerde, zich niet bloot gaf en zich afschermde. Bij dat beeld past op geen enkele manier dat [betrokkene 1] gevoelige informatie zou hebben gedeeld met [getuige 4], met wie hij jarenlang geen contact heeft gehad.
- 290.
De vijfde pijler is dat [getuige 4] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris weer is teruggekrabbeld, in die zin dat hij toen heeft gezegd dat hij zich niet kan herinneren dat hij met de journalist van de Volkskrant heeft gesproken over (vermeende) opdrachtgevers en dat hij tegenover de rechter-commissaris duidelijk heeft gemaakt dat hij niet van [betrokkene 1] maar van anderen iets heeft gehoord over (vermeende) opdrachtgevers. Dat zwabbergedrag doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van [getuige 4] en aan de betrouwbaarheid van zijn uitlatingen.
- 291.
Deze vijf pijlers volstaan om duidelijk te maken dat in eerste aanleg terecht is overwogen dat [getuige 4] geen rol kan spelen bij de beantwoording van de bewijsvraag.
Zijn optreden maakt hem ongeloofwaardig, zijn uitlatingen in een interview zijn aantoonbaar onbetrouwbaar. Ik vertrouw erop dat daarover door uw hof niet anders zal worden geoordeeld.’
1.8.7. [getuige 5]
In de pleitnotities is ten aanzien van [getuige 5] onder meer aangevoerd:
‘Se verklaringen van [getuige 5] in 2013 en 2014
- 294.
In eerste aanleg heeft mr. Sulvaran bij pleidooi de processen-verbaal overgelegd die zijn opgemaakt van de verhoren van [getuige 5] in 2013. Dat zijn belangrijke documenten, omdat daarin opgenomen informatie bij uitstek relevant is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen die [getuige 5] in 2017 en, vorige week, ter terechtzitting heeft afgelegd. Misschien kan het openbaar ministerie bij repliek uitleggen hoe de claim van volstrekte transparantie zich verhoudt tot de vaststelling dat het de verklaringen van [getuige 5] uit 2013 niet als processtukken in het dossier heeft gevoegd.
- 295.
Op 5 juni 2013 is [getuige 5] voor de eerste keer als getuige gehoord. Hij heeft toen verklaard sinds 13 februari 2008 werkzaam te zijn bij de Marine, als milicien eerste klas. Op de vraag of hij in vaste dienst is, heeft [getuige 5] geantwoord:
‘Nee, ik heb momenteel een verlenging gekregen die loopt tot en met september 2014.’
()
- 305.
Nadat hem de nodige vragen worden gesteld die betrekking hebben op de verdenking van witwassen en op [betrokkene 4], zijn aan [getuige 5] uit het niets vragen gesteld over [verdachte]. De eerste vraag is of hij [verdachte] kent. Nadat [getuige 5] heeft geantwoord dat hij [verdachte] kent van de politiek, is de vervolgvraag wat [getuige 5] nog meer over [verdachte] kan zeggen. [getuige 5] heeft daarop verteld dat hij weet dat [verdachte] minister van financiën is geweest, dat [verdachte] eigenaar is van [A] en dat [verdachte] de broer is van [betrokkene 10]. De verbalisanten zijn als volgt verder gegaan:
‘[verdachte] wordt ook als verdachte in het onderzoek Maximus aangemerkt. Hij wordt verdacht een van de personen (te zijn) die voor de moord op [slachtoffer] heeft betaald.’
- 306.
Op de vraag wat [getuige 5] daarover kan vertellen, heeft [getuige 5] in een schijnbaar vloeiend betoog het volgende gezegd:
‘Ik kan me herinneren dat ik met mijn broer [betrokkene 4] in gesprek was. Ik kan me de datum van het gesprek niet goed herinneren. Maar het was vlak voor de moord op [slachtoffer]. Ik raakte zodoende met hem in gesprek en vertelde hem dat mijn contract binnenkort zou worden beëindigd en dat ik werkloos zou worden. Hierop antwoordde [betrokkene 4] mij en vroeg mij of ik geld nodig had. Ik antwoordde hem en zei dat ik geen geld nodig had maar dat ik op zoek was naar een baan. [betrokkene 4] vroeg mij of ik al een CV klaar had. Ik zei dat ik dat had. [betrokkene 4] zei het volgende: ‘Ik moet een klusje doen voor (een) persoon bij [A] en een hooggeplaatste persoon bij CPS.’ Verder vertelde hij dat als hij het werk doet dan zal hij die twee personen in zijn handen hebben. Daarom was [betrokkene 4] 100 % zeker dat ik een baan bij een van die twee bedrijven zou krijgen als hij het klusje gedaan zou hebben.’
()
- 331.
In het kader van de toetsing van die verklaringen kom ik er bovendien niet onderuit om te constateren dat in het dossier op geen enkele wijze verslag is gedaan van onderzoek naar de hooggeplaatste persoon bij CPS of CPA, waarover [getuige 5] heeft gesproken. Daaruit volgt dat uw hof en de verdediging ervan uit moeten gaan dat bijvoorbeeld niet eens is geprobeerd om hooggeplaatste personen bij CPS/CPA te horen over bijvoorbeeld hun relatie met [verdachte] en over hun verstandhouding met [slachtoffer]. Dat verzuim betekent volgens mij dat ofwel dat het openbaar ministerie zelf reeds inziet dat geen geloof kan worden gehecht aan de verklaringen die [getuige 5] in 2017 heeft afgelegd ofwel dat het openbaar ministerie alleen is geïnteresseerd in een veroordeling van [verdachte]. De tweede optie wordt in de volksmond als tunnelvisie aangeduid. Indien de eerste optie juist is, kan ik niet begrijpen dat het openbaar ministerie desalniettemin de verklaringen van [getuige 5] als onderdeel van een te volgen bewijsconstructie presenteert. Indien de tweede optie juist is, dan is van een evenwichtige en zorgvuldige zoektocht naar de waarheid geen sprake geweest.
- 332.
Er is nog een laatste aspect dat de aandacht verdient. Dat heeft te maken met het arbeidsverleden van [getuige 5] bij de militie, eerst de Antilliaanse militie en na 10 oktober 2010 de Curaçaose militie. [getuige 5] heeft zijn verklaring immers opgehangen aan de beëindiging van zijn arbeidscontract. [getuige 5] zou naar zijn zeggen werkloos worden. Het is volgens [getuige 5] deze mededeling die [betrokkene 4] zou hebben gebracht tot de verzekering dat [getuige 5] altijd werk zou kunnen vinden bij ofwel [A] ofwel CPS/CPA, omdat [betrokkene 4] personen bij die bedrijven in zijn macht had door een klusje dat [betrokkene 4] zou moeten opknappen. Met andere woorden: het vermeende gesprek zou zijn basis hebben gevonden in de zorgen van [getuige 5] over een aanstaande werkloosheid.
- 333.
Die basis valt weg — en de verklaringen van [getuige 5] over het gesprek met [betrokkene 4] zijn gefalsificeerd — als aannemelijk is dat [getuige 5] helemaal niet werkloos zou worden. Het gegeven dat [getuige 5] ter zitting heeft verklaard dat hij altijd goede beoordelingen heeft gekregen tijdens zijn dienstverband bij de militie en de vaststelling dat [getuige 5] in elk geval tot en met 2017 bij de militie heeft gewerkt, zijn in dat verband reeds belangrijke aanknopingspunten. Zij maken het onwaarschijnlijk dat [getuige 5] in april of mei 2013 met een beëindiging van zijn dienstverband werd geconfronteerd.
- 334.
Als ik [getuige 5] ter zitting goed heb begrepen, was dat toch het geval. Iedereen bij de militie moest in die periode met ontslag, zo heeft hij verklaard. Dat kan niet waar zijn. In de eerste plaats niet, omdat een zoektocht op het internet mij afgelopen weekend heeft geleerd dat het aantal arbeidsplaatsen bij defensie, marine en militie in 2013 niet is gedaald, maar juist is gestegen. Op p. 94 van de Landsverordening van 19 oktober 2017, houdende vaststelling van de jaarrekening van Curaçao voor het jaar 2013 zijn de exacte cijfers vermeld: in 2012 werden door het land 126 arbeidsplaatsen bij die eenheden gefinancierd, in 2013 ging het om 164 arbeidsplaatsen. Anders dan [getuige 5] heeft verklaard, moesten miliciens niet naar aan andere baan uitkijken. Het aantal door Curaçao betaalde arbeidsplaatsen bij defensie, marine en militie is in 2013 juist met ongeveer 30 % gestegen.
- 335.
In de tweede plaats kan de uitspraak van [getuige 5] niet waar zijn, gelet op hetgeen hij op 5 juni 2013 heeft gezegd:
‘(…) ik heb momenteel een verlenging gekregen die loopt tot en met september 2014.’
- 336.
De bewering van [getuige 5] dat hij kort voor de moord op het punt stond om werkloos te worden, wordt tegengesproken door deze verklaring. Een maand na de moord op [slachtoffer] heeft deze getuige zelf gezegd dat zijn aanstelling bij de Marine is verlengd tot in ieder geval september 2014. [getuige 5] zou dus niet werkloos worden — en daarmee valt de basis onder zijn verklaring over het gesprek met [betrokkene 4] weg.
- 337.
Het is hoe dan ook verontrustend dat het openbaar ministerie in de opmerking van [getuige 5] over de verlenging van zijn aanstelling geen aanleiding heeft gevonden om, na de verklaringen van [getuige 5] in 2017, uitgebreid onderzoek te (doen) verrichten naar het arbeidsverleden van [getuige 5]. Ter zitting heeft [getuige 5] verklaard dat hij in februari 2008 is begonnen met de opleiding en dat zijn aanstellingen sindsdien met steeds zes maanden (bij de Antilliaanse militie) of met een jaar (bij de Curaçaose militie) zijn verlengd, tot aan zijn vertrek in 2018. Ik betwijfel of dat klopt. De informatie die kan worden gevonden op de website van het Commandement der Zeemacht Caribisch Gebied, onderdeel van de Nederlandse Marine, czmcarib.com, vertelt in elk geval een ander verhaal. Een loopbaan bij de Curaçaose militie (CURMIL) start met een opleiding die een jaar duurt. Als die opleiding succesvol is afgerond, wordt een arbeidsovereenkomst voor de duur van vier jaren gesloten, die daarna bij goed functioneren wordt verlengd tot de maximale leeftijd van 30 jaar.
- 338.
Ik wil best aannemen dat [getuige 5] tijdens zijn dienstverband bij de militie elke zes maanden of elk jaar werd beoordeeld. Ik wil ook best aannemen dat na 10 oktober 2010 is gesproken over aangepaste opleidingseisen voor degenen die bij CURMIL werden aangesteld. Maar zijn onafgebroken loopbaan bij de militie veronderstelt op basis van de informatie van het Commandement dat hij na afronding van zijn opleiding, in februari of maart 2009, een dienstverband van vier jaar is aangegaan en dat daarna zijn dienstverband is verlengd tot het moment dat de dag van zijn 30e verjaardag. En zelfs als zijn dienstverband in eerste instantie ‘slechts’ werd verlengd tot of tot en met september 2014, was van een aanstaande werkloosheid in april of mei 2013 geen sprake. De aanstelling van [getuige 5] liep gewoon door. Alle bekende gegevens wijzen daarop. En dat betekent dat zijn verklaringen niet kunnen kloppen.
()
- 699.
() Speculatief is bijvoorbeeld ook de overweging van het gerecht dat goed voorstelbaar is dat [getuige 5] in 2013 en in 2014 niet bereid was om te verklaren, maar in 2017 wel toen [betrokkene 1] was veroordeeld en achter slot en grendel zat. ’
1.8.8
In het proces-verbaal van de terechtzitting is voorts gerelateerd dat de raadsman na de repliek van het Openbaar Ministerie het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte ‘Dupliek’. Hierin is onder meer ten aanzien van de verklaringen van de getuigen [getuige 5] vermeld:
‘Ik constateer wel dat al hetgeen ik bij pleidooi heb opgemerkt over de vele punten waarop de verklaringen van [getuige 4], [getuige 5], [getuige 3], B5 en [getuige 10] zijn gefalsificeerd — feitelijk zijn weerlegd — door het openbaar ministerie onbesproken is gelaten. Ik noem maar wat: ()
Het OM heeft niets gezegd over de verklaring van [getuige 5] dat zijn contract bij de Curaçaose militie ten einde liep en dat dit de basis voor zijn gesprek met zijn broer [betrokkene 4] is geweest, terwijl de feiten leren dat het contract niet is beëindigd of zou worden beëindigd.’
1.8.9. [getuige 1] & [getuige 2]
Voor wat betreft de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen is in de pleitnotities aangevoerd:
- ‘185.
[verdachte] heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij [betrokkene 1] kent en dat hij in de periode rondom de moord op [slachtoffer] contact met [betrokkene 1] heeft gehad. Daarover heeft [verdachte] al verklaard, toen hij op 16 december 2013 als getuige werd gehoord. [betrokkene 1] kwam langs, op het kantoor van [A], bijvoorbeeld om naar werk te vragen voor derden en om geld te vragen voor activiteiten in [naam wijk]. Er vonden bovendien evenementen van MFK plaats op het sportveld voor de woning van [betrokkene 1], die daarvoor als aanspreekpunt fungeerde. [verdachte] kende [betrokkene 1] destijds als [betrokkene 1]. Pas na de aanhouding van [betrokkene 1] is [verdachte] bekend geraakt met diens achternaam.
- 186.
Dat [verdachte] met [betrokkene 1] in contact stond en dat [betrokkene 1] zo nu en dan het kantoor van [A] bezocht, is als verdacht aangemerkt. Het is evenwel moeilijk voor betwisting vatbaar dat [verdachte] — ook in de periode rondom de moord op [slachtoffer] — met een groot aantal mensen, uit alle geledingen van de samenleving, op het kantoor van [A] sprak. Uit dat enkele feit kan vanzelfsprekend niet de conclusie worden getrokken dat [verdachte] betrokken is geweest bij strafbare feiten die in dezelfde periode zijn begaan en die mogelijk op het conto kunnen worden geschreven van de mensen met wie hij sprak of met wie hij bijvoorbeeld telefonisch contact had. Voor die verdachtmaking moet er meer zijn.
- 187.
Tijdens het verhoor van 24 juli 2014 is in dat verband aan [verdachte] voorgehouden dat getuigen hebben verklaard dat [betrokkene 1] en diens broer op het kantoor van [A] zijn geweest om grote geldbedragen op te halen bij [verdachte]. De suggestie die in de boodschap van de verbalisanten besloten ligt, is overduidelijk: [verdachte] zou [betrokkene 1] op zijn kantoor hebben betaald voor de moord op [slachtoffer].
- 188.
De getuigen waarop de verbalisanten doelden, zijn [getuige 1] en [getuige 2]. De suggestie dat [verdachte] aan [betrokkene 1] en diens broer flinke geldbedragen heeft betaald, is van hen afkomstig. Dat die vermeende betalingen verband zouden houden met de moord op [slachtoffer], kunnen [getuige 1] en [getuige 2] niet hard maken. Het openbaar ministerie kan dat evenmin. Daarom heeft het openbaar ministerie de rollen omgedraaid: [verdachte] noch [betrokkene 1] zou ooit een aannemelijke verklaring hebben gegeven voor de grote geldbedragen die volgens [getuige 1] en [getuige 2] aan [betrokkene 1] zouden zijn overhandigd. In de visie van het openbaar ministerie is het dus zo dat het niet behoeft te bewijzen dat de veronderstelde betalingen verband houden met de moord op [slachtoffer] — maar is het de taak van de verdediging om aannemelijk te maken dat die vermeende betalingen een andere achtergrond hebben dan de moord op [slachtoffer].
- 189.
Laat ik die handschoen oppakken. Niet omdat ik het eens ben met de bewijslastverdeling die het openbaar ministerie kennelijk voor ogen staat. Het had volgens mij in elk geval op de weg van het openbaar ministerie gelegen om de juistheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] door opsporingsambtenaren te laten controleren aan de hand van eenvoudig verkrijgbare, objectieve gegevens — en dus om na te gaan of inderdaad sprake is geweest van betalingen van grote geldbedragen. Dan zou het openbaar ministerie met recht hebben kunnen stellen dat het op zorgvuldige wijze alles op alles heeft gezet om de waarheid te achterhalen. Het heeft een dergelijk onderzoek echter niet geïnitieerd. Voetstoots is uitgegaan van de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Dat is niet zoals het hoort. Daarom heeft de verdediging aan [betrokkene 33], van recherchebureau A FONDO, gevraagd om die verklaringen te toetsen. De resultaten van het onderzoek van [betrokkene 33] leren dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] aantoonbaar in strijd met de waarheid zijn. Die verklaringen zijn, zoals dat heet, gefalsificeerd. Omdat zij in strijd zijn met objectieve gegevens, kunnen die verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt.
- 190.
[getuige 1] en [getuige 2] hebben niet alleen gesuggereerd dat [verdachte] grote geldbedragen aan [betrokkene 1] en diens broer heeft betaald. ()
()
- 191.
Laat ik beginnen met een meer precieze weergave van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
[getuige 1] en [getuige 2] over [betrokkene 1]: van kwaad tot erger
- 192.
Zowel [getuige 1] als [getuige 2] is in mei 2014 tweemaal als getuige gehoord: eerst op 1 mei 2014 en vervolgens enkele dagen later op 5 mei 2014. [getuige 1] is ook op 5 augustus 2014, 22 maart 2016 en 20 april 2016 door opsporingsambtenaren gehoord. [getuige 2] is nogmaals gehoord op 5 augustus 2014, 15 maart 2016 en 2 juni 2016. In de strafzaak tegen [betrokkene 1] hebben beide getuigen in het voorjaar van 2018 een verklaring bij de rechter-commissaris afgelegd, in de strafzaak tegen [verdachte] is dat (met de door uw hof aangebrachte beperking) gebeurd in november 2020.
De verklaringen in 2014
- 193.
Volgens de verklaring die [getuige 1] op 1 mei 2014 heeft afgelegd, heeft hij [betrokkene 1] voor het eerst ‘gewoon overdag’ gezien op het kantoor van [A]. [getuige 2] maakte [getuige 1] toen attent op [betrokkene 1]. [getuige 2] vertelde bij die gelegenheid, aldus [getuige 1], dat [betrokkene 1] net terug uit Nederland was. Alle andere keren kwam [betrokkene 1] nadat het kantoor was gesloten en alle andere werknemers dan [getuige 1] waren vertrokken: daarom moest [getuige 1] naar zijn zeggen [betrokkene 1] steeds binnenlaten. Na die eerste keer overdag, kwam [betrokkene 1] volgens [getuige 1] een aantal weken niet, om vervolgens in één week tijd vier- of vijfmaal te komen, steeds na 17.00 uur. In deze verklaring van 1 mei 2014 heeft [getuige 1] het dus over vijf of zes bezoeken voorafgaand aan 5 mei 2013: eenmaal overdag en vier- of vijfmaal na sluitingstijd.
- 194.
Het eerste bezoek waarover [getuige 1] op 1 mei 2014 heeft gesproken, moet in april 2013 hebben plaatsgevonden: in die maand was [betrokkene 1], die tussen 15 en 30 maart 2013 in Nederland verbleef, net terug. Omdat het kantoor van [A] op 30 maart 2013, 31 maart 2013 en 1 april 2013 (tweede Paasdag) was gesloten, kan dat eerste bezoek niet eerder dan op 2 april 2013 zijn geweest. Ik merk op dat [getuige 1] heeft verklaard dat hij ten tijde van zijn dienstverband bij [A] in 2011–2012 [betrokkene 1] nimmer heeft gezien.
- 195.
In zijn verklaring van 5 mei 2014, enkele dagen later, heeft [getuige 1] verklaard dat [betrokkene 1] in april 2013 vaak kwam, misschien niet elke dag, maar wel vaak. Dat lijkt te suggereren dat [betrokkene 1] vaker dan vijf of zes keer op het kantoor van [A] is geweest. Ik stel vast dat de verbalisanten daarover tijdens het verhoor van 5 mei 2014 geen opheldering aan [getuige 1] hebben gevraagd.
- 196.
In zijn verklaring van 5 mei 2014 heeft [getuige 1] het volgende gezegd in antwoord op de vraag of de bezoeken van [betrokkene 1] samenvielen met opdrachten van [verdachte] om contant geld bij de bank op te halen:
‘Er werd zo vaak geld opgehaald, dus ik kan gewoon niet zeggen of het anders dan toeval was als dit samenviel met de komst van [betrokkene 1].’
- 197.
[getuige 1] heeft in zijn verklaringen van 1 en 5 mei 2014 bovendien duidelijk gemaakt dat hij niet weet waarom [betrokkene 1] op het kantoor van [A] kwam. Hij heeft daaraan toegevoegd:
‘Ik heb nooit gezien dat er geld door [verdachte] is betaald aan [betrokkene 1] of een van de andere mensen, die met [betrokkene 1] op kantoor (zijn) geweest.’
- 198.
Het enige dat [getuige 1] in mei 2014 is bijgebleven is dat [betrokkene 1] een keer binnen zou zijn gekomen met een volle, bruine, papieren zak. [betrokkene 1] zou het kantoor van [verdachte] nadien hebben verlaten met eenzelfde, gevulde zak — en het zou [getuige 1] zijn opgevallen dat [verdachte] na het vertrek van [betrokkene 1] een soortgelijke zak in zijn handen had. Wat in de zak van [betrokkene 1] of in de zak van [verdachte] zat, heeft [getuige 1] niet kunnen waarnemen.
- 199.
Hoe anders zijn de verklaringen die [getuige 2] op 1 en 5 mei 2014 heeft afgelegd. Volgens deze getuige kwam [betrokkene 1] al voor de verkiezingen in 2012, soms elke dag en soms om de twee dagen, op het kantoor van [A]. Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 2] zelfs gezegd dat [betrokkene 1] al sinds de oprichting van MFK — in 2010 — kwam. Vanaf de zomer van 2010 of 2012 ([getuige 2]) of vanaf april 2013 ([getuige 1]): dat is een opmerkelijk verschil. Ik constateer dat de verbalisanten in die ongerijmdheid, die toch bepaald in het oog springt, geen aanleiding hebben gezien om daarover nadere vragen aan [getuige 1] of [getuige 2] te stellen.
- 200.
Anders dan [getuige 1], heeft [getuige 2] reeds in mei 2014 beweerd te weten waarom [betrokkene 1] op het kantoor van [A] kwam. [betrokkene 1] zou geld hebben opgehaald. Volgens [getuige 2] zou hij — en dus niet [getuige 1] — de deur voor [betrokkene 1] hebben opengedaan en bovendien:
‘Ik heb een keer gezien met mijn eigen ogen dat deze [betrokkene 1] met een volle envelop de deur uitging. Deze envelop herkende ik, omdat dit dan dezelfde envelop was die ik bij de bank haalde. Ook aan de vorm was te zien dat er geld in zat. Een andere keer zag ik dat hij geld in zijn zakken had zitten. Dit was dus twee keer als ik het mij goed herinner. Van deze weet ik het zeker.’
- 201.
In dit verhoor op 1 mei 2014 heeft [getuige 2] het dus over twee geldtransacties: één keer geld in een enveloppe en één keer geld in de broekzakken. Dat aantal van twee is enkele dagen later, tijdens het verhoor van 5 mei 2014, spectaculair gestegen. In eerste instantie heeft [getuige 2] in dat tweede verhoor moeten toegeven dat hij nimmer heeft gezien dat [verdachte] aan [betrokkene 1] geld heeft overhandigd. Vervolgens heeft [getuige 2] op 5 mei 2014 zonder blikken of blozen beweerd dat soms een- of tweemaal per week door [verdachte] geld werd gegeven aan [betrokkene 1]:
‘Ik bedoel dat er ook wel eens een week was dat ik het niet heb gezien maar ook wel dat ik zag dat het 1 of 2 keer in de week was dat [betrokkene 1] met geld wegging.’
En dat zou ook na de moord op [slachtoffer] zijn gebeurd:
‘Wel minder keren maar toch kwam hij wel en nam hij geld mee vanaf [verdachte]. Iets minder frequent, maar hij komt wel.’
- 202.
Het zou voor de hand liggen om over die explosieve toename kritische vragen aan [getuige 2] te stellen. Die zijn echter uitgebleven. De verbalisanten slikten alles voor zoete koek. Met echte waarheidsvinding heeft zo'n opstelling vanzelfsprekend niets te maken. Dat blijkt ook als wordt onderkend dat [getuige 2] in antwoord op de hem gestelde vraag hoe lang [betrokkene 1] op het kantoor van [A] bleef, heeft gezegd:
‘Dat weet ik niet. Ik ging dan altijd weg. Ik stopte normaal om 17.00 uur met werken en soms wordt het later. Deze [betrokkene 1] kwam meestal om half zes. Hij was er dan nog als ik al wegging.’
- 203.
Dat [getuige 2] naar eigen zeggen al was vertrokken voordat [betrokkene 1] het kantoor van [A] verliet, kan niet anders betekenen dan dat hij nooit heeft kunnen zien dat [betrokkene 1] met een enveloppe of met een broekzak vol geld vertrok. Dat [getuige 2] niet met die evidente tegenstrijdigheid is geconfronteerd, verbaast mij niet.
De verklaringen van latere datum
- 204.
Op 15 maart 2016 heeft [getuige 2] het volgende verklaard:
‘Ik kan mij de datum of de dag inderdaad niet meer herinneren, maar het zal een maand of anderhalve maand voor de moord op [slachtoffer] geweest zijn. Ik had die dag weer een cheque in contante(n) gewisseld bij een bank en (die) nam ik in een witte enveloppe mee naar het kantoor van de [A] in Salinja. De enveloppe was niet helemaal gevuld. Ik denk dat er Ang 50.000 of Ang 60.000 in de enveloppe zat. De avond van die dag werkte ik over op het kantoor en zag dat [betrokkene 1] binnenkwam en direct het kantoor van [verdachte] binnenging. Het was toen ongeveer 19.30 uur. Ik wist en had gezien dat [verdachte] in zijn kantoor aanwezig was. [betrokkene 1] ging het kantoor in en ik zag dat de deur dicht ging. Na ongeveer 20 minuten verliet [betrokkene 1] het kantoor. Ik zag dat [betrokkene 1] dezelfde enveloppe bij zich droeg die ik eerder die dag bij de bank had opgehaald. Ik denk dat dit de RBC Royal bank was.’
- 205.
Ik ga ervan uit dat deze uitleg betrekking heeft op die ene keer dat [betrokkene 1] volgens de eerste verklaring van [getuige 2], afgelegd op 1 mei 2014, met een enveloppe met geld het pand van [A] zou hebben verlaten. [getuige 2] herkende de enveloppe naar zijn zeggen aan de kleur (wit), aan de vorm en aan de wijze waarop de enveloppe door de bank dicht was geniet. Het is opmerkelijk dat [getuige 2] op dit punt details heeft verteld, die hij in zijn verklaringen van 1 en 5 mei 2014 niet heeft genoemd. Het geheugen werkt bij [getuige 2] kennelijk anders dan bij de rest van de mensheid: waar het gebruikelijk is dat met het verstrijken van de tijd de herinnering aan details vervaagt, is [getuige 2] in 2016 met een serie van bijzonderheden gekomen die hij bijna twee jaren daarvoor niet heeft benoemd. Een vraag daarover is hem door de verbalisanten niet gesteld. Natuurlijk niet, zo meen ik inmiddels te kunnen zeggen.
- 206.
De verklaring van [getuige 2] van 15 maart 2016 wordt nog frappanter, als de volgende passages in ogenschouw wordt genomen:
‘Wat ik u wel kan vertellen is dat ongeveer een maand, anderhalve maand voor de moord op [slachtoffer] de frequentie van de bezoeken door [betrokkene 1] toenam. Soms kwam hij in deze periode twee keer per dag. Daarvoor kwam hij ook maar niet zo vaak. [betrokkene 1] verliet altijd het kantoor met een enveloppe of een zak. Soms een enveloppe van het model waarover ik zojuist verklaarde maar ook wel met enveloppen met het [A] logo.’
- 207.
De getuige die op 1 mei 2014 vertelde tweemaal te hebben gezien dat [verdachte] geld aan [betrokkene 1] zou hebben gegeven, de getuige die op 5 mei 2014 beweerde dat [verdachte] soms een- of tweemaal per week geld overhandigde aan [betrokkene 1], die getuige heeft op 15 maart 2016 verklaard dat [betrokkene 1] in de maand voor het overlijden van [slachtoffer] soms tweemaal per dag kwam en dat [betrokkene 1] altijd het kantoor verliet met een enveloppe of met een zak geld. Uitgaande van 20 werkdagen tussen 1 april 2013 en 5 mei 2013 en van twee bezoeken per dag — zou het dus volgens deze verklaring om maar liefst 40 geldoverdrachten gaan. En nog steeds hebben de verbalisanten daarin geen aanleiding gezien zich wat kritischer op te stellen of om in elk geval aan de getuige te vragen waar die wonderbaarlijke vermenigvuldiging vandaan komt.
- 208.
Volgens [getuige 1] liegt [getuige 2] dan ook. Dat heeft [getuige 1] op 22 maart 2016 verklaard. Hij heeft daarover het volgende gezegd:
‘[getuige 2] liegt. Ik heb gezien dat [betrokkene 1] op bezoek kwam en wegging met een gevulde enveloppe. Dat ging als volgt. [verdachte] gaf mij altijd laat in de middag de opdracht geld te halen bij de banken. Ook in dit geval was dat zo. Ik kreeg van [verdachte] de opdracht naar de Banco di Caribe te gaan en daar een cheque tegen contant geld te wisselen. Het bedrag kan ik mij niet herinneren. Ik kreeg het geld bij de bank mee in een enveloppe. Ik, dus niet [getuige 2], moest die avond overwerken. (…) Ik heb dat geld op het kantoor van [A] uit de enveloppe gehaald en in een bruine enveloppe gestopt. Deze enveloppen liggen in het kantoor van [A]. Normaal gesproken wordt er bij [A] met witte enveloppen gewerkt maar ik stopte het geld in een bruine enveloppe onder het bureau van [verdachte].’
- 209.
Volgens [getuige 1] had hij een bedoeling met die enveloppen-wissel. Hij vond het namelijk vreemd dat [verdachte] contact had met [betrokkene 1]:
‘In het begin kwam [betrokkene 1] een- a tweemaal per dag op het kantoor van [A] en dat een a twee dagen in de week. Later, in de maanden maart en april kwam hij elke werkdag op kantoor en dan tweemaal per dag en hij bleef ook langer dan eerder. Zeker in april zag ik dat [betrokkene 1] wegging met enveloppen. Dat waren blanco witte enveloppen. Ik had er geen idee van wat er in die enveloppen zat maar ik vond het vreemd wat ze deden en kreeg er een raar gevoel bij.’
- 210.
En daarom had [getuige 1] naar zijn zeggen een plannetje bedacht. Door het geld in een bruine enveloppe te doen, kon hij zien of [betrokkene 1] geld meenam. Het was volgens [getuige 1] 100 % dezelfde enveloppe, gekreukeld aan de onderzijde en de bovenzijde. Kreukels die [getuige 1], zoals de held in een spannende politieserie, zelf had aangebracht om de enveloppe te kunnen herkennen.
- 211.
Op 20 april 2016 heeft [getuige 1] daaraan toegevoegd dat hij twee- of driemaal heeft gezien dat [betrokkene 1] met een enveloppe of een zak het kantoor van [A] verliet.
- 212.
[getuige 1] heeft op één onderdeel gelijk: [getuige 2] liegt. Maar daarmee houdt het gelijk van [getuige 1] wel op. Dat blijkt al bij zorgvuldige bestudering van de verklaringen van [getuige 1]. Ik breng bijvoorbeeld in herinnering dat [getuige 1] volgens zijn verklaring van 1 mei 2014 in totaal vijf of zes bezoeken van [betrokkene 1] heeft waargenomen en dat het eerste bezoek zou hebben plaatsgevonden na 1 april 2013. Op 5 mei 2014, enkele dagen na de eerste verklaring, is de bezoekfrequentie in de verklaring van [getuige 1] reeds aanmerkelijk toegenomen: [betrokkene 1] kwam in april 2013 misschien niet elke dag, maar wel vaak. Bijna twee jaar later is de bezoekfrequentie ineens meer dan vertienvoudigd: volgens de verklaring van 22 maart 2016 kwam [betrokkene 1] al in februari 2013 een- of tweemaal in de week en dan een- of tweemaal per dag, terwijl [betrokkene 1] in maart en april 2013 zelfs elke dag tweemaal op bezoek zou zijn geweest. Als we de uitspraken van [getuige 1] in maart 2016 moeten geloven, dan zou [betrokkene 1] in februari 2013 ongeveer 4–16 keer in het pand van [A] moeten zijn geweest en in de maanden maart en april 2013 nog eens zo'n 70 keer.
- 213.
Is aan [getuige 1] gevraagd om die explosieve stijging uit te leggen? Natuurlijk niet.
- 214.
In mei 2014 heeft [getuige 1] bovendien nadrukkelijk gezegd nimmer te hebben gezien dat [verdachte] aan [betrokkene 1] geld zou hebben meegegeven. Hij heeft toen bovendien expliciet verklaard dat hij geen verband kan leggen tussen een bezoek van [betrokkene 1] enerzijds en een opdracht van [verdachte] om contant geld bij een bank te halen anderzijds. In maart 2016 heeft hij toch ineens geld gehaald bij een bank, heeft hij een enveloppentruc toegepast alsof hij de heldenrol in een goede politieserie speelde en heeft hij vervolgens waargenomen dat [betrokkene 1] die met geld gevulde enveloppe meenam. In april 2016 heeft [getuige 1] bovendien ineens verklaard te hebben gezien dat [betrokkene 1] een aantal malen met een enveloppe het pand van [A] verliet.
- 215.
Is aan [getuige 1] gevraagd hoe het één uit 2014 is te rijmen met het ander uit 2016? Is hem gevraagd waarom hij het verhaal over witte en bruine enveloppen die [betrokkene 1] mee zou hebben genomen niet eerder heeft verteld? Is hem gevraagd hoe het kan dat hij [betrokkene 1] na diens aanhouding niet herkende van een in de krant gepubliceerde foto, als hij zo'n 80 keer de deur voor [betrokkene 1] zou hebben opgedaan? Natuurlijk niet. Als deze zaak niet om een uiterst serieus delict zou gaan, waarbij voor alle betrokkenen veel op het spel staat, zou ik zowel de verklaring van [getuige 1] als het niveau van de verbalisanten als lachwekkend kwalificeren.
Een tussenbalans
- 216.
Al bij nauwgezette bestudering van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat daarin geen serieuze aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de veronderstelling dat [verdachte] grote geldbedragen aan [betrokkene 1] zou hebben gegeven — laat staan dat die in verband kunnen worden gebracht met de moord op [slachtoffer]. Deze getuigen, waarvan de een de ander heeft beschuldigd van liegen, hebben zo sterk wisselende verklaringen afgelegd dat de betrouwbaarheid daarvan in de kern is aangetast. [getuige 1] heeft in 2014 gezegd geen overdracht van geld te hebben gezien en geen verband te kunnen leggen met opnames van contant geld bij een bank, om in 2016 zonder kenbare schaamte een heel ander verhaal te vertellen waarin hij voor zichzelf een heldenrol heeft opgeëist. [getuige 2] heeft zonder kenbare gewetensproblemen beweerd dat hij heeft gezien dat [betrokkene 1] tweemaal in totaal (1 mei 2014), een- of tweemaal per week (5 mei 2014) of altijd (15 maart 2016) met een enveloppe of met een zak geld wegging — terwijl hij zelf duidelijk heeft gemaakt dat hij dit helemaal niet heeft kunnen zien, omdat hij al lang en breed het pand van [A] had verlaten voordat [betrokkene 1] vertrok. Ik stel bovendien vast dat het aantal bezoekmomenten van [betrokkene 1] aan het kantoor van [A] bij beide getuigen in de loop der tijd is geëxplodeerd, zonder dat daarvoor enige uitleg is gegeven.
- 217.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat in 2014 is geoordeeld dat de door deze getuigen afgelegde verklaringen niet konden bijdragen aan de vaststelling van ernstige bezwaren tegen [verdachte]. Het ligt voor de hand dat [getuige 2] en [getuige 1] door die beslissing hebben gemeend er in hun nadien afgelegde verklaringen een schepje bovenop te moeten doen. Beide getuigen komen dan met fabeltjes die zo ongeloofwaardig zijn dat daaraan in gemoede geen voor [verdachte] belastende betekenis kan worden toegekend.
- 218.
Het heeft me dan ook verbaasd dat zowel het hof in de zaak [betrokkene 1] als het gerecht in de zaak [verdachte] (passages uit) de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] voor het bewijs heeft gebruikt. Die verbazing heeft vervolgens mijn angst gevoed dat feiten en rationele argumenten er in deze zaak niet toe doen. Ik snap namelijk werkelijk niet hoe het hof in de zaak [betrokkene 1] de verschillen in en tussen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] over de bezoekfrequentie van [betrokkene 1] heeft kunnen wegschrijven met de overweging dat [betrokkene 1] ‘regelmatig’ alleen kwam om [verdachte] te ontmoeten, en soms met een andere persoon. Heeft het gerechtshof met ‘regelmatig’ de vijf of zes bezoeken op het oog gehad, waarover [getuige 1] op 1 mei 2014 heeft verklaard — of doelde het op de meer dan tachtig bezoeken waarover diezelfde getuige op 22 maart 2016 verhaalde? En: kwam [betrokkene 1] volgens het hof regelmatig vanaf april 2013, zoals volgt uit de verklaring van [getuige 1] van 1 mei 2014, of kwam [betrokkene 1] al vanaf 2010 of de zomer van 2012 zoals [getuige 2] heeft beweerd? Ik begrijp evenmin dat het hof uitgebreid de verklaring van [getuige 1] van 22 maart 2016 heeft geciteerd en die als overtuigend heeft aangemerkt, zonder een enkele overweging te wijden aan de onvermijdelijke vaststelling dat diezelfde getuige in zijn verklaringen van 1 en 5 mei 2014 echt een geheel ander verhaal heeft verteld. En ik kan er niet bij dat het hof de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] in een en dezelfde adem heeft genoemd — en het daarmee doet voorkomen alsof die verklaringen elkaar versterken, terwijl deze getuigen toch werkelijk op alle toetsbare kernonderdelen een verschillend verhaal hebben verteld.
- 219.
Mijn verbazing en onbegrip richten zich in gelijke zin op het vonnis dat in eerste aanleg is gewezen in de zaak [verdachte]. Ook daarin is zonder enige uitleg de verklaring van [getuige 1] van 22 maart 2016 gebruikt over de bezoeken van [betrokkene 1] — en zijn de eerdere verklaringen van deze getuige over dit onderwerp als sneeuw voor de zon verdwenen. In de verklaringen van [getuige 2] is eveneens naar hartenlust geknipt en geplakt. Tot mijn verbazing heeft de rechter in eerste aanleg zowel het verhaal van [getuige 1] als het verhaal van [getuige 2] over de enveloppe met geld voor het bewijs gebruikt — terwijl reeds uit de kwalificatie van leugenaar, die [getuige 1] in dit verband aan [getuige 2] heeft gegeven, blijkt dat het onmogelijk is dat beide verhalen waar zijn.
- 220.
Ik blijf het zeggen: de feiten en alleen de feiten zouden beslissend moeten zijn.
[getuige 1] en [getuige 2] over de broer van [betrokkene 1]
- 221.
Dat geldt ook voor de beoordeling van het bezoek van de broer van [betrokkene 1] aan het kantoor van [A], nadat [betrokkene 1] was aangehouden. Wat hebben [getuige 1] en [getuige 2] daarover verteld?
- 222.
Volgens [getuige 1] kwam die broer eerst in de ochtenduren, toen [verdachte] niet aanwezig was (en [getuige 2] trouwens evenmin). Dezelfde middag zou de broer van [betrokkene 1] terug zijn gekomen en toen zou hij wel met [verdachte] hebben gesproken. [verdachte] zou gedurende dat onderhoud de spreekkamer hebben verlaten om in zijn werkkamer geld te pakken. De rechterbroekzak van [verdachte] zou bij terugkeer naar de spreekkamer vol met briefjes van 100 gulden hebben gezeten — en diezelfde broekzak van [verdachte] zou volgens [getuige 1] leeg zijn geweest nadat de broer van [betrokkene 1] was vertrokken.
- 223.
[getuige 2] heeft hierover een ander verhaal verteld. Of beter: verhalen. Deze getuige heeft het namelijk ook bij dit onderwerp gepresteerd om binnen enkele dagen twee verklaringen af te leggen die haaks op elkaar staan. Op 1 mei 2014 heeft [getuige 2] verklaard dat de broer van [betrokkene 1] op enig moment is langsgekomen en dat [verdachte] zich voor die broer verstopte: [verdachte] was wel aanwezig, maar hij zou hebben gedaan alsof hij er niet was. Een paar dagen later zou de broer van [betrokkene 1] terug zijn gekomen. [getuige 2] heeft die broer toen wel samen met [verdachte] naar een spreekkamer zien lopen, maar:
‘(i)k ben daarna weggegaan en weet dus niet hoe ze ook weer naar buiten zijn gegaan om weg te gaan.’
- 224.
Op 5 mei 2014 heeft [getuige 2] iets anders verzonnen. Terwijl hij op 1 mei 2014 nog vertelde dat hij de broer van [betrokkene 1] niet heeft zien vertrekken, heeft hij op 5 mei 2014 het volgende beweerd:
‘Nadat het gesprek was geweest liepen ze terug naar het kantoor van [verdachte]. [verdachte] had toen zijn broekzakken allebei vol met papiergeld. Ik herkende dit. Toen de broer van [betrokkene 1] en [verdachte] het kantoor weer uitgingen (…) zag ik dat George [verdachte] geen geld meer in zijn zak had.’
- 225.
[getuige 2] is dus een getuige die op 1 mei 2014 heeft gezegd dat hij niet heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] vertrok en op 5 mei 2014, vier dagen later, heeft verteld dat hij heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] het pand verliet en dat [verdachte] zonder geld in de broekzak achterbleef. Dat is bijzonder. Ik vind het nog opmerkelijker — of beter: zorgelijk — dat een rechter desalniettemin in de bewijsoverwegingen een beroep heeft gedaan op verklaringen van die getuige.
- 226.
De broer van [betrokkene 1] heet [betrokkene 34]. Uit een mail van de getuige [getuige 11] blijkt dat [betrokkene 34] op 11 februari 2014 langs is geweest en dat hij zich heeft voorgesteld als iemand van het bedrijf [E]. Uit de daaropvolgende mails kan worden afgeleid dat de broer van [betrokkene 1], anders dan [getuige 1] heeft verklaard, niet dezelfde middag is teruggekomen.
- 227.
Volgens een proces-verbaal van bevindingen blijkt uit opgenomen telefoongesprekken dat [betrokkene 34] [betrokkene 1] een geldbedrag van [verdachte] heeft ontvangen, dat (ten dele) zou zijn gebruikt om de raadsvrouw van [betrokkene 1] te betalen. [betrokkene 34] zou daarenboven door die advocaat zijn geïnstrueerd over de inhoud van een door hem af te leggen verklaring. Het is belangrijk ook in dit verband feit van fictie te onderscheiden. Dat [betrokkene 34] voorafgaand aan het verhoor op 10 juli 2014 naar de raadsvrouw van zijn broer is gegaan, kan — gelet op de inhoud van enkele telefoongesprekken en met het oog op de waarnemingen die zijn gedaan in het kader van een observatie buiten het kantoor van deze advocaat — feitelijk worden vastgesteld. Dat [betrokkene 34] bij die gelegenheid zou zijn geïnstrueerd over de inhoud van zijn af te leggen verklaring, kan evenwel met geen mogelijkheid uit die telefoongesprekken worden afgeleid. Een advocaat kan en mag bijvoorbeeld uitleg geven over de reikwijdte van het verschoningsrecht of over het verloop van een verhoor door opsporingsambtenaren. Een advocaat kan en mag evenwel niet de inhoud van een verklaring dicteren. De suggestie dat de raadsvrouw de inhoud van de door [betrokkene 34] af te leggen verklaring aan hem heeft voorgezegd, is een niet door enig feit onderbouwde — en daarmee: lasterlijke — beschuldiging aan het adres van deze advocaat.
- 228.
Heeft [betrokkene 34] dan geld gekregen van [verdachte] voor de met de rechtsbijstand van die advocaat gemoeide kosten? Volgens het hof, in zijn vonnis in de zaak [betrokkene 1], wel. Dat zou niet alleen uit de verklaring van [getuige 1] volgen, maar ook uit afgeluisterde telefoongesprekken. Welk telefoongesprek dan? Ik nodig uw hof en het openbaar ministerie uit om mij nu te onderbreken en mij te wijzen op een passage uit de transcriptie van een telefoongesprek die wijst of kan wijzen op zo'n betaling van [verdachte] aan [betrokkene 34]. Ik vraag niet veel: het hoeft maar één passage uit een telefoongesprek te zijn. Ik weet niet of de raadsvrouw is betaald door de familie van [betrokkene 1] — en dat gaat me ook niets aan — maar als volgens mij iets uit de telefoongesprekken blijkt, dan is het dat de moeder van [betrokkene 1] daarvoor geld had gereserveerd, dat [betrokkene 35] is aangespoord om geld te bemachtigen bij een guy die een voertuig moet verkopen en wiens telefoonnummer aan diens moeder moet worden gevraagd en dat Bryan [betrokkene 1] een lening bij zijn werkgever heeft afgesloten. Het heeft mij daarom gestoord dat het hof heeft verwezen naar een opmerking in een proces-verbaal van bevindingen, waarin inderdaad is gesteld dat afgeluisterde telefoongesprekken bevestigen dat Bryan [betrokkene 1] met het oog op een betaling van de raadsvrouw van zijn broer een geldbedrag van [verdachte] heeft ontvangen, zonder dat het hof de achterliggende telefoongesprekken in zijn beoordeling heeft betrokken. Dat is wat mij betreft niet zoals het hoort. Er is namelijk, zoals gezegd, niet één telefoongesprek dat wijst op een betaling ten behoeve van de kosten van rechtsbijstand aan [betrokkene 1] — en als dat anders zou zijn, als ik iets over het hoofd heb gezien, dan is wat mij betreft nu het moment gekomen om mij te corrigeren.
Volledigheidshalve wijs ik op de verklaring van Hanson van 4 juni 2015, waarin hij heeft uitgelegd naar welke mensen hij — met de vader van [betrokkene 1] — is gegaan om geld voor [betrokkene 1] op te halen.
- 229.
Het moet gaan om de feiten — en niet om een insinuatie van een verbalisant in een proces-verbaal van bevindingen die geen enkele grondslag vindt in opgenomen telefoongesprekken of in andere onderzoeksresultaten. Mag ik er in dit verband nog op wijzen dat de herhaalde suggestie in het dossier dat een enorm bedrag zou zijn betaald voor de moord op [slachtoffer] — in welk verband bedragen zijn genoemd als een miljoen gulden, anderhalf miljoen gulden en 500.000 Amerikaanse dollars — toch wel in schril contrast staat met de kennelijk nogal moeizame zoektocht naar geld om de advocaat van [betrokkene 1] te betalen? Als [betrokkene 1] inderdaad zoveel geld zou hebben ontvangen, is niet te begrijpen dat zoveel moeite moest worden gedaan om her en der geld bij elkaar te schrapen om de kosten van rechtsbijstand te dekken.
- 230.
[verdachte] heeft ter zitting verklaard dat hij zich kan voorstellen dat [betrokkene 34] langs is gekomen met het verzoek om ‘leefgeld’. Als ik het goed heb begrepen, is die uitspraak niet op een daadwerkelijke herinnering gebaseerd maar heeft [verdachte] daarmee veeleer een invulling op basis van het dossier gegeven. Als hij geld heeft gegeven aan [betrokkene 34], dan is dat een beperkt bedrag geweest van maximaal een paar honderd gulden. Dan heeft [verdachte] [betrokkene 34] geholpen, omdat hij zich niet kon — en overigens nog steeds niet kan — voorstellen dat [betrokkene 1] betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer], omdat hij van huis uit heeft geleerd dat hij niet de aangewezen persoon is om mensen te veroordelen en omdat zijn moeder hem heeft ingeprent dat mensen in nood moeten worden geholpen. In het afgelopen jaar heb ik geleerd dat die les binnen het gezin waarin [verdachte] groot is gebracht serieus wordt genomen: vele mensen op dit eiland worden financieel of anderszins geholpen. Het spreekt intussen vanzelf dat een mogelijk door [verdachte] aan [betrokkene 34] overhandigd bedrag van een paar honderd gulden op geen enkele wijze in relatie kan worden gebracht met de moord op [slachtoffer].
()
De resultaten van het onderzoek van A FONDO
- 243.
Zoals gezegd: op verzoek van de verdediging heeft [betrokkene 33] van recherchebureau A FONDO onderzoek verricht, onder meer naar de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2]. Zij heeft in dat kader de werktijden van beide getuigen onder de loep genomen. Daarover zijn [getuige 1] en [getuige 2], in elk geval aanvankelijk, in hun verklaringen redelijk eenduidig geweest. [getuige 1] heeft gezegd dat alle personeelsleden rond 17.00 uur het pand van [A] verlieten en dat hij — met [verdachte] — de enige was die wel eens langer bleef. [getuige 2] heeft verklaard dat hij op dinsdag en donderdag les gaf en dan om 17.00 uur vertrok bij [A]. Op de andere dagen zou hij rond 17.30–17.45 uur zijn vertrokken. Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 2] zowel in 2018 als in 2020 overigens weer een geheel ander verhaal verteld over zijn werktijden. Hij zou, zo zegt [getuige 2] in 2018, nooit om 17.00 uur klaar zijn geweest met zijn werk en hij vaak, ‘heel veel’, pas tussen 19.00 uur en 19.30 naar huis zijn gegaan. Hij zou, zo heeft [getuige 2] op 18 november 2020 herhaald, tot ‘heel laat’ hebben gewerkt.
- 244.
Werknemers van [A] moesten via een prikklok hun werktijden vastleggen. [getuige 2] heeft in november 2020 bij de rechter-commissaris ontkend dat hij gebruik maakte van die prikklok. Dat is aantoonbaar in strijd met de waarheid. Ik heb de originele prikklokgegevens bij me.
- 245.
Dat [getuige 2] niets van die prikklokgegevens wil weten en dat hij daarom heeft gezegd dat hij daarvan geen gebruik maakte, is wel te begrijpen. Die ontkrachten namelijk zijn verklaringen. Aan de hand van de prikklokgegevens kan het tijdstip van het vertrek van de werknemers van [A] nauwkeurig worden vastgesteld. De urenregistratie leert dat de vertrektijden van [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 12] in de periode van 30 maart 2013 tot en met 5 mei 2013 als volgt zijn geweest:
(volgt: gegevens over in- en uit klokken [getuige 2], [getuige 1] en [getuige 12], vanaf 30 maart t/m/ 5 mei —RJB—)
()
- 246.
Ik heb het overzicht beperkt tot de periode van 30 maart 2013 tot en met 5 mei 2013. De redenen daarvoor liggen voor de hand. In de eerste plaats was [betrokkene 1] van 15 tot en met 30 maart 2013 in Nederland en kan hij in die periode dus niet op het kantoor van [A] zijn geweest. In de tweede plaats was [verdachte] zelf, zo blijkt uit onder meer de gegevens van zijn creditcard en een stempel in zijn paspoort, van 3 maart 2013 tot en met 12 maart 2013 in de Verenigde Staten van Amerika, zodat hij in die periode geen gesprek met [betrokkene 1] kan hebben gehad op het kantoor van [A]. In de derde plaats volgt uit de verklaring die [getuige 1] op 1 mei 2014 heeft afgelegd dat hij [betrokkene 1] pas na 1 april 2014 op het kantoor van [A] heeft gezien. Behalve die eerste keer, toen [betrokkene 1] ‘gewoon overdag’ op bezoek kwam, zou [betrokkene 1] steeds na sluitingstijd, in de regel rond 17.30 uur, langs zijn gekomen. Volgens [getuige 1] was hij dan alleen nog met [verdachte] aanwezig en waren andere werknemers al lang en breed naar huis. Gelet op die uitspraak van [getuige 1] heb ik ook de vertrektijden van [getuige 12] opgenomen in de desbetreffende periode.
- 247.
Reeds aan de hand van deze urenregistratie kunnen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] worden gefalsificeerd. Ik noem een aantal voorbeelden:
- •
[getuige 2] heeft verklaard dat hij nooit om 17.00 uur klaar was met werken, dat hij ‘tot heel laat’ werkte en dat het vaak, ‘heel veel’, gebeurde dat hij pas tussen 19.00 uur en 19.30 naar huis ging. Kijk naar de urenregistratie. Dan blijkt dat [getuige 2] vijf van de twintig werkdagen zelfs al voor 17.00 uur was vertrokken, dat hij op negen andere werkdagen tussen 17.00 uur en 17.10 uur het pand verliet, dat hij viermaal tussen 17.10 uur en 17.40 uur wegging, dat hij tweemaal tot na 18.00 uur heeft gewerkt en dat hij nooit tot na 19.00 uur heeft gewerkt. Over zijn werktijden heeft [getuige 2] dus niet naar waarheid verklaard.
- •
Het verhaal van [getuige 2] dat hij [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] na 19.00 uur op het kantoor van [A] heeft gezien, is uit zijn duim gezogen. Het kan eenvoudigweg niet waar zijn. De urenregistratie laat immers zien dat [getuige 2] nooit na 19.00 uur nog aanwezig is geweest. Zie daar de volgende leugen.
- •
Het fabeltje van [getuige 2] dat hij [betrokkene 1] op een avond na 19.00 uur met een enveloppe van 50.000 of 60.000 gulden heeft zien vertrekken, is daarom eveneens aantoonbaar in strijd met de feiten. Opnieuw legt de urenregistratie simpelweg een leugen van [getuige 2] bloot.
- •
Ook de verklaring van [getuige 2] dat hij [betrokkene 1] een- of tweemaal per week met geld heeft zien vertrekken (5 mei 2014) en de verklaring van [getuige 2] dat hij [betrokkene 1] altijd met geld zag weggaan (15 maart 2016), worden door de urenregistratie gelogenstraft. Die leert immers dat [getuige 2] uitsluitend op 12 en 22 april 2013 — dus maximaal tweemaal — aanwezig was op een tijdstip dat hij een vertrekkende [betrokkene 1] in beginsel nog heeft kunnen zien. In beginsel — want nader onderzoek leert dat ook die twee data niet in aanmerking komen. Volgens de verklaring die [getuige 1] op 1 mei 2014 heeft afgelegd, is [betrokkene 1] immers enkele weken niet gekomen nadat hij de eerste keer in april 2013 op het kantoor van [A] was — zodat de datum van 12 april 2013 kan worden weggestreept. En van 18 tot en met 22 april 2013 was [verdachte] in het buitenland, zo blijkt onder meer uit zijn creditcardgegevens en een stempel in zijn paspoort. De objectieve feiten wijzen, kortom, uit dat [getuige 2] nooit heeft kunnen zien dat [betrokkene 1] soms, vaak of altijd vertrok nadat hij een geldbedrag van [verdachte] zou hebben ontvangen. Opnieuw een leugen.
- •
[getuige 1] heeft verklaard dat [betrokkene 1], na die eerste keer in april 2013, enkele weken niet kwam en toen in één week vier- of vijfmaal. Dat kan in elk geval niet in de week van 15–19 april 2013 zijn geweest, omdat [getuige 1] zelf op 17 april 2013 niet op kantoor was en [verdachte], zoals gezegd, van 18 tot en met 22 april 2013 in het buitenland was. Het kan echter evenmin de week van 22–26 april 2013 zijn geweest, omdat [getuige 1] op 22 en 25 april 2013 ruim voor 17.30 uur was vertrokken. Ook op 29 april 2013 kan [getuige 1] niet hebben gezien dat [verdachte] en [betrokkene 1] op kantoor waren: uit de sms-berichten blijkt immers dat [verdachte] die dag ziek was en bij de dokter zat. Kortom: reeds de eerste verklaring van [getuige 1] is aantoonbaar in strijd met de feiten — laat staan zijn verklaringen van latere datum waarin de bezoekfreguentie van [betrokkene 1] tot ongekende hoogtes zou zijn gestegen. Wederom: een leugen.
- •
[getuige 1] heeft (pas in 2016) verhaald over zijn wisseltruc ten aanzien van de met geld gevulde enveloppe die [betrokkene 1] zou hebben meegenomen. Dat zou niet ver voor de moord op [slachtoffer] zijn geweest, op een avond dat hij — [getuige 1] — zou moeten overwerken en iedereen, behalve [verdachte], al naar huis was. Aan de hand van de urenregistratie en op basis van de constatering dat [verdachte] van 18 tot en met 22 april 2013 in het buitenland was, komen dan slechts drie dagen in beeld waarop deze door [getuige 1] geschetste gebeurtenis in beginsel zou kunnen hebben plaatsgevonden: 15 april 2013, 16 april 2013 en 26 april 2013. Omdat [getuige 1] naar zijn zeggen alleen geld bij de banken ophaalde als [getuige 2] er niet was, vallen die dagen echter af: op 15, 16 en 26 april 2013 was [getuige 2] aan het werk — zij het dat [getuige 2] op de laatstgenoemde dag vergat uit te klokken. Opnieuw weerspreken de feiten dus een bewering van [getuige 1]. Wederom kan niet anders dan worden vastgesteld dat sprake is van een leugen.
- •
Volgens zowel [getuige 1] als [getuige 2] was geen van de andere personeelsleden van [A] nog aanwezig als [betrokkene 1] na sluitingstijd kwam. De urenregistratie van [getuige 12] laat zien dat [betrokkene 1] dan in elk geval niet op 3, 8, 9,18, 23, 24 en 25 april 2013 en evenmin op 2 en 3 mei 2013 op het kantoor van [A] kan zijn geweest: op die data was [getuige 12] als laatste in het pand. Zij ging op die dagen ruim na het vertrek van [getuige 2] en soms gelijktijdig en soms iets later dan [getuige 1] naar huis.
- 248.
Interessant is bovendien dat [betrokkene 33] de gegevens van de bankrekeningen van [A] heeft onderzocht. Die tonen aan dat in de maanden maart en april 2013 nimmer op één dag contante geldbedragen zijn opgenomen van meer dan 35.000 gulden. Over het vermeende bedrag dat [verdachte] aan [betrokkene 1] in een enveloppe zou hebben overhandigd, heeft [getuige 2] dus evenmin de waarheid gesproken. Weer een leugen.
- 249.
Naar aanleiding van de verklaring van [getuige 1] over de enveloppen-truc is specifiek gekeken naar de bankafschriften van Banco di Caribe. Bij die bank zou [getuige 1] immers naar zijn zeggen contant geld hebben opgehaald. Welnu: op die bankrekening (met rekeningnummer [rekeningnummer]) hebben in de periode van 1 april 2013 tot en met 5 mei slechts vijf mutaties plaatsgevonden. Op 25 april 2013 heeft [getuige 2] op die rekening een bedrag van 25.000 gulden gestort. Gestort — niet opgenomen. Op 26 april 2013 is via de bankrekening bij Banco di Caribe een bedrag van 23.657,22 gulden aan salarissen over de maand april 2013 uitbetaald. Dat bedrag is bancair betaald, dus niet contant opgenomen. Op 29 april 2013 heeft de bank, tot slot, drie bedragen van de rekening afgeschreven: 2,50 gulden voor administration fee, 15 centen voor turn over tax en 1.356,83 gulden voor interest posting. Met andere woorden: de mutaties op de bankrekening van [A] bij Banco di Caribe demonstreren dat [getuige 1] niet de waarheid heeft gesproken. Hij heeft geen contant geld opgenomen, hij heeft geen enveloppen-truc toegepast. [getuige 1] heeft [verdachte] valselijk beschuldigd. Een andere conclusie is niet mogelijk. De overweging van het hof in de zaak [betrokkene 1], dat deze verklaring van [getuige 1] overtuigend is, is daarom — in het licht van deze gegevens, die het hof destijds niet kende — niet langer houdbaar.
- 250.
Ik weet niet hoeveel onwaarheden voldoende zijn om uw hof ervan te overtuigen dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn gefalsificeerd. Ik weet evenmin of het openbaar ministerie bereid is bij repliek uit te leggen waarom het dit onderzoek aan de hand van urenregistratie en bankafschriften, ter toetsing van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], achterwege heeft gelaten — terwijl het steeds heeft beweerd dat het opsporingsonderzoek zo gedegen is geweest. Ik weet wel dat ik in mijn vele jaren als advocaat slechts weinig getuigen ben tegengekomen, wier verklaringen zoveel aantoonbare onwaarheden bevatten.
Slotsom
- 251.
Ik zou uitgebreid kunnen stilstaan bij de vaststelling dat de werkkamer van [getuige 2] bij de afdeling geldtransport aan de achterkant van het pand van [A] was gesitueerd en dat het feitelijk onmogelijk is dat [getuige 2] vanaf die positie [betrokkene 1] binnen heeft zien komen of heeft zien vertrekken, laat staan dat hij [betrokkene 1] binnen heeft gelaten. Pas enkele maanden geleden heeft [getuige 2], in het verhoor bij de rechter-commissaris, ineens verklaard dat hij ook een werkplek had in de kamer met de [betrokkene 12]n, waar hij dan in de middaguren zou zitten. Dat is in elk geval in strijd met de verklaring die de getuige [getuige 1] op 17 november 2020 heeft afgelegd bij de rechter-commissaris. Volgens [getuige 1] moest [getuige 2] van de afdeling geldtransport naar voren lopen voor de prikklok — en dat kan niet anders betekenen dan dat [getuige 2] alleen in het achtergebouw werkzaam was. De verklaring van [getuige 2] is eveneens in strijd met de verklaringen van bijvoorbeeld [getuige 12], [getuige 13] en [getuige 11]: geen van deze werknemers heeft [getuige 2] een werkplek in de kamer met [betrokkene 12]n toebedeeld.
- 252.
Ik zou er bovendien op kunnen wijzen dat [getuige 1] geen eigen kamer had, dat hij werd omringd door andere werknemers van [A] en dat de werkplekken in die ruimte slechts door [betrokkene 12]n van elkaar waren afgeschermd. Ik zou vervolgens kunnen benadrukken dat de verklaringen van andere werknemers van [A] haaks staan op de verklaringen van [getuige 1] (en [getuige 2]). Geen van die andere werknemers heeft [betrokkene 1] ooit met geld — in een enveloppe, in een broekzak of in een zak — zien vertrekken.
- 253.
Ik zou aandacht kunnen besteden aan de verklaring van [getuige 1] dat de deur van de werkkamer van [verdachte] vaak open bleef staan, zonder dat een geluidsignaal klonk. Die opmerkingen van [getuige 1] daarover zijn gewoon in strijd met de destijds binnen het kantoorpand van [A] geldende veiligheidsmaatregelen, die meebrachten dat deuren door middel van een magneetsysteem automatisch dichtvielen en dat sensoren op een deur een alarmsignaal veroorzaakten als een deur langer dan zeven seconden openstond. Die sensoren zitten onder meer op de deur van de werkkamer van [verdachte].
Ik laat een foto zien van de deur van de werkkamer van [verdachte]. Het grotere apparaat boven de deur is het magneetsysteem. Links daarvan zijn twee kleine contactsensoren zichtbaar. Rechts van de deur bevindt zich de knop, waarmee de deur kan worden geopend.
- 254.
Ik zou kunnen vaststellen dat [getuige 2] heeft gezegd dat hij vanaf zijn beweerdelijke werkplek in de kamer met [betrokkene 12]n zicht had op de werkkamer van [verdachte] — terwijl de gemaakte opnames en foto's laten zien dat dit feitelijk onmogelijk is. Overigens heeft ook [getuige 1] verklaard dat het niet mogelijk is om vanaf een van de door hem bezette werkplekken in de kamer van [verdachte] te kijken. Ik zou er voorts op kunnen wijzen dat [getuige 2] in november 2020 heeft gezegd dat hij de beschikking had over de pas die toegang gaf tot de werkkamer van [verdachte], terwijl diezelfde getuige op 5 mei 2014 verklaarde dat hij niet zonder de pas van [getuige 12] in het kantoor van [verdachte] kon komen.
- 255.
Ik zou kunnen benadrukken dat de bezoekfreguentie van [betrokkene 1] in de verklaringen van de andere medewerkers van [A] heel anders is dan [getuige 1] en [getuige 2] hebben doen voorkomen. [getuige 12] heeft [betrokkene 1] in 2014 bijvoorbeeld niet herkend van een foto. Dat duidt niet op dagelijkse bezoeken van [betrokkene 1]. In 2016 heeft [getuige 12] verklaard [betrokkene 1] voor de moord op [slachtoffer] maar een- of tweemaal op het kantoor van [A] te hebben gezien. [betrokkene 18] heeft op haar beurt verklaard zich niet te kunnen herinneren dat [betrokkene 1] voor 5 mei 2013 op het kantoor van [A] is geweest. Als [betrokkene 1] daadwerkelijk tweemaal per dag langs zou zijn gekomen, dan zouden alle werknemers van [A] hem onvermijdelijk vele malen hebben moeten zien. Ik zou er daarenboven op kunnen wijzen dat [betrokkene 1] als regel een bezoek op voorhand via een sms-bericht aankondigde, omdat [verdachte] niet dagelijks op kantoor was en omdat [verdachte] niet altijd tijd voor hem vrij kon maken. De sms-contacten tussen [betrokkene 1] en [verdachte] geven daarom een betrouwbaar beeld van het aantal contactmomenten tussen hen — en daaruit blijkt dat [getuige 1] en [getuige 2] niet de waarheid hebben gesproken over de bezoekfreguentie van [betrokkene 1].
- 256.
Ik zou er daarnaast de aandacht op kunnen vestigen dat het bezoek van [betrokkene 34] door onder meer [getuige 11] en [betrokkene 36] in een heel ander daglicht is geplaatst dan [getuige 1] en [getuige 2] hebben gedaan. Volgens [getuige 11] liep [verdachte] gewoon met haar naar de ontvangstruimte, om [betrokkene 34] te begeleiden naar een spreekkamer die is gelegen aan de gang, in het verlengde van de ontvangstruimte. [verdachte] en [betrokkene 34] zijn dus niet langs het bureau van [getuige 1] en andere werknemers gelopen. Werknemers als [getuige 11] en [betrokkene 36] hebben niet gezien dat [verdachte] met geld in zijn broekzak uit zijn werkkamer kwam. [betrokkene 36] heeft juist duidelijk gemaakt dat [getuige 2], [getuige 1] en hijzelf naar de garage van de afdeling geldtransport zijn gegaan nadat [betrokkene 34] was gearriveerd. Hij kan, aldus zijn verklaring, daarom niet vertellen wat er daarna is gebeurd. Me dunkt dat dan hetzelfde voor [getuige 1] en [getuige 2] zou moeten gelden.
- 257.
Ik zou bovendien uitvoerig aandacht kunnen besteden aan de authentieke verontwaardiging die [verdachte] ten toon heeft gespreid over de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], in opgenomen gesprekken op 15 september 2014 (met ene [betrokkene 37]) en op 1 oktober 2014 (met ene [betrokkene 38]).
- 258.
Ik zou daarenboven kunnen vaststellen dat [getuige 2] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris, op 18 november 2020, in strijd met de waarheid heeft verklaard dat de muur en de balie bij de receptie, direct achter de tweede sluisdeur, pas na de frequente bezoeken van [betrokkene 1] zijn geplaatst en dat ten tijde van die bezoeken sprake was van een open ruimte. Uit de op voorhand aan uw hof toegestuurde stukken blijkt dat de desbetreffende muur, de deur naar de kamer met door [betrokkene 12]n gescheiden werkplekken en het raam voor de receptie in maart 2013 zijn geplaatst. Ik breng in herinnering dat het eerste bezoek van [betrokkene 1] volgens [getuige 1] plaatsvond in april 2013. Bovendien hebben [verdachte] en [betrokkene 1] in de maand maart 2013 geen sms-berichten uitgewisseld, was [verdachte] — zoals blijkt uit een stempel in zijn paspoort en uit creditcardgegevens — van 3 tot en met 12 maart 2013 in de Verenigde Staten en was [betrokkene 1], zoals bekend, tussen 15 en 30 maart 2013 in Nederland. De combinatie van die gegevens maakt meer dan aannemelijk dat [verdachte] en [betrokkene 1] in die maand geen enkel contact hebben gehad — en dat [betrokkene 1] in maart 2013 dus niet op het kantoor van [A] is geweest.
- 259.
Ik zou voorts uitvoerig het standpunt kunnen onderbouwen dat [getuige 1] en [getuige 2] een duidelijk motief hadden om de waarheid te verdraaien. De suggestie die in hun verklaringen besloten ligt — namelijk dat [verdachte] geld aan [betrokkene 1] zou hebben overhandigd voor de moord op [slachtoffer] — bracht de concurrentiepositie van [A] vanzelfsprekend ernstige schade toe. Reputatie is ook in de beveiligingsbranche belangrijk. [getuige 2] en [getuige 1] profiteerden volop van de verklaringen die zij in mei 2014 aflegden. Het bedrijf dat zij kort na hun verklaringen in mei 2014 hebben opgericht, verwierf bijvoorbeeld direct het lucratieve contract voor de beveiliging van het North Sea Jazz Festival op Curaçao, ter waarde van 100.000 gulden. De organisatie van dat festival had in voorafgaande jaren voor die werkzaamheden [A] ingeschakeld — maar dat contract is na de aanhouding van [verdachte] in 2014 opgezegd.
- 260.
Ik zal die uitweidingen achterwege laten. De falsificatie van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] aan de hand van bankgegevens en urenregistratie moet voldoende zijn om duidelijk te maken dat op [getuige 2] en [getuige 1] geen bewijsconstructie kan worden gebouwd: verklaringen die door objectieve feiten worden tegengesproken, zijn per definitie onbetrouwbaar. Voor de beantwoording van de bewijsvraag kan daaraan geen betekenis worden toegekend.
()
De vertwijfeling van de verdediging
()
- 693.
Maar er is veel meer dat ik niet begrijp. En waarvoor ik geen begrip kan opbrengen.()
()
Ik begrijp niet dat in de vele jaren die zijn uitgetrokken voor het opsporingsonderzoek niemand op de gedachte is gekomen dat het voor deugdelijke waarheidsvinding toch wel belangrijk is dat [getuige 1] en [getuige 2] worden geconfronteerd met eenvoudig te verkrijgen gegevens als hun werktijden of de gegevens van de bankrekeningen van [A]-zoals ik evenmin begrijp dat aan deze getuigen de meest voor de hand liggende vragen niet zijn gesteld.()
()
- 698.
Ik kan daarom niet begrijpen dat het gerecht in de zaak [verdachte] heeft overwogen dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet wordt aangetast door de vaststelling dat de door hen genoemde data en tijden niet overeenkomen met objectieve gegevens zoals de urenregistratie. In het geheel niet, zo heeft het gerecht zelfs gemeend te moeten uitspreken. Het ontgaat mij hoe zo'n overweging in overeenstemming is te brengen met de doelstelling van waarheidsvinding. ()
- 701.
Dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] worden tegengesproken door de afschriften van de bankrekeningen van [A], heb ik al eerder uiteengezet. Bovendien hebben [getuige 1] en [getuige 2] verteld dat contant geld werd opgenomen aan de hand van cheques: anders dan het gerecht heeft overwogen, laten cheques wel degelijk een papertrail achter. De verwijzing naar de onderzoeksgegevens van het dossier Germanium, waaruit volgens het gerecht zou blijken dat [verdachte] op en rond de datum van de moord op [slachtoffer] kon beschikken over grote contante geldbedragen, deugt evenmin. In het tweede bewijsmiddel dat is opgenomen in het vonnis, is een overzicht weergegeven waaruit kan worden afgeleid wanneer welke bedragen contant zijn opgenomen van de bankrekening van [F]. Daaruit blijkt dat het aan [verdachte] toe te schrijven deel van de geldopnames heeft plaatsgevonden vanaf 28 oktober 2013 — dat wil zeggen ruim nadat [betrokkene 1] in september 2013 is aangehouden en ruim na het overlijden van [betrokkene 4] op [overlijdensdatum[ 2013. Uit dat overzicht blijkt bovendien dat in april en mei 2013 in het geheel geen geldbedragen contant zijn opgenomen van de bankrekening van [F]. Dat het gerecht in weerwil van die bevindingen heeft gesteld dat uit de resultaten van het onderzoek Germanium blijkt dat [verdachte] op en rond 5 mei 2013 kon beschikken over grote contante geldbedragen, toont aan hoe een kennelijk bestaande overtuiging ertoe kan leiden dat een overweging wordt gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten.()’
1.8.10
Ten aanzien van de door [getuige 2] en [getuige 1] afgelegde verklaringen is voorts —mede naar aanleiding van de door het openbaar ministerie pas 1 dag voor de zitting waarop de repliek en dupliek zijn uitgesproken overgelegde MOT-meldingen— ter terechtzitting aangevoerd:
‘Op één punt is het OM wel inhoudelijk ingegaan op een onderbouwd standpunt van de verdediging. Dat houdt verband met de MOT-meldingen, waarvan aan het begin van de zitting melding is gemaakt, en die wij gisteren per e-mail ontvingen.
[getuige 2], [getuige 1] en MOT-meldingen
Volgens de e-mail en volgens de repliek zijn nieuwe verweren gevoerd, in de randnummers 248 en 249 van mijn pleitaantekeningen. Kennelijk heeft het openbaar ministerie niet goed geluisterd naar het pleidooi dat mr. Sulvaran in eerste aanleg heeft gehouden — of het heeft dat pleidooi niet goed gelezen. De onderbouwde standpunten over [getuige 1] en [getuige 2] zijn ook in eerste aanleg geformuleerd: ik verwijs naar p. 97–98 en p. 100 van het pleidooi in eerste aanleg.
In de e-mail die ik gisteren ontving, is door het openbaar ministerie gesteld dat ik het verweer heb gevoerd dat [getuige 2] nimmer contant geld van meer dan 35.000 gulden heeft opgehaald bij een bank en dat ik bovendien het verweer heb gevoerd dat [getuige 1] nimmer contant geld heeft opgehaald bij Banco di Caribe. Dat zou in de randnummers 248 en 249 van mijn pleitaantekeningen staan. Ik nodig uw hof en de procureurs-generaal allereerst uit die randnummers nog eens goed te lezen. Mijn onderbouwde standpunten zijn in de mail namelijk verkeerd weergegeven.
In randnummer 248 heb ik het onderbouwde standpunt geformuleerd dat in de maanden maart en april 2013 geen contante geldbedragen zijn opgenomen van meer dan 35.000. Ik heb niet beweerd dat [getuige 2] nimmer contant geld heeft opgenomen van meer dan 35.000 gulden. Ik heb mijn standpunt toegespitst op de maanden maart en april 2013. Dat zijn immers de relevante maanden in de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
Maar als naar de MOT-meldingen wordt gekeken, kan de gedachte ontstaan dat ik uw hof verkeerd heb voorgelicht en dat het contante geld dat [getuige 2] en [getuige 1] hebben opgehaald voor [verdachte] was bestemd. Volgens MOT-meldingen heeft [getuige 2] op 5 maart 2013 voor 270.000 gulden en voor 35.000 gulden checks bij de MCB-bank omgezet in cash geld — nadat diezelfde [getuige 2] ook op 26 februari 2013 al voor 202.500 gulden (of: 262.500 of 282.500 gulden) bij diezelfde bank checks heeft omgezet in cash geld.
Die gedachte is niet juist. Ik heb uw hof niet onjuist voorgelicht en [verdachte] had in maart/april niet de beschikking over honderdduizenden guldens aan contant geld. Uit de MOT-meldingen die betrekking hebben op de opnames van 26 februari 2013 en van 5 maart 2013 blijkt dat het gaat om cheques van ACU die zijn omgezet in cash. Die letters ACU staan voor Ambtenaren Credit Union. Het gaat dus niet om cheques van een van de ondernemingen van [A]. In zijn verklaring van 15 maart 2016 (G249) heeft [getuige 2] uitleg gegeven. ACU heeft geldautomaten geplaatst op Curaçao, zo verklaarde hij toen. Die geldautomaten moeten door [G] worden bijgevuld. Ik citeer:
‘In deze gevallen werd ik gebeld door de ACU dat er een cheque klaar lag die contant gemaakt moest worden om de geldautomaten bij te vullen. Ik haalde de cheque op bij de ACU, reed naar de bank, wisselde de cheque tegen contant geld en vulde de geldautomaten bij. Deze procedure ging buiten [verdachte] om. Ik regelde dit in mijn functie van supervisor bij [G].’
Op 5 maart 2013 heeft [getuige 2] nog een andere cheque verzilverd, voor een bedrag van 44.448 gulden. Maar ook dat was geen cheque van [A]. Dat was geen contant geld dat naar [verdachte] is gebracht. Dat was geld van Administratie Kantoor, zo blijkt uit de MOT-melding. Ik heb navraag gedaan. Dat Administratie Kantoor is waarschijnlijk een onderdeel van ACU. Opnieuw dus geen opname die contant geld voor [verdachte] betekende. Opnieuw geld dat in geldautomaten is gestort.
‘Overigens: [verdachte] was op 5 maart 2013 niet op Curaçao. Hij was in de USA.’
De gedachte dat ik uw hof verkeerd heb voorgelicht en dat [verdachte] door opnames op 26 februari 2013 en op 5 maart 2013 over een contant geldbedrag van 500.000–600.000 gulden kon beschikken, is dus onjuist. Het ging niet om contant geld afkomstig van een bankrekening van [A], het ging niet om contant geld dat naar [verdachte] is gegaan, het ging om contant geld van de ACU waarmee geldautomaten op Curaçao zijn gevuld.
[getuige 2] heeft ook op 3 mei 2013 contant geld opgenomen, bij twee verschillende banken. Die vaststelling is evenmin in strijd met het onderbouwde standpunt dat ik in het pleidooi heb ingenomen. Bovendien zijn vier vaststellingen van belang, die allen duidelijk maken dat deze opnames geen betrekking kunnen hebben op de verklaring van [getuige 2] van 15 maart 2013, over een dicht geniete enveloppe met geld die hij eerder die dag bij de bank zou hebben opgehaald en die door [verdachte] aan [betrokkene 1] zou zijn gegeven. In de eerste plaats heeft [getuige 2] zelf verklaard dat die gebeurtenis een maand of anderhalve maand voor de moord op [slachtoffer] heeft plaatsgevonden (G250). Dus niet op 3 mei 2013. In de tweede plaats zou [betrokkene 1] volgens [getuige 2] deze enveloppe hebben opgehaald toen [getuige 2] moest overwerken: [betrokkene 1] zou rond 19.30 uur zijn gekomen en 20 minuten later zijn vertrokken (G250). Uit de prikklokgegevens blijkt dat [getuige 2] op 3 mei 2013 om 17.13 uur is vertrokken. In de derde plaats heeft [getuige 1] verklaard dat [getuige 2] liegt als het gaat om die enveloppe met geld: [getuige 2] heeft simpelweg zich een door [getuige 1] verteld verhaal toegeëigend (G215-216). En in de vierde plaats kan uit de sms-berichten van 3 mei 2013 worden afgeleid dat [betrokkene 1] op die dag niet bij het kantoor van [A] is geweest.
Om het verhaal af te maken, stel ik vast dat de opname van 25.000 gulden op 25 april 2013 wordt verklaard doordat diezelfde dag hetzelfde bedrag is gestort op de [A]-rekening bij de Banco di Caribe. Dat heb ik in het pleidooi uitgelegd en in de powerpoint door middel van een bankafschrift laten zien. [getuige 2] is bovendien op 25 april 2013, zoals gewoonlijk, vroeg naar huis gegaan. Om 17.00 uur.
In randnummer 249 heb ik gesteld dat in de periode van 1 april 2013 tot en met 5 mei 2013 geen contant geld is opgenomen van de rekening bij Banco di Caribe. Dat heb ik, zoals gezegd, in de powerpoint-presentatie laten zien door middel van een bankafschrift van de desbetreffende rekening. Ik wil best geloven dat [getuige 1] op 27 maart 2013 een cheque heeft verzilverd bij de Banco di Caribe en vervolgens 40.000 contant heeft meegenomen. Maar dat is dus niet in strijd met hetgeen ik heb beweerd. Die datum van 27 maart 2013 is overigens interessant. Want de suggestie dat dit bedrag, in een door [getuige 1] geprepareerde enveloppe, door [betrokkene 1] is meegenomen nadat [getuige 1] dat geldbedrag had opgehaald bij de Banco di Caribe, kan niet waar zijn. Het staat immers vast dat [betrokkene 1] niet op Curaçao was: [betrokkene 1] was op 27 maart 2013 in Nederland.
Het openbaar ministerie heeft nimmer uitgezocht hoe het zit met die MOT-meldingen en ze op het allerlaatste moment ingebracht. Ik ben het openbaar ministerie daar dankbaar voor. De MOT-meldingen ontkrachten de standpunten van de verdediging niet. Zij versterken die juist.
Het is, zoals de rechter-commissaris in de beschikking tot opheffing van de bewaring in 2014 stelde: [verdachte] heeft destijds reeds een sluitende analyse van zijn privé-kas gegeven en het openbaar ministerie heeft daar, ook vandaag, niets tegenover gezet.
()’
1.8.11. SMS-Berichten
Ten aanzien van de ‘SMS-berichten’ is in de pleitnotities aangegeven:
- ‘589.
Daarmee is de eerste valkuil geschetst bij de interpretatie van de sms-berichten tussen [verdachte] en [betrokkene 1]. Die geven namelijk evenmin het hele verhaal weer. De sms-berichten staan niet op zichzelf. [verdachte] en [betrokkene 1] hebben ook op andere wijzen gecommuniceerd. Ze hebben met elkaar gesproken bij een aantal ontmoetingen. Ze hebben bovendien enkele telefoongesprekken gevoerd. Die andere vormen van communicatie kunnen de broodnodige context geven aan de sms-berichten. Het risico bestaat dat de sms-berichten verkeerd worden uitgelegd omdat die context niet bekend is. Uw hof kan denken dat ik het sprookje van Sneeuwwitje in mijn hoofd heb, het openbaar ministerie kan ervan overtuigd zijn dat een verwijzing naar een sprookje over een wolf betekent dat ik het oog heb op Roodkapje — maar die gedachte of overtuiging kan zo maar fout zijn.
- 590.
Dat probleem wordt nog groter, indien conclusies worden getrokken door bepaalde informatie buiten beschouwing te laten. Het gerecht heeft bijvoorbeeld alleen de sms-berichten vanaf 25 april 2013 in zijn beoordeling betrokken en op basis daarvan geconcludeerd dat [verdachte] en [betrokkene 1] met het woord ‘werk’ doelden op (voorbereidingen van) de moord op [slachtoffer]. Het heeft sms-berichten van 29 november 2012, 14 februari 2013, 15 februari 2013 en 19 februari 2013, waarin het woord ‘werk’ eveneens figureert, buiten beschouwing gelaten.()
()
- 594.
Het risico is echter dat aan woorden in een tekst een invulling wordt gegeven die niet — en zeker niet zonder meer — voor de hand ligt. De uitleg die in eerste aanleg is gegeven aan het woord ‘werk’ in de sms-berichten, is daarvan een voorbeeld. Het gerecht kan wel denken dat [verdachte] en [betrokkene 1] daarmee doelden op (voorbereidingen van) de moord op [slachtoffer], maar die interpretatie is allesbehalve vanzelfsprekend en zij staat bovendien haaks op de inhoud van andere sms-berichten waarin hetzelfde woord figureert. Het gerecht kan wel denken dat [betrokkene 1] het woord ‘uniformen’ in een sms-bericht van 30 april 2013 gebruikte als aanduiding voor de mensen die voor de uitvoering van de moord op [slachtoffer] waren ingeschakeld, maar vanzelfsprekend is die uitleg allerminst. Het gerecht moet dan ook vervolgens allerlei kunstgrepen toepassen om onder de conclusie uit te komen dat [verdachte] die ‘uniformen’ — in de interpretatie van het gerecht: de moordenaars — wilde zien.
- 595.
Aan woorden als ‘streep’, ‘scotoe’ of ‘waki’ kan een rechter een specifieke betekenis toekennen, omdat de ervaring leert dat daarmee in de regel wordt gedoeld op een douaneambtenaar, de politie respectievelijk een auto. De uitleg die door het gerecht — en overigens ook door het openbaar ministerie en door het hof in de zaak [betrokkene 1] — is gegeven aan ‘werk’ en ‘uniformen’ kan niet op een dergelijke ervaringsregel worden gebaseerd. Die inferentie is niet op voorkennis maar op een voor-oordeel gebaseerd. Aan de woorden ‘werk’ en ‘uniformen’ wordt een belastende lading gegeven, omdat ervan wordt uitgegaan dat [betrokkene 1] en [verdachte] betrokken zijn geweest bij de moord op [slachtoffer]. Niet omdat die woorden daar min of meer ondubbelzinnig op wijzen. Zo ontstaat een cirkelredenering: het daderschap van [verdachte] wordt afgeleid uit een interpretatie van sms-berichten, nadat bij de uitleg van die sms-berichten voorop is gesteld dat [verdachte] en [betrokkene 1] met elkaar communiceerden over (voorbereidingen van) de moord op [slachtoffer].
- 596.
In feite komt mijn kritiek erop neer dat het gerecht in zijn overwegingen over de sms-berichten naar het beoogde eindresulaat toe heeft geredeneerd. Het heeft een uitleg gegeven aan de sms-berichten die past bij een reeds bestaande overtuiging, terwijl die interpretatie allerminst vanzelfsprekend is of volgt uit beschikbare kennis over de betekenis van bepaalde woorden.
De derde valkuil
- 597.
Aan die interpretatie is vervolgens een juridisch sausje toegevoegd, met de overweging dat de sms-berichten, mede bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, zeer dringend om een aannemelijke verklaring vragen. Het hof heeft zich in de zaak [betrokkene 1] op vergelijkbare wijze uitgesproken: volgens het hof schreeuwen de sms-berichten, in het licht van zijn voorafgaande overwegingen, om een aannemelijke verklaring. Het verbaast niet dat het openbaar ministerie op dezelfde lijn zit.
()
- 600.
Bij de sms-berichten is echter iets anders aan de hand. Die zijn namelijk eerst zo uitgelegd dat zij als redengevend voor het bewijs kunnen worden aangemerkt en vervolgens is aan [betrokkene 1] en [verdachte] tegengeworpen dat zij geen redelijke verklaring hebben gegeven die de veronderstelde redengevendheid alsnog zou kunnen ontkrachten. Voor die benadering zou alleen wat te zeggen zijn geweest indien de in de sms-berichten gebruikte woorden onmiskenbaar hadden gewezen op (voorbereidingen van) de moord op [slachtoffer]. Maar dat is niet aan de orde.
- 601.
Van [verdachte] wordt verlangd sms-berichten uit te leggen die op zichzelf niet bijzonder zijn — maar die bijzonder zijn gemaakt omdat er iets in wordt gelezen dat er niet staat. Laat ik mijn standpunt illustreren aan de hand van het laatste sms-bericht dat [betrokkene 1] heeft gestuurd. Op 4 mei 2013 heeft hij om 18.54 uur aan [verdachte] geschreven:
‘Mi ta wak drechi di e peki aja pami basila kune
Ik zal dat meisje opzoeken zodat ik met haar kan stoeien’
- 602.
Ik vraag de aandacht van uw hof voor het feit dat in de door [betrokkene 1] gestuurde tekst, in het Papiamento, geen aanhalingstekens staan. In het dossier is het woord stoeien in de Nederlandse vertaling wel tussen aanhalingstekens geplaatst. Daarmee wordt de suggestie gewekt dat [betrokkene 1] met dat woord op iets anders heeft gedoeld dan wat er staat. Het gerecht heeft die aanhalingstekens uit het dossier blindelings overgenomen in het vonnis dat het in de zaak [verdachte] heeft gewezen. Maar [betrokkene 1] heeft dat woord niet tussen aanhalingstekens geschreven.
- 603.
De procureur-generaal heeft de tekst van dit sms-bericht geciteerd. In het requisitoir dat in eerste aanleg is uitgesproken, is kenbaar gemaakt dat [verdachte] de inhoud van dit sms-bericht moet uitleggen. Maar waarom? Het vereist wel erg veel fantasie om de inhoud van dit sms-bericht te koppelen aan de moord op [slachtoffer] of aan de voorbereiding daarvan. Het is, met andere woorden, wat mij betreft ondenkbaar dat dit bericht als redengevend voor het bewijs van betrokkenheid van [verdachte] (of: van [betrokkene 1]) bij de moord op [slachtoffer] kan worden geduid. Volgens mij staat er gewoon wat er staat: [betrokkene 1] kondigt aan een meisje op te zoeken om met haar te stoeien. Ik mag hopen dat zowel [betrokkene 1] als dat meisje daar plezier aan heeft beleefd.
- 604.
De vaststelling dat de inhoud van de sms-berichten op zichzelf niet bijzonder is, maar dat die slechts bijzonder is gemaakt door daaraan een uitleg te geven die voorkomt uit de vooronderstelling dat [verdachte] schuldig — een uitleg dus die niet kan worden gebaseerd op de tekst of op voorkennis over de in het jargon aan bepaalde woorden toegekende betekenis — heeft belangrijke consequenties. In de eerste plaats dat geen sprake is van een situatie die schreeuwt om uitleg. En in de tweede plaats dat die uitleg in redelijkheid ook niet van [verdachte] kan worden verlangd.
- 605.
Ik verzoek uw hof om in dit verband even mee te denken. Stel dat uw hof, vertrekkend vanuit de presumptio innocentiae, niet direct bereid is het openbaar ministerie te volgen in zijn veronderstelling dat de inhoud van de sms-berichten betrekking heeft op de moord op [slachtoffer]. Uw hof schort een oordeel over de juistheid van die koppeling nog even op. Daaruit volgt dat uw hof de mogelijkheid openhoudt dat die berichten een onschuldige inhoud hebben. Die berichten laten dan slechts zien dat twee mannen onregelmatig contact hebben, over werk bijvoorbeeld of over vrouwen. Dan moet als vanzelf de vraag opkomen of het redelijk is te veronderstellen dat die mannen na geruime tijd nog een herinnering hebben aan deze berichten, die geen noemenswaardige betekenis hebben.
- 606.
Het antwoord op die vraag kan volgens mij alleen ontkennend zijn. Herinneringen vervagen in de loop der tijd. Ik kan nog net onthouden wat ik gisteren heb gegeten, maar ik kan uw hof echt niet vertellen wat ik twee weken geleden heb gegeten. In mijn telefoon bevinden zich sms- en whatsappberichten die ik thans onmogelijk meer kan duiden. Die zijn soms afkomstig van mensen die met voor- en achternaam in mijn telefoon zijn opgeslagen en die ik nu niet meer kan thuisbrengen. Ik heb geen idee wie die mensen zijn en ik kan me niet herinneren waarover ik contact met hen heb gehad. Als ik oude e-mails terughaal, doet zich hetzelfde patroon voor. Dat komt ook, omdat de teksten niet altijd duidelijk zijn. Ik weet niet meer wie de ‘hij’ is, naar wie ik in een oude e-mail of een lang geleden verzonden sms-bericht heb verwezen (op het niveau van de text base). Ik weet niet meer waarop ik heb gedoeld toen ik een jaar geleden aan mijn oudste dochter een berichtje stuurde met de mededeling dat ik er zin in heb (op het niveau van het situation model).
()
- 612.
Er is nog een vierde risico. Dat is dat een verdachte zich geroepen voelt om over de inhoud van de sms-berichten te praten, met name omdat hem steeds is medegedeeld dat deze zonder een plausibele uitleg als belastend zullen worden uitgelegd. Daarom probeert de verdachte aan die sms-berichten een onschuldige verklaring te geven, hoewel hij zich die berichten en de context daarvan niet kan herinneren. De verdachte legt verbanden, omdat die verbanden hem zijn verteld — niet omdat hij zich die daadwerkelijk kan herinneren. De verdachte zegt dat de ‘hij’ op wie in een sms-bericht wordt gedoeld [betrokkene 10] is, omdat hem dat indringend is voorgehouden — niet omdat die inferentie in zijn geheugen is opgeslagen. De verdachte doet die uitspraken in weerwil van de feiten.
- 613.
Dat risico heeft zich eveneens verwezenlijkt. In elk geval bij [verdachte]. ()
()
- 617.
Op 23 juli 2014 is [verdachte] voor het eerst als verdachte verhoord. Voor zover van belang, heeft hij toen slechts herhaald dat vele mensen bij hem op kantoor komen voor bijvoorbeeld sponsoring. Een dag later, op 24 juli 2014, is [verdachte] wederom verhoord. Hij heeft toen verklaard dat hij [betrokkene 1] al jaren kent, uit de tijd dat [betrokkene 1] autohandelaar was. [betrokkene 1] was bovendien een aanspreekpunt voor activiteiten die in het kader van verkiezingen plaatsvonden op een terrein in [naam wijk]. Af en toe kwam [betrokkene 1] langs op het kantoor van [A], om werk te zoeken voor mensen en om geld te vragen voor sponsoring en voor het schoonmaken van het terrein in [naam wijk]. Ze hadden, aldus [verdachte], ook sms-contact. Desgevraagd heeft [verdachte] gezegd zich niet te kunnen herinneren dat [betrokkene 1] bij hem thuis is geweest: misschien wel, ik kan het me niet herinneren.
- 618.
Daarna zijn aan [verdachte] tijdens dat verhoor enkele sms-berichten voorgehouden. Hij heeft toen verklaard daaraan geen herinnering te hebben. Hij heeft bovendien gevraagd om context:
‘Maar waarom hebben jullie al die gesprekken van al die jaren niet.’
- 619.
Tijdens het verhoor van 30 juli 2014 is [verdachte] opnieuw met de sms-berichten geconfronteerd. In dat verhoor heeft hij een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Diezelfde houding heeft hij ingenomen tijdens het verhoor van 3 augustus 2014. Het belang van dat verhoor van 3 augustus 2014 zit daarom in iets anders. Een van de verbalisanten heeft namelijk, zo is in het proces-verbaal van bevindingen te lezen, [verdachte] met onderzoeksresultaten en verdenkingen geconfronteerd, ondersteund door twee vellen papier. In het betoog van die verbalisant is de rolverdeling benadrukt die het RST en het openbaar ministerie van meet af aan voor ogen hebben gehad:
- —
Er zijn uitvoerders van de moord
- —
Degene die de opdracht heeft uitgezet, [betrokkene 4] ([betrokkene 4]), die is dood
- —
De opdracht aannemer en die deze heeft uitgezet bij [betrokkene 4], [betrokkene 1], die zit vast
- —
Degene die de opdracht heeft uitgezet bij [betrokkene 1] en hem heeft betaald, daar word jij van verdacht
- —
De bedenkers van de moord (intellectuele daders), daar worden onder ander [betrokkene 10], [betrokkene 41], [betrokkene 14] en/of anderen van verdacht
- 620.
Daar is het niet bij gebleven. Ik heb een gedeelte van de navolgende passage al eerder geciteerd. De verbalisant heeft aan [verdachte] voorgehouden:
()
- 625.
Hetzelfde patroon is herkenbaar tijdens de zitting in eerste aanleg. Het gerecht heeft [verdachte] voorgehouden dat hij en [betrokkene 1] 82 sms-berichten met elkaar hebben gewisseld in de periode van 1 januari 2013 tot en met 5 juli 2013, soms wel acht berichten per dag. Het heeft bovendien een duidelijke relatie gelegd tussen die sms-berichten en de moord op [slachtoffer], door op te merken dat het sms-contact met [betrokkene 1] minder dan 24 uur voor de moord op [slachtoffer] stopte en dat na de moord op [slachtoffer] geen sms-contact meer heeft plaatsgevonden. Van 82 sms-berichten in de periode van 1 januari 2013 tot en 5 juli 2013 is evenwel geen sprake geweest: het waren er 39. Van soms wel acht berichten per dag was evenmin sprake: het hoogste aantal sms-berichten dat is gewisseld, bedroeg 5 (op 25 januari 2013 en op 4 mei 2013). De toon werd evenwel gezet, met die ophoging van de werkelijke aantallen en met de suggestie dat het sms-contact in verband stond met de (voorbereiding van de) moord op [slachtoffer].
- 626.
En dus voelde [verdachte] zich opnieuw geroepen tekst en uitleg te geven aan de sms-berichten. Hij verklaarde bijvoorbeeld dat het woord ‘uniformen’ in het sms-bericht van 30 april 2013, 15.28 uur, ziet op sportuniformen, hoewel hij daaraan geen actuele herinnering had en heeft.
()
De sms-berichten en hun interpretatie
- 636.
De interpretatie die het gerecht in de zaak tegen [verdachte] en het hof in de zaak [betrokkene 1] hebben gegeven aan de sms-berichten kan aan de hand van deze feiten worden getoetst. Datzelfde geldt voor de uitleg die op onderdelen is gegeven door [verdachte] en door [betrokkene 1]. Bij die interpretatie zal bovendien rekening moeten worden gehouden met de valkuilen, die ik hiervoor heb geschetst.
De ‘onschuldige’ sms-berichten
- 637.
De sms-berichten van 29 november 2012 tot en met 24 april 2013 zijn noch door het hof in de zaak [betrokkene 1] noch door het gerecht in de zaak [verdachte] voor het bewijs gebruikt. Het gaat dan, als ik goed heb geteld, om in totaal 23 van de 40 berichten. De vier berichten van 29 april 2013 zijn evenmin als redengevend voor het bewijs aangemerkt. De tekst van die berichten maakt duidelijk dat [verdachte] zich die dag beroerd voelde.
- 638.
Dat betekent niet dat deze 27 berichten irrelevant zijn. Integendeel. Ik wijs er bijvoorbeeld op dat het eerste sms-contact plaatsvond op 29 november 2012. Dat gegeven is van belang voor de waardering van de verklaringen van [getuige 10]. Volgens die getuige zou de opdracht tot de moord op [slachtoffer] zijn gegeven in de avond of de nacht na een overval op een juwelier. Of dat nu de overval op 2 juni 2012 in de Renaissance Mall op Curaçao is geweest of de overval op 28 januari 2012 op Aruba, maakt in dit verband niet veel uit. Feit is dat in de dagen, weken en maanden na die overval geen sms-contact tussen [verdachte] en [betrokkene 1] is vastgesteld — terwijl het bepaald voor de hand had gelegen dat zij mede per sms met elkaar zouden hebben gecommuniceerd als er ook maar een kern van waarheid zou zitten in het verhaal dat [getuige 10] op gezag van een vermeende informant heeft verteld.
- 639.
[verdachte] heeft op 29 november 2012 aan [betrokkene 1] geschreven: ‘Kom morgen langs en dan bekijken we het. Over het werk.’ Dat ‘dit werk’ over de moord op [slachtoffer] zou gaan, heeft zelfs het openbaar ministerie niet gesuggereerd. Een concrete herinnering aan dit sms-bericht heeft [verdachte] niet. Hij kan het slechts plaatsen in het kader van het feit dat zijn bedrijf altijd op zoek was naar nieuwe werknemers en dat [betrokkene 1] iemand was die, net als anderen, zo nu en dan werk zocht voor anderen dan zichzelf.
- 640.
Op 23 en 25 januari 2013 hebben [verdachte] en [betrokkene 1] elkaar in totaal acht sms-berichten gestuurd. Ook daaraan heeft [verdachte] geen concrete herinnering. Hij kan slechts uit de tekst opmaken dat hij een kaart voor het jaarlijkse Tumba-festival aan [betrokkene 1] heeft beloofd. Een zoektocht op het internet heeft mij geleerd dat de finaleavond van dat festival in 2013 inderdaad plaatsvond op 25 januari. [verdachte] kocht, zoals gezegd, in het kader van sponsoring wel vaker toegangskaarten voor allerlei evenementen en hij deelde die vervolgens uit aan mensen die hun interesse daarvoor kenbaar maakten. Een belastende interpretatie is aan die sms-berichten terecht niet gegeven.
- 641.
Op 14, 15, 19, 20 en 21 februari 2013 zijn door [betrokkene 1] en [verdachte] over en weer in totaal 13 sms-berichten verstuurd. Wederom geldt: een actuele herinnering aan deze berichten heeft [verdachte] niet. Hij kan slechts uit de tekst opmaken dat [betrokkene 1] hem heeft gevraagd om werk voor een ‘ruman’ van [betrokkene 1], dat [betrokkene 1] in dat kader bij hem langs wilde komen en dat het erop lijkt alsof het pas in de namiddag van 21 februari 2013 tot een ontmoeting is gekomen. Die berichten passen in het algemene patroon dat [betrokkene 1], als ware hij een arbeidsbemiddelaar, nu en dan werk zocht voor mensen uit zijn omgeving.
- 642.
Deze berichten uit februari 2013 zijn vooral belangrijk, omdat zij duidelijk maken dat [betrokkene 1] voor iemand werk zocht en daarvoor [verdachte] benaderde. Die vaststelling staat vanzelfsprekend haaks op de gedachte dat het woord ‘werk’ in de sms-berichten duidt op de moord op [slachtoffer]. Als het woord ‘werk’ op die manier wordt uitgelegd, dan zou het immers [verdachte] moeten zijn die via [betrokkene 1] iemand zocht voor het ‘werk’ — en niet andersom, zoals uit de berichten van februari 2013 blijkt.
- 643.
Interessant is voorts het gegeven dat [verdachte] en [betrokkene 1] na 21 februari 2013 geen sms-contact met elkaar hebben gehad tot en met 23 april 2013. Die periode van ruim twee maanden zonder sms-contacten staat bijvoorbeeld op gespannen voet met de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die — althans in sommige versies van de uiteenlopende verhalen die zij hebben verteld — hebben gesuggereerd dat [verdachte] en [betrokkene 1] in die maanden nauw met elkaar in contact stonden. Dat feit spreekt bovendien zowel de in 2015 als de in 2017/2018 afgelegde verklaringen van [getuige 3] tegen: die periode zonder sms-contacten is niet te rijmen met de uitspraak van [getuige 3] dat twee maanden voor de moord op [slachtoffer] is betaald en is eveneens in strijd met de latere versie van [getuige 3] dat [verdachte] en [betrokkene 1] in maart 2013 in onderhandeling waren.
De overige sms-berichten: de uitleg van [betrokkene 1] en [verdachte]
- 644.
Het hof heeft, zoals gezegd, de uitleg die [betrokkene 1] heeft gegeven aan een aantal sms-berichten weinig welwillend beoordeeld. Het heeft overwogen dat de broer van [betrokkene 1] in september 2013 op Curaçao is aangekomen en dat daarin dus geen plausibele uitleg kan worden gevonden voor de sms-berichten over ‘werk’. Die overweging miskent dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij [verdachte] niet slechts heeft benaderd voor werk voor zijn broer. Ook voor andere mensen uit zijn omgeving heeft hij werk gezocht. Voor die uitleg kan steun worden gevonden in bijvoorbeeld de sms-berichten uit de maand februari 2013: de tekst daarvan lijkt er inderdaad op te wijzen dat [betrokkene 1] voor een ‘ruman’ werk zocht. Met andere woorden: doordat de sms-berichten uit februari 2013 buiten beschouwing zijn gelaten, heeft zich in het vonnis in de zaak [betrokkene 1] de eerste valkuil bij de interpretatie van de sms-berichten gemanifesteerd.
- 645.
Volgens het hof is de uitleg die [betrokkene 1] heeft gegeven aan het woord ‘uniformen’, dat voorkomt in het door hem op 30 april 2013 om 15.28 uur gestuurde bericht, evenmin aannemelijk. Het argument dat [verdachte] geen herinnering daaraan heeft, laat zien dat het hof de derde valkuil bij de interpretatie van de sms-berichten evenmin heeft vermeden. Dat [verdachte] geen concrete herinnering heeft aan contacten met [betrokkene 1] over de sponsoring van de uniformen van een baseballteam, betekent immers allerminst dat die uitleg onjuist is. Het feit dat het bedrijf van [verdachte] wel vaker shirtsponsoring voor sportverenigingen verzorgde en de vaststelling dat hij met grote regelmaat werd benaderd om allerhande goede doelen financieel te ondersteunen, maken duidelijk dat geen sprake is geweest van een voor [verdachte] bijzondere gebeurtenis. Dat de herinnering daaraan niet beklijft, is menselijk. Daarin kan dus geen argument worden gevonden om de uitleg van [betrokkene 1] te verwerpen.
- 646.
Diezelfde fout heeft het gerecht gemaakt in het vonnis in de zaak [verdachte], door te overwegen dat het moeilijk is voor te stellen dat [betrokkene 1] noch [verdachte] weet uit te leggen waarop de opmerkingen over werk en uniformen betrekking hebben. In de eerste plaats heeft het gerecht daarmee miskend dat [betrokkene 1] die uitleg wel degelijk heeft gegeven. In de tweede plaats heeft het gerecht eraan voorbij gezien dat het geheugen geen computersysteem is, waaruit na lange tijd moeiteloos relevante gegevens uit een al dan niet ver verleden kunnen worden geput. Met de sms-berichten is [verdachte] meer dan een jaar later voor het eerst geconfronteerd. Het zou me hebben verbaasd als hij daaraan wel een concrete herinnering zou hebben gehad.
- 647.
Op zijn beurt heeft [verdachte], daartoe aangezet door een verbalisant die hem op 3 augustus 2014 heeft verhoord en door het gerecht dat hem tijdens de zitting in eerste aanleg ten dele onjuiste suggesties heeft voorgehouden, geprobeerd de inhoud van die sms-berichten te reconstrueren. Hij heeft het woord ‘uniformen’ gekoppeld aan sporttenues, omdat [betrokkene 1] die uitleg heeft gegeven en omdat die uitleg past in zijn ervaring met shirtsponsoring door [A]. ()
()
De overige sms-berichten: de uitleg van het openbaar ministerie, het gerecht en het hof
- 653.
Van de 39 sms-berichten die [betrokkene 1] en [verdachte] elkaar in de periode van 1 januari 2013 tot en met 4 mei 2013 over en weer hebben gestuurd, is een beperkt aantal door het openbaar ministerie, het gerecht en het hof in verband gebracht met (voorbereidingen van) de moord op [slachtoffer]. Die sms-berichten zouden, in de woorden van het openbaar ministerie, schimmig zijn.
- 654.
Het eerste sms-bericht dat door het openbaar ministerie en door het gerecht is gekoppeld aan de moord op [slachtoffer], is door [verdachte] verzonden op 25 april 2013, om 10.38 uur. Hij schreef toen (in de Nederlandse vertaling):
‘Ik heb werk voor vier uren, misschien iets voor jou. Kom langs wanneer je tijd hebt.’
- 655.
[verdachte] heeft ter zitting in eerste aanleg uitgelegd dat deze tekst betekent dat hij iemand zocht voor parttime werk, voor vier uur in de beveiliging. Nogmaals: aan het bericht zelf heeft [verdachte] geen specifieke herinnering. Zijn verklaring is gebaseerd op een reconstructie die is ontleend aan de kennis van zijn bedrijf. Die leert namelijk dat opdrachten voor beveiligingswerk in de regel betekenen dat een object dagelijks gedurende 12 uur moet worden beveiligd. Om toeslagen voor overwerk te voorkomen, is het voor [A] economisch aantrekkelijk die 12 uur op te delen in twee stukken: een stuk van acht uur en een stuk van vier uur. En voor dat tweede stuk, van vier uur, zal [verdachte] iemand hebben gezocht. Daarvoor zal hij [betrokkene 1] hebben benaderd, die wel vaker als een arbeidsbemiddelaar optrad.
- 656.
Ik weet niet waarom het gerecht die uitleg terzijde heeft geschoven. In het vonnis is daarover niets opgemerkt. Dat bevreemdt. In de eerste plaats omdat die uitleg allesbehalve onaannemelijk is. Me dunkt dat de uitleg van degene die het bericht heeft geschreven alleen dan terzijde kan worden geschoven, indien deze in strijd is met de woorden van de tekst, met de gangbare invulling die aan die woorden wordt gegeven of met harde feiten. Geen van die situaties doet zich hier voor.
De herhaalde opmerking van de procureur-generaal in het kader van het requisitoir, dat [betrokkene 1] noch [verdachte] een zinnige uitleg heeft gegeven aan sms-berichten, wordt reeds hierdoor gelogenstraft. Ik denk dat de zaak te belangrijk is om gebruik te maken van de door de procureur-generaal gehanteerde kretologie.
- 657.
Het standpunt van het openbaar ministerie en het gerecht verbaast in de tweede plaats, omdat het woord ‘werk’ zonder enige onderbouwing in verband is gebracht met de moord op [slachtoffer] — en die interpretatie afwijkt van de betekenis die aan datzelfde woord in andere sms-berichten is toegekend. Bij de uitleg van een woord mag ten minste enige consistentie worden verwacht. Als ‘werk’ de ene keer wordt vertaald als gewoon werk en de andere keer wordt geduid als de moord op [slachtoffer], mag ten minste een toelichting op die zwabberende houding worden verwacht. Die is niet gegeven. Daarmee hebben het openbaar ministerie en het gerecht de risico's veronachtzaamd, die samenhangen met de beschreven valkuilen bij de interpretatie van de sms-berichten.
- 658.
De uitleg die aan dit sms-bericht is gegeven, roept in de derde plaats verwondering op, omdat daaraan verstrekkende consequenties zijn verbonden. De gedachte dat dit bericht van 25 april 2013 verband houdt met de moord op [slachtoffer], kan immers niet anders betekenen dan dat [verdachte] met dit sms'je als het ware het startschot zou hebben gegeven voor de opdracht om [slachtoffer] te vermoorden. In die interpretatie zou ‘werk voor vier uur, misschien iets voor jou’ namelijk zien op het vermoorden van [slachtoffer]. Nog los van het feit dat dit een wel heel curieuze interpretatie is — een opdracht tot moord pleegt in mijn beleving niet aan een aantal uren te worden gekoppeld — en nog afgezien van de vaststelling dat de tekst aantoont dat kennelijk geen grote urgentie is verbonden aan dat werk — ‘kom langs wanneer je tijd hebt’ — impliceert het leggen van een verband tussen dit bericht en de moord op [slachtoffer] dat de verklaringen van (onder meer) B5, [getuige 10] en [getuige 3] terzijde moeten worden geschoven. Het is onmogelijk enerzijds een beroep te doen op de verklaringen van die getuigen — die allemaal hebben beweerd dat de opdracht (veel) eerder is verstrekt — en anderzijds dit sms-bericht te interpreteren als het moment waarop [betrokkene 1] door [verdachte] is benaderd met de opdracht tot de moord op [slachtoffer].
- 659.
Het tweede bericht dat in verband is gebracht met de moord op [slachtoffer], is op 30 april 2013, om 15.28 uur, verzonden door [betrokkene 1]:
‘Ruman, hoe gaat het nu met je gezondheid? Wanneer kan ik je zien, zodat ik kan beginnen met werken. Ruman, ik heb reeds mijn uniformen.’
- 660.
Het hof heeft in de zaak [betrokkene 1] geoordeeld dat het woord ‘uniformen’ ziet op de mensen die voor de moord op [slachtoffer] zijn ingeschakeld. Het lijkt daarbij een beroep te hebben gedaan op (onder meer) een verklaring van [betrokkene 2], die heeft verklaard over ‘soldaten’ die zijn benaderd. Die visie brengt mee dat voor het codewoord ‘soldaten’ in dit sms-bericht weer een ander codewoord zou zijn verzonnen: ‘uniformen’. Codetaal in het kwadraat dus. Het hof heeft zijn interpretatie niet toegelicht. Het heeft niet uitgelegd waarom ‘uniformen’ het codewoord zou zijn voor ‘soldaten’, welk woord weer zou staan voor degenen die de moord op [slachtoffer] hebben uitgevoerd. Het heeft het er slechts voor gehouden dat die uitleg aan dat woord moet worden gegeven.
- 661.
Dat verbaast opnieuw. In de eerste plaats omdat het hof de door [betrokkene 1] gegeven uitleg heeft verworpen met een argument dat dit standpunt niet kan dragen. Zoals gezegd: het feit dat [verdachte] geen concrete herinnering heeft aan een verzoek van [betrokkene 1] om een baseballteam te sponsoren, kan geen weerlegging zijn van de door [betrokkene 1] gegeven verklaring. In de tweede plaats ziet het standpunt van het hof eraan voorbij dat [A], het bedrijf van [verdachte], niet onbekend was met shirtreclame voor sportteams. De eerder getoonde foto's bewijzen dat. In de derde plaats miskent het hof dat tenues van een honkbal- of baseballteam plegen te worden aangeduid als uniformen. Dat woord is derhalve geen codewoord.
Tijdens zijn huidige detentie werd [verdachte] er door een medewerker van Bon Futuro aan herinnerd dat hij enkele jaren het baseballteam van de gevangenis heeft gesponsord, met uniformen waarop het logo van [A] stond. [verdachte] was dat vergeten. In de redenering van het hof zou de conclusie moeten worden getrokken dat die sponsoring niet heeft plaatsgevonden — terwijl dat wel degelijk zo is.
- 662.
In de zaak [verdachte] heeft het gerecht wel geprobeerd uit te leggen waarom het ‘uniformen’ begrijpt als ‘uitvoerders van de moord’. Het heeft, net als het openbaar ministerie, een beroep gedaan op een proces-verbaal van bevindingen van een gesprek met [betrokkene 39]. De uitleg van [betrokkene 1], dat de uniformen bestemd waren voor het baseballteam van zijn vriend [betrokkene 39], zou door deze [betrokkene 39] — in de woorden van het gerecht — met kracht van de hand zijn gewezen. Het proces-verbaal van het telefoongesprek dat een verbalisant op 23 oktober 2018 met [betrokkene 39] heeft gevoerd, vertelt echter een ander verhaal. Nadat [betrokkene 39] een dag eerder te kennen had gegeven dat hij niets met justitie te maken wilde hebben, dat hij geen interesse had en dat hij niets te verklaren had, heeft hij in reactie op de mededelingen van de verbalisant over de uitleg van [betrokkene 1] gezegd dat hij hier niets van af weet, dat [betrokkene 1] maar achter zijn verklaring moet staan, dat hij geen geld uit deze zaak heeft gekregen of erin heeft gestoken, dat hij niets van justitie wil weten en dat hij niet meer lastig gevallen wil worden. Dat is geen verklaring van een man die de uitleg van [betrokkene 1] met kracht van de hand heeft gewezen. Dat zijn uitspraken van een man die het kennelijk een beetje heeft gehad met politie en met justitie en waarschijnlijk eveneens met [betrokkene 1]. Die houding is niet vreemd, als wordt onderkend dat [betrokkene 39] als medeverdachte van [betrokkene 1] is veroordeeld in een drugsonderzoek. Bovendien is zijn naam, ook publiekelijk, in verband gebracht met de moord op [betrokkene 3]. Me dunkt dat [betrokkene 39] dacht goede redenen te hebben om maar even niet mee te werken. [betrokkene 39] heeft niet ontkend betrokken te zijn geweest bij een baseballteam en hij heeft evenmin ontkend dat voor de uniformen van dat team naar een shirtsponsor werd gezocht. De zin dat hij van niets weet, kan en mag niet uit haar verband worden gerukt.
Ik laat nog daar dat [betrokkene 1] op eigen houtje bij [verdachte] kan hebben geïnformeerd naar diens bereidheid om de uniformen van het baseballteam van [betrokkene 39] te sponsoren. Het kan goed zijn dat [betrokkene 1] eerst de toezegging van [verdachte] wilde hebben, alvorens zijn vriend [betrokkene 39] daarmee te verrassen. Door die handelwijze zou [betrokkene 1] in elk geval voorkomen dat de teleurstelling bij [betrokkene 39] groot zou zijn, als [verdachte] het verzoek tot sponsoring zou hebben afgewezen.
- 663.
Het gerecht heeft voorts overwogen dat het ‘werk’ in het door [betrokkene 1] gestuurde bericht duidelijk is gekoppeld aan het hebben van ‘uniformen’. De inferentie van het gerecht is dus dat de tweede zin van het bericht samenhangt met de derde zin. Daarmee is het afgeweken van de uitleg die zowel [verdachte] als [betrokkene 1] heeft gegeven. Volgens hen houden de tweede en de derde zin geen verband met elkaar: de zinnen hebben betrekking op verschillende onderwerpen. Waarom het gerecht die uitleg niet heeft gevolgd en waarom naar zijn oordeel sprake is van een duidelijke koppeling tussen beide zinnen, heeft het niet toegelicht. Daarmee heeft het gerecht miskend dat een buitenstaander buitengewoon voorzichtig moet zijn met het leggen van verbanden die niet onmiskenbaar voor de hand liggen. De risico's daarvan heb ik besproken bij de schets van de tweede valkuil bij de interpretatie van de sms-berichten. De juistheid van de uitleg die [betrokkene 1] en [verdachte] hebben gegeven, namelijk dat beide zinnen geen verband met elkaar houden, wordt naar mijn oordeel juist versterkt door het woordje ‘ruman’, waarmee de derde zin begint. Die aanspreekvorm kan worden gezien als de opmaat naar een ander onderwerp dan dat van de eerste twee zinnen — die [betrokkene 1] eveneens is begonnen met het woordje ‘ruman’. De logische tekstopbouw, waarover de procureur-generaal in zijn requisitoir sprak, wijst dus een andere richting op dan hij heeft verondersteld. Van een ‘in één adem uitgesproken’ tekst, is door het ingevoegde woordje ‘ruman’ nu juist geen sprake.
- 664.
Het oordeel van het gerecht dat met uniformen wordt gedoeld op de uitvoerders van de moord — dus op [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] — wordt ronduit merkwaardig als de reactie van [verdachte] op het bericht van [betrokkene 1] in ogenschouw wordt genomen. Op 30 maart 2013, om 15.42 uur — dus ongeveer een kwartier na het bericht van [betrokkene 1] — schreef [verdachte]:
‘Kom bij me thuis, zodat ik ze kan zien.’
- 665.
Het ligt voor de hand dat het woord ‘ze’ betrekking heeft op de ‘uniformen’ waarover [betrokkene 1] schreef. Een andere uitleg lijkt me niet mogelijk. Als het woord ‘uniformen’ zou staan voor de uitvoerders van de moord, dan zou dat betekenen dat [verdachte] aan [betrokkene 1] te kennen heeft gegeven [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te willen zien. Ruim een kwartier later heeft [betrokkene 1] geschreven: ‘ja, ik ben er.’ [betrokkene 1] heeft niet geschreven dat hij aan dat verzoek van [verdachte] niet kan voldoen. Als het woord ‘uniformen’ zou staan voor [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], dan zou dat wel de boodschap van [betrokkene 1] moeten zijn geweest. [betrokkene 4] was op 30 april 2013 immers niet op Curaçao, maar op Sint Maarten. [betrokkene 2] is naar eigen zeggen, volgens zijn door het openbaar ministerie zo betrouwbaar geachte verklaring, nimmer bij [verdachte] geweest. [betrokkene 3] zou volgens het gerecht mogelijk niet eerder dan op 5 mei 2013 op de hoogte zijn geweest van het plan. In elk geval kan aan de hand van aan de verdediging ter beschikking gestelde historische gegevens worden vastgesteld dat een aan [betrokkene 3] toegeschreven telefoon op 30 april 2013 om 15.44 uur de zendmast Seru Salinja, om 16.08 uur de zendmast Mambo en om 16.19 uur de zendmast Cocori heeft aangestraald. Die zendmasten zijn, zo is mij verteld, niet in de omgeving van de woning van [verdachte] te plaatsen. Ook [betrokkene 3] is dus niet bij [verdachte] geweest.
- 666.
Ik heb het al eerder opgemerkt. Het gerecht heeft onderkend dat het niet voor de hand ligt te denken dat de uitvoerders van de moord op [slachtoffer] op 30 april 2013 aan [verdachte] zijn gepresenteerd. Dat zou, aldus het gerecht, niet passen bij een opdrachtgever die zijn identiteit zoveel mogelijk verborgen zal willen houden. In plaats van daaruit de wat mij betreft enige mogelijke conclusie te trekken dat met ‘uniformen’ dus niet is gedoeld op de uitvoerders van de moord, heeft het gerecht overwogen:
‘Het Gerecht gaat ervan uit dat met het laten zien van de uniformen niet letterlijk wordt bedoeld dat [betrokkene 1] de beoogde uitvoerders van de moord kwam presenteren bij de verdachte.’
- 667.
Het gerecht heeft het woord ‘uniformen’ uitgelegd als de uitvoerders van de moord. We weten dat die uitleg niet kan kloppen, omdat [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op 30 april 2014 niet bij [verdachte] zijn geweest. En dan verandert het gerecht plotseling van koers, door te overwegen dat de tekst ‘kom bij me thuis, zodat ik ze kan zien’ niet letterlijk zal zijn bedoeld. Hoe moet die tekst dan wel worden begrepen? Het gerecht is verstrikt geraakt in een schijnwerkelijkheid, die niets met de realiteit van doen heeft.
Het standpunt van het openbaar ministerie — dat sprake is van codetaal, dat er in werkelijkheid helemaal geen uniformen zijn en dat dus ook helemaal niets wordt getoond — kan slechts verbazing oproepen. Als het woord ‘uniformen’ volgens het openbaar ministerie staat voor de moordenaars van [slachtoffer] die door [betrokkene 1] zouden zijn ingeschakeld, dan zouden de berichten van 30 april 2014 betekenen dat [verdachte] hen wilde zien. De tekst van het bericht dat [verdachte] die dag om 15.42 uur heeft gestuurd, kan niet worden gewijzigd door te verkondigen dat er ‘dus’ helemaal niets wordt getoond.
()
- 668.
Dan zijn er nog de sms-berichten van 3 en 4 mei 2013. ()
()
- 669.
Bij de interpretatie van de sms-berichten van 3 en 4 mei 2013 moet bovendien opnieuw worden bedacht dat niet ineens een uitleg kan worden gegeven aan het woord ‘werk’ die afwijkt van de interpretatie van datzelfde woord in de sms-berichten van november 2012 en februari 2013. Dan moet, zoals gezegd, worden uitgelegd waarom aan dat woord plotsklaps een andere betekenis toekomt.
- 670.
Als wordt gedacht dat [betrokkene 1] de moordmakelaar is geweest, dan zou — ervan uitgaande dat met werk werd gedoeld op (voorbereidingen van) de moord op [slachtoffer] — [betrokkene 4] degene moeten zijn die [betrokkene 1] daarbij zou helpen. Dat is immers het scenario van het openbaar ministerie: [betrokkene 1] zou, na door [verdachte] te zijn benaderd, op zijn beurt [betrokkene 4] hebben ingeschakeld. Maar [betrokkene 4] was op 3 en 4 mei 2013 niet in het buitenland. Hij was gewoon op Curaçao, net zoals [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Omdat degenen die bij de uitvoering van de moord op [slachtoffer] waren betrokken niet in het buitenland verbleven, kan ‘werk’ in de sms-berichten van 3 en 4 mei 2013 geen betrekking hebben op de moord op [slachtoffer]. En dat betekent dus noodzakelijkerwijs eveneens dat het woord ‘uniformen’ niet kan worden vertaald als de moordenaars van [slachtoffer]. De sms-berichten bewijzen de onschuld van [verdachte].
Tot besluit
- 671.
De sms-berichten van 25 en 30 april 2013 en die van 3 en 4 mei 2013 hebben geen betrekking op de moord op [slachtoffer]. Het woord ‘werk’ staat niet voor dat delict, het woord ‘uniformen’ is geen codetaal voor degenen die de moord hebben uitgevoerd. De interpretatie die het openbaar ministerie, het gerecht in de zaak [verdachte] en het hof in de zaak [betrokkene 1] aan die sms-berichten hebben gegeven, is een construct dat in strijd is met de relevante feiten, dat de valkuilen niet heeft vermeden die bij de interpretatie van teksten opdoemen, dat inconsistent is en dat het nodig maakt om vluchtwegen te bewandelen als ‘zal niet letterlijk zijn bedoeld’.
()
De vertwijfeling van de verdediging
()
- 699.
Het lijkt me evenmin de bedoeling dat wordt geprobeerd een overtuiging te rationaliseren aan de hand van overwegingen die speculatief van aard zijn of die een betekenis toekennen aan onderzoeksgegevens die in strijd is met de tekst van dat materiaal. Ik begrijp daarom niet hoe het hof in de zaak [betrokkene 1] het ervoor heeft kunnen houden dat het in een sms-bericht figurerende woord ‘uniformen’ ziet op de mensen die voor de moord op [slachtoffer] zijn ingeschakeld. Ik begrijp evenmin dat het gerecht in de zaak [verdachte] zelfs nog een stap verder is gegaan in zijn interpretatie van het sms-bericht door te overwegen dat het ervan uitgaat dat met het laten zien van de ‘uniformen’ niet letterlijk wordt bedoeld dat [betrokkene 1] de beoogde uitvoerders kwam presenteren aan [verdachte].()’
1.8.12
In het proces-verbaal van de terechtzitting is voorts gerelateerd dat de raadsman aanvullend op de pleitnotities heeft aangevoerd:
‘Tot mijn verbazing ben ik het enigszins eens met de procureur-generaal als hij zegt dat de uitleg die de verdachte aan de sms-berichten heeft gegeven centraal staat. De uitleg van de verdachte is dus het startpunt. Daar ben ik het mee eens. De uitleg van de gespreksdeelnemers aan die berichten is dus dat die berichten niets te maken hebben met de moord op [slachtoffer]. Ik begrijp niet dat het openbaar ministerie stelt dat die uitleg niet logisch is. Dat begrijp ik echt niet. Dan moet het openbaar ministerie uitleggen waarom dat niet logisch is.’
1.9. Bewezenverklaring
1.9.1
Het Hof heeft bewezenverklaard, dat:
‘[betrokkene 2] en [betrokkene 3] en anderen op 5 mei 2013 te Curaçao, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven hebben beroofd, immers hebben voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en anderen opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen en letsels heeft bekomen en die [slachtoffer] aan die letsels en verwondingen is overleden,
welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode 1 januari 2013 tot en met 5 mei 2013 te Curaçao opzettelijk heeft uitgelokt door giften door
- —
[betrokkene 1] te vragen en op te dragen om [slachtoffer] te vermoorden en
- —
die [betrokkene 1] als vergoeding voor de moord op [slachtoffer] een aanzienlijk geldbedrag, in het vooruitzicht te stellen en te betalen voor het (mede)plegen van de moord op [slachtoffer].’
1.9.2
Verdachte is vrijgesproken van hetgeen niet bewezen is verklaard. Het Hof heeft derhalve niet bewezen geacht dat de moord is uitgelokt door ‘beloften’, zoals ook ten laste was gelegd, zodat verdachte daarvan is vrijgesproken. Hiermee is niet te verenigen dat het Hof wel bewezen heeft verklaard dat de uitlokking door ‘giften’ mede is gepleegd door [betrokkene 1] als vergoeding voor de moord ‘een aanzienlijk geldbedrag in het vooruitzicht te stellen’, zodat (reeds) om deze reden het vonnis/de bewezenverklaring onbegrijpelijk/onvoldoende met redenen is omkleed.21.
1.10. Bewijsmiddelen
1.10.1
Als bewijsmiddelen heeft het Hof onder meer (voor zover in dit kader relevant) gebruikt:
([getuige 3])
- ‘20.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] d.d. 13 juni 2017 pagina's G-423 t/m 427 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
[verdachte] is degene die [betrokkene 1] heeft betaald om de moord op [slachtoffer] uit te voeren. Hij betaalde het geld aan [betrokkene 1]. Ik heb dat van [betrokkene 4] zelf gehoord. Wij waren bij de woning van [betrokkene 4]. Hij vertelde mij dat er een onderhandeling gaande was tussen [betrokkene 1] en [verdachte] over een werkopdracht die ze moesten uitvoeren waarbij de opdracht was om [slachtoffer] te vermoorden. En ook de mensen die dat werk moesten uitvoeren. Over het geldbedrag waren ze nog in onderhandeling. Het was op een zaterdag.
- 21.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] d.d. 5 juli 2017 pagina's G-428 t/m 432 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
[verdachte] is degene die [betrokkene 1] heeft betaald om de moord op [slachtoffer] uit te voeren. Op een dag zaten we met een groep samen. [betrokkene 4] (het Hof begrijpt hier en hierna: [betrokkene 4]) zei tegen de groep dat er een werk was om te doen en dat [betrokkene 1] in onderhandeling was met[verdachte] over het te betalen bedrag om het werk te doen. U, verbalisant, houdt mij voor dat ik tijdens mijn vorige verhoor (het Hof begrijpt het verhoor van 13 juni 2017) heb ik verklaard dat de onderhandeling tussen [betrokkene 1] en [verdachte] ging over een werkopdracht die ze moesten uitvoeren, waarbij de opdracht was om [slachtoffer] te vermoorden. En ook de mensen die dat werk moesten uitvoeren. Dat klopt.
Met ‘de mensen die dat werk moesten uitvoeren’ bedoelde ik dat [betrokkene 4] nog op zoek was naar soldaten om de opdracht uit te voeren. Het was op dat moment niet concreet wie dat zou doen. ‘Met de onderhandeling tussen [betrokkene 1] en [verdachte]’ bedoelde ik het bedrag datJamaloodin zou gaan betalen om het werk te doen.
[betrokkene 4] heeft toen aan mij gevraagd om twee gestolen auto's te leveren om het werk mee te gaan doen. Ik heb dat niet gedaan. Dit was in 2013 na carnaval in de vastentijd. Wij zaten bij elkaar bij [betrokkene 4] thuis in de garage. [betrokkene 4] had twee auto's nodig om [slachtoffer] te gaan vermoorden.
- 22.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] d.d. 10 oktober 2017 pagina's G433 t/m 434 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
Ik verzeker u dat ik de waarheid spreek. In maart 2013 heb ik in de garage van [betrokkene 4] horen zeggen dat [betrokkene 1] en [verdachte] aan het onderhandelen waren over de moord op [slachtoffer].
- 23.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] ten overstaan van de rechter-commissaris op 5 maart 2018, in de strafzaak van [betrokkene 1], pagina's G-702 1/m 705 inhoudende:
Antwoord op vraag 10:
De waarheid is dat [verdachte] in onderhandeling was met [betrokkene 1] over het bedrag dat zou worden betaald op de moord van [slachtoffer]. Dat gesprek vond plaats bij [betrokkene 4] (het Hof begrijpt [betrokkene 4]) in de garage. Daarbij waren aanwezig [betrokkene 4], [betrokkene 21], twee mannen die ik niet ken en ik. [betrokkene 3] kwam later en [betrokkene 1] ook. Toen hebben ze mij gevraagd om twee auto's te stelen.
- 24.
De verklaring van de getuige [getuige 3], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2021, inhoudende:
U houdt mij een gedeelte van mijn antwoord voor op vraag 10 bij het verhoor bij de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [betrokkene 1] op 5 maart 2018, inhoudende:
‘De waarheid is dat [verdachte] in onderhandeling was met [betrokkene 1] over het bedrag dat zou worden betaald op de moord van [slachtoffer]. Dat gesprek vond plaats bij [betrokkene 4] (het Hof begrijpt [betrokkene 4]) in de garage. Daarbij waren aanwezig [betrokkene 4], [betrokkene 21], twee mannen die ik niet ken en ik. [betrokkene 3] kwam later en [betrokkene 1] ook. Toen hebben ze mij gevraagd om twee auto's te stelen’ en vraagt mij of dat de waarheid is. Ja dat is de waarheid.
Ik verzeker u, ik spreek de waarheid.’
([getuige 4])
- ‘25.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] d.d. 12 september 2016 inclusief bijlage 1, pagina's G-382 t/m 398 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
Noot verbalisanten: wij hebben de getuige [getuige 4] het artikel uit de Volkskrant van 8 september 2016 (bijlage 1) laten lezen. Wij zagen dat de getuige aandachtig het artikel las.
Vraag verbalisanten: Wat heeft [betrokkene 1] jou verteld wat betreft zijn rol in de moord op [slachtoffer]?
Antwoord [getuige 4]: Ik sta achter wat er in de krant (het Hof begrijpt: in het krantenartikel van 8 september 2016, opgenomen als bijlage 1) staat.
Waar in het krantenartikel [betrokkene 22] staat, bedoelde ik [betrokkene 22].
In het krantenartikel staat dat [betrokkene 22] mij vroeg om naar [betrokkene 1] te gaan omdat de NLS er niet blij mee was dat hun mensen waren ingezet als huurmoordenaars van [slachtoffer]. Het ging niet alleen om geld dat ik moest vragen aan [betrokkene 1]. Het ging om geld dat [betrokkene 1] moest betalen maar ook om de Seadoo van [betrokkene 4]. Ik werd benaderd door [betrokkene 22] en zijn broer [betrokkene 25] om dit te doen. Dus zij kwamen samen naar mij toe met de opdracht om naar [betrokkene 1] te gaan.
Bijlage 1.
Artikel Volkskrant van 8 september 2016
Wie gaf de opdracht tot de moord op de Curaçaose politicus [slachtoffer]?
[getuige 4] weet het, uit eerste hand, zegt hij. Hij tipte justitie, maar zijn naam lekte uit. ‘Mijn doodvonnis’. Daarom wil hij zijn verhaal kwijt. Dit is, volgens [getuige 4], wat [betrokkene 1] vertelde:
Op een dag vroeg [betrokkene 22] [getuige 4] om naar [betrokkene 1] te gaan. [betrokkene 22] wilde dat ik [betrokkene 1] vertelde: ‘De NLS wil dat [betrokkene 1] hun 25 duizend euro betaalt, wij weten dat hij iets te maken heeft met de moord op [slachtoffer].’ Het leek een soort chantage. De NLS was er niet blij mee dat hun mensen waren ingezet als huurmoordenaars van [slachtoffer] en wilde geld zien. Zo kwam ik erachter dat [betrokkene 1] blijkbaar meer wist.’
[getuige 4] zegt dat [betrokkene 1] hem in vertrouwen heeft genomen. Dit is volgens [getuige 4] wat [betrokkene 1] vertelde. [verdachte] vroeg [betrokkene 1] de huurmoord te regelen. [betrokkene 1] schakelde, via zijn lijfwacht, [betrokkene 2] in. En die deed wat hem werd gevraagd.
- 26.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] ten overstaan van de rechter-commissaris op 20 maart 2018, in de strafzaak van [betrokkene 1], pagina's G-7251/m 733 inhoudende:
Ik ben naar [betrokkene 1] geweest omdat [betrokkene 22] en [betrokkene 25] mij hebben gestuurd om tegen [betrokkene 1] te zeggen dat [betrokkene 1] een bedrag van NAf 25.000,- en de jetski van [betrokkene 4] aan [betrokkene 22] en [betrokkene 25] moest geven.
Ik heb met [betrokkene 1] gesproken. Het gesprek met [betrokkene 1] ging over de moord op [slachtoffer]. De lijfwacht van [betrokkene 1] was [betrokkene 4]. [betrokkene 1] heeft dat ook zelf gezegd.’
([getuige 5])
- ‘28.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] d.d. 4 oktober 2017 pagina's G435 t/m 439 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
U, verbalisant, deelt mede dat [verdachte] wordt verdacht een van de personen te zijn die voor de moord op [slachtoffer] heeft betaald en vraagt mij wat ik hierover kan vertellen.
Ik kan mij herinneren dat ik met mijn broer [betrokkene 4] (Hof: [betrokkene 4]) in gesprek was.
Het was vlak voor de moord op [slachtoffer]. Ik vertelde hem dat mijn contract binnenkort zou worden beëindigd en dat ik werkloos zou worden. Hierop antwoordde [betrokkene 4] mij en vroeg mij of ik geld nodig had. Ik antwoordde hem en zei dat ik geen geld nodig had, maar dat ik op zoek was naar een baan. [betrokkene 4] vroeg mij of ik al een cv klaar had. Ik zei dat ik het had. [betrokkene 4] zei het volgende: ‘Ik moet een klusje doen voor een persoon bij [A] en een hooggeplaatste persoon bij CPS’. Verder vertelde hij dat als hij het werk doet, dan zal hij die twee personen in zijn handen hebben. Daarom was [betrokkene 4] 100% er zeker van dat ik een baan bij een van die twee bedrijven zou krijgen als hij het klusje gedaan zou hebben. [betrokkene 4] had het over een persoon bij [A] die heel veel geld had.
Ik heb mijn cv aan [betrokkene 1] uitgereikt. [betrokkene 4] vertelde mij dat [betrokkene 1] ervoor zou zorgen dat mijn cv in handen van de hierboven vermelde personen terecht zou komen, dus bij de persoon bij [A] en de hooggeplaatste persoon bij CPS.’
([getuige 2] & [getuige 1])
- ‘29.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 1 mei 2014, pagina's G 183 (/m 189 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
Ik ben sinds 28 januari 2013 supervisor bij [A] op het hoofdkantoor van [A] in Salina. Ik heb twee keer eerder daar gewerkt in dezelfde functie.
Ik heb [betrokkene 1] de eerste keer overdag op kantoor gezien, daarna een aantal weken niet. Toen kwam hij in een week tijd zo'n vier à vijf keer en steeds na vijven. Hij belde dan aan, ik vroeg vervolgens aan [verdachte] of hij bezoek verwachtte en zo ja dan deed ik de deur open. [betrokkene 1] kwam voor de moord op [slachtoffer] vaker. Voor de moord parkeerde [betrokkene 1] zijn auto altijd aan de voorkant van het kantoor. Na de moord parkeerde [betrokkene 1] zijn auto aan de zijkant.
In dit jaar, 2014, is de broer van [betrokkene 1] op kantoor gekomen. Aan zijn gezicht kon je zien dat hij boos was. De broer gaf aan dat [betrokkene 40] moest doorgeven aan [verdachte] dat [betrokkene 1] was langs geweest. [betrokkene 40] had [verdachte] hierover een mail gestuurd en gezegd dat [betrokkene 1] voor hem was gekomen. [verdachte] had gezegd dat hij geen [betrokkene 1] kent. Opvallend was de snelheid waarmee [verdachte] deze mail beantwoordde. Normaal geeft hij niet zo snel antwoord. De eerste keer was de broer in de ochtend gekomen. Later kwam de broer in de middag weer terug. [verdachte] was toen wel op kantoor. [betrokkene 40] informeerde [verdachte] over de komst van de broer. [verdachte] gaf door dat hij [betrokkene 1] niet kent. De broer van [betrokkene 1] gaf aan dat als [verdachte] hem zou zien, hij hem zeker zou kennen.
[verdachte] begon zich heel vreemd te gedragen. Hij ging heel voorzichtig kijken wie er stond. Op een gegeven moment zei [verdachte] ons de man binnen te laten als hij ons een seintje gaf, maar hij **liet uiteindelijk de broer van [betrokkene 1] zelf binnen en ze gingen een kantoor binnen, schuin tegenover de wc's. Even later kwam [verdachte] naar buiten en ging zijn eigen kantoor binnen. Het was duidelijk te zien dat hij zijn eigen kantoor verliet en dat zijn rechterbroekzak een hele bult had, dus vol zat. [verdachte] had een stukje van zijn hand erin gestoken, maar ik kon toch zien dat er geld, bruine briefjes van 100 NAf in zijn broekzak zat. De broekzak zat zo vol, dat de hand van [verdachte] er niet verder in paste. [verdachte] ging terug het kantoor in waar de broer van [betrokkene 1] was gebleven. Na niet al te lange tijd verliet de broer het kantoor en het pand. [verdachte] gedroeg zich weer normaal en zijn broekzak was leeg. Ik heb bewust op de broekzak gelet. Ik schat dat het meer dan twintigduizend gulden betrof. U vraagt mij of de broer van [betrokkene 1] voor ons heeft gewerkt. Nee, de naam [betrokkene 1] komt bij ons niet voor.
- 30.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 22 maart 2016, pagina's G-213 t/m 216 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
[verdachte] gaf mij altijd laat in de middag de opdracht geld te halen bij de banken. Ik kreeg van [verdachte] de opdracht om naar de Banco di Caribe te gaan en daar een cheque tegen contant geld te wisselen. Ik kreeg het geld bij de bank mee in een enveloppe. Ik moest die avond overwerken. Ik heb dat geld op het kantoor van [A] uit de enveloppe gehaald en in een bruine enveloppe gestopt. Deze enveloppen liggen in het kantoor van [A]. Normaal gesproken wordt er bij [A] met witte enveloppen gewerkt, maar ik stopte het geld in een bruine enveloppe en zette de enveloppe onder het bureau van [verdachte]. Ik deed dat opzettelijk zo omdat ik daar een bedoeling bij had, ik zal u uitleggen waarom: vanaf mijn tweede periode bij [A], dus vanafjanuari 2013, zag ik dat [verdachte] bezoek kreeg van [betrokkene 1]. Ik vond het vreemd dat [verdachte] met [betrokkene 1] omging. Ik kan zeggen dat [verdachte] in mijn ogen een nette man was en [betrokkene 1] woont in [naam wijk] en staat daar algemeen bekend om zijn drugshandel. Ik snapte die combinatie dus niet. In de maanden maart en april kwam [betrokkene 1] elke werkdag op het kantoor. Zeker in april zag ik dat [betrokkene 1] wegging met enveloppen. Dat waren blanco enveloppen. Ik kreeg er een raar gevoel bij.
Die keer (Hof: de dag waarover de getuige hiervoor heeft verklaard), niet ver voor de moord op [slachtoffer], kwam [betrokkene 1] binnen en liep direct het kantoor van [verdachte] binnen. Nadat de bijeenkomst was afgelopen, verliet [betrokkene 1] het kantoor van [verdachte] en ik zag dat hij de bruine enveloppe onder zijn rechterarm droeg. Het was voor 100% dezelfde enveloppe die ik bij [verdachte] onder het bureau had gezet. De enveloppe was gekreukeld aan de onderzijde. Dat had ik gedaan, zodat ik de enveloppe kon herkennen wanneer hij door [betrokkene 1] meegenomen werd.
- 31.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 1 mei 2014, pagina's G-221 f/m 233 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
Ik werk bij [A] en ben daar manager/supervisor bij het geldtransport. Ik ben een soort van betrouwbare persoon van de heer [verdachte]. Hij ziet mij als vertrouwenspersoon. Dit samen met de heer [getuige 1]. Ik werk daar bijna vijf jaar.
De heer [verdachte] kent mij meer dan 25 jaar. Op vrijdag en soms op maandag moest ik geld ophalen bij de bank. Bedragen van 25.000 ä 30.000 gulden. Dit was cash geld ophalen. Het gaat hier niet om geld van salaris. Nadat [verdachte] geen minister meer was is het begonnen met geld van de bank halen. Ik ging echt bijna elke week. Ik nam dat geld mee in een enveloppe terug van de bank. Ook [getuige 1] haalde grote bedragen. Als [verdachte] er was gaf ik het geld aan hem af. Als hij er niet was dan deed ik het zelf in de la van zijn bureau.
[betrokkene 1] viel mij op want hij kwam elke dag bij [verdachte]. [betrokkene 1] ging dan naar binnen, maar via de tussendeur weer naar buiten. Zijn kleding: korte broek en slippers. En dus hoe die [betrokkene 1] het bedrijf binnen en naar buiten ging vond ik niet normaal.
[betrokkene 1] kwam vaak, heel vaak. Soms elke dag en soms om de twee dagen. Dat heb ik gezien. Voor de moordpartij op [slachtoffer] kwam deze [betrokkene 1] bij [A] en dan parkeerde hij bij de hoofdingang. Na de moord parkeerde hij bij de zij-ingang. Dit viel mij ook erg op. Die [betrokkene 1] liep dan wel bij de voorkant naar binnen.
V: Wat kwam hij doen?
A: Geld ophalen. Dat heb ik gezien.
Ik heb geld gezien in zijn zak. Ik heb weleens een enveloppe gezien en ik heb gezien dat hij een pakket geld in zijn zakken had. Als hij binnenkwam dan deed ik de deur voor hem open. Ik scande hem dan beroepsmatig met mijn ogen, zoals ik bij iedereen doe die binnenkomt. [betrokkene 1] kwam dan met niets binnen.
Ik heb een keer gezien met mijn eigen ogen dat deze [betrokkene 1] met een volle enveloppe de deur uitging. Deze enveloppe herkende ik omdat dit dan dezelfde enveloppe was die ik bij de bank haalde. Ook aan de vorm was te zien dat er geld in zat. Een andere keer zag ik dat hij geld in zijn zak had zitten. Het is meerdere keren geweest, van deze twee weet ik het zeker.
V: [betrokkene 1] wordt op een gegeven moment aangehouden en gaat naar de gevangenis. Is er nog iemand daarna geweest om geld te halen?
A: Ja, de broer van [betrokkene 1]. De receptioniste zei dat de man met [verdachte] wilde praten. De man was heel boos en praatte hard. [verdachte] was er wel maar deed alsof hij er niet was. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij er niet was.
V: Wanneer kwam hij weer?
A: Een paar dagen daarna. Ik zag dat [verdachte] stiekem om het hoekje keek. Die broer werd binnengelaten door de receptioniste. Daarna liepen [verdachte] en die broer helemaal door naar achteren naar een ruimte die eigenlijk bestemd is voor personeelszaken.
- 32.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 5 mei 2014, pagina's G 234 t/m 243 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
V: U zei dat [betrokkene 1] elke dag dan wel om de twee dagen bij [verdachte] op kantoor kwam.
A: De dagen dat ik daar zelf was. Maandag, woensdag en vrijdag ben ik zeker aanwezig en de donderdagen en dinsdagen geef ik les en ga ik om 17.00 uur weg.
[betrokkene 1] zag er heel slordig uit en ik vind hem vreemd. Hij deed alsof hij thuis was.
Het was gewoon vreemd gedrag.
V: Wat kwam [betrokkene 1] doen?
A: Hij kwam bij [verdachte]. Hij kwam geld halen.
V: Is het normaal om dan geld te halen?
A: Het kantoorsluit om 17.00 uur. Bij [verdachte] is alles normaal.
V: Is het normaal dat mensen dan geld komen halen?
A: Nee, maar [betrokkene 1] wel
V: Wat heeft u precies gezien?
A: Ik zie wat mensen bij zich hebben. Ik zag dan dat [betrokkene 1] niets in zijn zakken had.
Dan gaat [betrokkene 1] naar binnen en [verdachte] is altijd alleen. Als de deur dichtgaat praten ze een tijdje en als [betrokkene 1] weggaat gaat hij via de tussendeur weer weg. Dan loopt [betrokkene 1] naar buiten met zijn hand in zijn broekzak. Ik zie dan aan de vorm in zijn broekzak dat het een pak bankbiljetten is. Ik herken dat. Ik heb [betrokkene 1] ook wel zien weglopen met zo'n A4 envelop en dan weer eenmaal dubbel gevouwen. Ik herkende dat er een pak geld in de envelop zat. Aan de breedte en lengte kon ik zien dat het geld was.
Ik heb een paar keer gezien dat [betrokkene 1] met geld is weggegaan, maar niet elke keer. Ik bedoel dat er ook wel eens een week was dat ik niet zag dat [betrokkene 1] met geld wegging, maar ook wel dat ik zag dat het een of twee keer in de week was dat [betrokkene 1] met geld wegging.
V: Ook verklaarde u over de broer van [betrokkene 1] (…)
A: Die broer was boos, heel boos. Je zag het aan zijn bodylanguage. Hij zei met harde stem: Ik moet [verdachte] spreken! De broer ging weer weg.
De tweede keer dat de broer kwam heeft [verdachte] gezegd laat maar door. Ze zijn toen helemaal naar het kantoor achterin gegaan. Daar kan niemand je horen spreken. Nadat het gesprek was geweest liepen ze terug naar het kantoor van [verdachte]. [verdachte] had toen zijn zakken vol met papiergeld. Ik herkende dit.
Toen de broer van [betrokkene 1] en [verdachte] het kantoor weer uitgingen zag ik dat [verdachte] geen geld meer in zijn zak had.
- 33.
Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] d.d. 15 maart 2016, pagina's G248 t/m 251 van zaaksdossier Maximus, inhoudende:
Ik kan mij de datum niet meer herinneren maar het zal een maand of anderhalve maand voor de moord op [slachtoffer] geweest zijn. Ik had die dag weer een cheque in contanten gewisseld bij een bank en nam ik in een witte enveloppe mee naar het kantoor van de [A] in Salinja. De enveloppe was niet helemaal gevuld. Ik denk dat er Ang. 50.000,00 of Ang. 60.000,00 in de enveloppe zat. De avond werkte ik over op het kantoor en zag dat [betrokkene 1] binnenkwam en direct het kantoor van [verdachte] binnenging. Ik wist en had gezien dat dat [verdachte] in zijn kantoor aanwezig was. Na ongeveer 20 minuten verliet [betrokkene 1] het kantoor. Ik zag dat [betrokkene 1] dezelfde enveloppe bij zich droeg die ik eerder die dag bij de bank had opgehaald.
V: Hoe vaak is [betrokkene 1] op het kantoor van [A] geweest om de enveloppen op te halen?
A: Dat kan ik u niet precies vertellen. Wat ik wel kan vertellen is dat ongeveer een maand, misschien anderhalve maand voor de moord op [slachtoffer] de frequentie van de bezoeken door [betrokkene 1] toenam. Soms kwam hij in deze periode twee keer per dag. De frequentie van de bezoeken werd hoger en ik zag dan dat [betrokkene 1] gevulde enveloppen meenam en, zoals ik eerder verklaard heb, een keer met contant geld in de zakken van zijn sportbroek.
- 34.
Proces-verbaal verhoor getuige [getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris op 12 maart 2018, inhoudende:
Ik heb één keer waargenomen dat [betrokkene 1] geld in zijn broekzak had. Ik heb meerdere keren waargenomen dat hij met een gevulde envelop bij [verdachte] wegging. Nee, ik heb de inhoud van de enveloppe niet bekeken voordat [betrokkene 1] [A] verliet. Ik heb wel gezien dat het dezelfde enveloppe was die ik bij de bank had gevuld met geld en die ik bij [verdachte] had ingeleverd. Aan de manier waarop de enveloppe was gevuld, kon ik zien dat het eerder door mij was gevuld.
Ik heb een bijzondere manier om een enveloppe met geld te vullen, met aan de rand van de enveloppe bij de vouw een openstaand randje waardoor het pakket geld in de enveloppe zichtbaar wordt.’
(SMS-berichten)
- ‘35.
Proces-verbaal van bevindingen telefonische contacten [betrokkene 1]-[verdachte] [betrokkene 4]+ bijlagen, pagina's B- 595 t/m 599 van het zaaksdossier Maximus, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant:
Uit opgevraagde telecomgegevens van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1971 te Curaçao (het Hof begrijpt; [betrokkene 1]) en [verdachte] zijn de volgende sms-berichten gebleken:
- —
25 april 2013 te 10:38 uur van [verdachte] aan [betrokkene 1]:
‘ma han un trabow di 4 ora kizäz pa abo orabo tin chens pasa’
(Ik heb werk voor vier uren, misschien iets voorjou. Kom langs wanneer je tijd hebt)
- —
30 april 2013 te 15:28 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte]:
‘Ki dia mi wak bo pami por kuminsa traha ruman mi tin mi uniform nan kaba’.
(Wanneer kan ik je zien, zodat ik kan beginnen met werken? Ruman, ik heb reeds mijn uniformen)
- —
30 april 2013 te 15:42 uur van [verdachte] aan [betrokkene 1]:
‘Lora na mi kas pa mi waknan’
(Kom bij me thuis, zodat ik ze kan zien)
- —
30 april 2013 te 16:01 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte]:
‘Se mi tei’
(Ja, ik ben er)
- —
3 mei 2013 te 14.33 uur van [betrokkene 1] naarJamaloodin:
‘Mi ruman e amigu no tei e dianan aki pa judami traha eta afo ora ma bin wak e aki’
(Mijn ruman, de vriend is er deze dagen niet om me bij het werk te helpen. Hij is in het buitenland toen ik hier kwam kijken)
- —
3 mei 2013 te 14.38 uur van [verdachte] naar [betrokkene 1]:
‘Si e la kontesta’
(Ja hij/zij heeft geantwoord)
- —
3 mei 2013 te 14.39 uur van [betrokkene 1] naar [verdachte]:
‘E no tei aki nan no afo su kasa kim os tabata papia di dje a bisami’
(Hij is niet hier, in het buitenland, heft zijn echtgenote waarover wij het hadden, mij gezegd)
- —
4 mei 2013 te 10:53 uur van [verdachte] aan [betrokkene 1]:
‘E la manda pa mi bisa algu ki ora por pasa pa mi bisa bo’
(Hij heeft me laten weten om iets te zeggen. Wanneer kun je langskomen zodat ik hetjou kan zeggen)
- —
4 mei 2013 te 10:54 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte]:
‘12or ta bon’
(12:00 uur is goed)
- —
4 mei 2013 te 10:55 uur van [verdachte] aan [betrokkene 1]:
‘Aworaki lo ta mïho.Mi ta na kas’
(Nu komt het beter uit. Ik ben thuis)
- —
4 mei 2013 te 10:56 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte]:
‘ Mi ta bin ok’
(Ik kom ok)
- —
4 mei 2013 te 18.54 uur van [betrokkene 1] aan [verdachte]:
‘Mi ta wak drechi di e peki aja pami basila kune’
(ik zal dat meisje opzoeken zodat ik met haar kan stoeien)
[betrokkene 1] en [betrokkene 4] hebben later op 4 mei 2013 op diverse tijdstippen telefonisch contact, zie de navolgende belcontacten tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 4]:
4 mei 2013 om 20.32 uur: [betrokkene 1] belt [betrokkene 4] (belcontact 34 seconden)
4 mei 2013 om 20.35 uur: [betrokkene 1] belt [betrokkene 4] (belcontact 10 seconden)
5 mei 2013 om 00.03 uur: [betrokkene 1] belt [betrokkene 4] (belcontact 37 seconden)’
1.11. Bewijsoverwegingen
1.11.1
In het vonnis heeft het Hof (voor zover in dit kader relevant) ten aanzien van de getuige [getuige 3] overwogen/geoordeeld (met weglating van voetnoten):
‘5.3.3. Beoordeling door het Hof
5.3.3.1. Algemeen
Met betrekking tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 3] verwijst het Hof eerst naar de in deze paragraaf inleidend gegeven overwegingen.
5.3.3.2. Gestelde verschillen tussen de verklaringen uit 2015 en 2017
Anders dan de raadsman heeft gesteld kan het Hof niet vaststellen dat er een gapend gat bestaat tussen de verklaringen van [getuige 3] van 2015 enerzijds en zijn verklaringen van 2017 anderzijds.
Het Hof stelt daarbij eerstens vast dat [getuige 3] in 2015 met name beeft verklaard over wat hij van [betrokkene 19] ([betrokkene 19]) heeft gehoord. Feitelijke onjuistheden in wat [betrokkene 19] hem heeft verteld kunnen de betrouwbaarheid van [getuige 3] echter niet raken. Bij nauwkeurige lezing van de verklaringen in 2015 blijkt, waar [getuige 3] verklaarde dat [betrokkene 4] en niet [betrokkene 1] de beslissingen neemt binnen de groep New York Yankees, dat hij dat van [betrokkene 19] heeft vernomen en niet, zoals de raadsman heeft gesteld, dat een mededeling van [getuige 3] zelf is die door niemand wordt gedeeld. Datzelfde geldt voor de kwestie van het door de verdachte leveren van het wapen, hetgeen volgens de raadsman aantoonbaar onjuist is. Ook dat is aan [getuige 3] door [betrokkene 19] verteld.
Voorts kan worden vastgesteld dat [getuige 3] in zijn eerste verhoor in 2015 is gevraagd of hij bekend was met de zaak [slachtoffer] en wat hij daarover kon verklaren. Hij heeft geantwoord dat hij kon verklaren over wat hij had gehoord van de jongens in [naam wijk] en van [betrokkene 19]. Aan het einde van dat verhoor heeft [getuige 3] verklaard dat hij van [betrokkene 20] had gehoord dat [betrokkene 4] en zijn groep de moord op [slachtoffer] hadden gepleegd. Met die groep bedoelde hij [betrokkene 1], [betrokkene 19], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. De vraagstelling wordt dan vervolgd met de vraag of er nog meer mensen zijn van wie hij heeft gehoord wie de moord hebben gepleegd (cursivering Hof). Hij heeft op deze vraag ontkennend geantwoord. Het Hof stelt vast dat hieruit niet volgt, zoals de raadsman stelt, dat [getuige 3] ontkennend heeft geantwoord op de vraag of hij nog van andere mensen heeft gehoord over de moord op [slachtoffer] (cursivering Hof). Dat laatste is immers een veel ruimer onderwerp.
5.3.3.3. Verklaringen uit 2017, 2018 en 2021
De kern van de verklaringen van [slachtoffer] in 2017 is, dat hij van [betrokkene 4] heeft gehoord dat er een werkopdracht was om [slachtoffer] te vermoorden en dat er een onderhandeling gaande was tussen [betrokkene 1] en de verdachte over het door laatstgenoemde daarvoor te betalen bedrag. [getuige 3] heeft het gesprek tussen hen in de tijd geplaatst en heeft verklaard waar dat gesprek plaatsvond, in de garage van [betrokkene 4]. Anders dan de raadsman stelt, volgt uit aan Border Management System ontleende gegevens niet, dat uitgesloten is dat dat gesprek op een zaterdag in maart 2013 heeft plaatsgevonden, zoals [getuige 3] heeft verklaard. Hij is immers in de ochtend van zaterdag 9 maart 2013 naar Curaçao teruggekeerd.
[getuige 3] is bij de inhoud van die verklaringen van 2017 gebleven, zowel in zijn verhoor als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [betrokkene 1] in maart 2018 als in zijn verhoor als getuige ter terechtzitting van het Hof op 21 januari 2021. Hij heeft bij laatstgenoemde gelegenheid, toen hem indringend is gevraagd of hij er zeker van was dat zijn verklaringen op dit punt juist waren, herhaaldelijk geantwoord dat hij de waarheid sprak.
Ook is [getuige 3] tijdens zijn verhoor als getuige ter terechtzitting van het Hof bij zijn verklaring gebleven dat [betrokkene 4] tijdens dat gesprek heeft gezegd dat de verdachte voor het wapen zou zorgen. [getuige 3] heeft op authentieke wijze tegenover het Hof verklaard dat hij naar aanleiding van deze mededeling van [betrokkene 4] tegen hem heeft gezegd dat hij blij mocht zijn dat zulke belangrijke mensen hem met het werk konden helpen. Door het Hof gevraagd naar dat werken en of daarmee op criminele activiteiten is gedoeld, heeft hij ironisch lachend bevestigend geantwoord. Dit een en ander draagt bij aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 3] dat het bewuste gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het Hof onderkent, dat het bij de moord gebruikte vuurwapen een aantal maanden eerder door [betrokkene 2] is gebruikt, doch dat enkele feit impliceert geen falsificatie van wat door [getuige 3] over (de herkomst van) het wapen is verklaard. Het Hof kan niet vaststellen of het bij de moord gebruikte wapen al dan niet van de verdachte afkomstig was. De stelling van de raadsman dat [betrokkene 2] dat wapen al in januari 2013 in zijn bezit had en daaruit logischerwijs zou volgen dat dat wapen dus niet van de verdachte afkomstig was, volgt het Hof daarom niet.
Ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat het wapen niet van de verdachte afkomstig was, verbindt het Hof daaraan niet de door de raadsman bepleite gevolgtrekking. Het is immers wat [betrokkene 4] tegen hem heeft gezegd, en niet uit te sluiten is, dat het aanvankelijk de bedoeling dan wel de gedachte was dat de verdachte voor het wapen zou zorgen. Vanzelfsprekend is dit laatste een veronderstelling van het Hof.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat [getuige 3] tijdens het verhoor van 13 juni 2017 is gedirigeerd naar de positie die het openbaar ministerie en het onderzoeksteam voor ogen hadden: die van een getuige die belastend over de verdachte kan verklaren. Van [getuige 3] was bekend dat hij bereid is met politie en openbaar ministerie samen te werken. Daarvoor was hij in zijn eigen strafzaak ruimschoots beloond, door een forse strafkorting, aldus de raadsman.
Het Hof stelt vast dat [getuige 3] inderdaad gevraagd is naar wat hij kan vertellen over de betrokkenheid van de verdachte bij de moord op [slachtoffer]. Dat dat ertoe zou hebben geleid dat hij dan maar een verhaal zou hebben opgedist om de politie en het openbaar ministerie tevreden te stellen, zoals de raadsman kennelijk bedoelt, kan daaruit evenwel niet volgen. Naar het oordeel van het Hof heeft [getuige 3] afdoende duidelijk gemaakt waarom hij eerst in 2017 bereid was te verklaren over de verdachte: eerder had hij angst voor zijn leven, hij wilde een schoon geweten hebben, niemand meer beschermen en op deze manier wellicht ook de familie van [slachtoffer] helpen. Ook zijn uitleg waarom hij in 2015 wel over de zaak sprak ondanks de angst voor zijn leven acht het Hof aannemelijk: hij heeft verklaard dat hij niet bang was om te vertellen over wat hij van derden had gehoord, nu dat hem niet kon worden tegengeworpen. Hij durfde toen niet te verklaren wat hij zélf had gehoord, uit angst voor zijn leven.
5.3.3.4. Ontkenning [betrokkene 19]
De raadsman heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 3] waarde dient te worden gehecht aan het gegeven dat [betrokkene 19] in zijn verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris op 6 maart 2018 (in de strafzaak tegen [betrokkene 1] onder meer heeft ontkend dat hij tijdens zijn detentie in 2014 met [getuige 3] heeft gesproken over de moord op [slachtoffer]. Hieruit zou volgen, zo begrijpt het Hof de raadsman, dat de verklaringen van [getuige 3] in 2015 door hem geheel uit de duim zijn gezogen en derhalve om die reden ook aan diens verklaringen in 2017, 2018 en zijn verklaring ter terechtzitting van het Hof op 21 januari 2021 geen geloof dient te worden gehecht.
Het Hof gaat hieraan voorbij. De enkele ontkenning van [betrokkene 19] dat bedoeld gesprek heeft plaatsgevonden kan niet de conclusie dragen dat [getuige 3] daarover dus niet de waarheid spreekt. Daarbij hecht het Hof nog waarde aan het gegeven dat [getuige 3] in 2014 daadwerkelijk 5 dagen heeft doorgebracht in een cel die was gelegen naast de cel van [betrokkene 19]. Daarmee is feitelijk de mogelijkheid gegeven dat [betrokkene 19] met [getuige 3] heeft gesproken over de kwestie. Voorts stelt het Hof vast dat [betrokkene 19] in voornoemd verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren wat hij bij de politie over de moord op [slachtoffer] heeft verklaard, terwijl uit het dossier Marie Pompoen volgt dat hij maar liefst 27 keer door de politie is gehoord, zodat het moeilijk voorstelbaar is dat hij zich daarvan in het geheel niets meer herinnert. Dit draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van wat door [betrokkene 19] is verklaard.
()
5.3.3.6. Overigens
De overige door de raadsman aangehaalde discrepanties — voor zover al kan worden vastgesteld dat het daartoe aangevoerde de conclusies dat er sprake is van discrepanties kan dragen — acht het Hof bij de waardering van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 3] van ondergeschikte betekenis, zodat deze geen bespreking behoeven. Ook de vraagtekens die de raadsman heeft geplaatst bij de redenen van politie en justitie om [getuige 3] in 2017 te benaderen om verklaringen in onderhavige strafzaak af te leggen en bij de aanwezigheid van de officier van justitie bij een van deze verhoren (en bij een van de verhoren in 2015) laat het Hof onbesproken, nu op geen enkele wijze is gebleken dat een van deze kwesties de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 3] zou hebben beïnvloed.
5.3.3.7. Conclusie
Het Hof acht de verklaringen van [getuige 3] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs, te meer nu deze verklaringen bevestiging vinden in de andere bewijsmiddelen. Het andersluidende verweer wordt verworpen.’
1.11.2
Ten aanzien de verklaringen van de getuige [getuige 4] heeft het Hof overwogen:
‘5.4. De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 4]
5.4.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat [getuige 4] bij (zijn bereidwilligheid tot het afleggen van) zijn verklaringen en bij het geven van een interview aan een journalist van een krant slechts werd gedreven door zijn wens om daar beter van te worden. Dit zou tevens blijken uit zijn toenaderingen tot [betrokkene 1] in 2014. Er zijn voorts geen inhoudelijke argumenten te vinden die duidelijk maken waarom [getuige 4] in 2014, nadat hij tegenover het RST had verklaard dat [betrokkene 1] hem had verteld dat hij niets met de moord op [slachtoffer] te maken had, niet naar waarheid verklaarde en later tegenover een journalist wél. De raadsman verwijst daarbij naar 5 pijlers waaruit dat zou blijken. Om die redenen zijn de verklaringen van [getuige 4] onbetrouwbaar, en komen die daarom niet voor bewijsgebruik in aanmerking, aldus de verdediging.
5.4.2. Beoordeling door het Hof
5.4.2.1. Algemeen
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 4] verwijst het Hof eerst naar de in deze paragraaf inleidend gegeven overwegingen.
5.4.2.2. Verklaringen [getuige 4]: een journalist, de politie en de rechter-commissaris
[getuige 4] heeft in een interview met een journalist van de Volkskrant verklaard dat hij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat de verdachte aan hem, [getuige 4], heeft gevraagd om de moord op [slachtoffer] te regelen, waarna [betrokkene 1] — via zijn lijfwacht — [betrokkene 2] inschakelde. Het artikel waarin die verklaring is opgenomen is op 8 september 2016 gepubliceerd. [getuige 4] is naar aanleiding van dat artikel op 12 september 2016 gehoord door leden van het RST. Hij heeft toen aandachtig het artikel doorgelezen. Vervolgens heeft hij, gevraagd naar wat [betrokkene 1] aan hem had verteld voor wat betreft zijn rol in de moord op [slachtoffer], geantwoord dat hij achter de inhoud van het krantenartikel staat. Als getuige gehoord ten overstaan van de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [betrokkene 1] (hierna: de rc-verklaring) heeft [getuige 4] bevestigd dat hij met [betrokkene 1] heeft gesproken over de moord op [slachtoffer] en dat hij met de lijfwacht van [betrokkene 1], [betrokkene 4], bedoelde. Nadere vragen over de inhoud van het krantenartikel wilde hij niet beantwoorden omdat hij volgens zijn verklaring niet helder kon denken, ziek was en bang om daarover te spreken omdat hij vreesde voor zijn leven, waarna hij concreet door de raadsvrouw van [betrokkene 1] bevraagd is over hetgeen in het krantenartikel is opgenomen. Hij antwoordt dan dat hij het zich niet kan herinneren.
Het Hof stelt vast dat [getuige 4] derhalve niet is teruggekomen op zijn voor de verdachte belastende verklaring. Anders dan de raadsman heeft betoogd volgt naar het oordeel van het Hof uit de rc-verklaring van [getuige 4] niet dat hij ‘terugkrabbelt’ en evenmin dat [getuige 4] duidelijk zou hebben gemaakt dat hij niet van [betrokkene 1] maar van anderen iets heeft gehoord over opdrachtgevers. Naar het oordeel van het Hof volgt uit die verklaring dat hij simpelweg niet wíl verklaren.
[getuige 4] heeft verklaard wanneer [betrokkene 1] hem het vorenstaande over de verdachte heeft verteld. Dat was toen hij naar [betrokkene 1] ging om een boodschap van de criminele groepering No Limit Soldiers (NLS) over te brengen, omdat de NLS er zogezegd niet blij mee was dat hun mensen waren ingezet als huurmoordenaars van [slachtoffer]. In zijn verklaring tegenover de politie van 12 september 2016 preciseert [getuige 4] dit. Niet alleen [betrokkene 22] (Hof: lid van de NLS5), benaderde hem maar ook diens broer [betrokkene 25]. Dat dit gesprek heeft plaatsgevonden vindt bevestiging in een OVC-gesprek tussen [betrokkene 22] en een NN-man op 9 september 2016, de dag na het verschijnen van het artikel in de krant. Er wordt over dat artikel gesproken. [betrokkene 22] vertelt de NN-man dat het [betrokkene 25] was die [getuige 4] (Hof: [getuige 4]) naar ([betrokkene 1]) heeft gestuurd, waarop de NN-man zegt dat het nu uitgekomen is in een krant van Nederland en dat Pencho de eerste getuige is die ze hebben.
Voorts acht het Hof van belang dat vaststaat dat [betrokkene 1] de opdracht tot de moord van een derde heeft aangenomen, derhalve wist wie die opdrachtgever was en hierover uit eigen wetenschap kon verklaren tegenover [getuige 4] alsook dat vaststaat dat het [betrokkene 4] is geweest die [betrokkene 2] heeft ingeschakeld. Hierin vindt het Hof verankering voor de verklaring van [getuige 4]. Ook overigens vindt de verklaring van [getuige 4] bevestiging in de andere bewijsmiddelen.
Tussenconclusie
Gelet op vorenstaande is het Hof van oordeel dat de verklaring van [getuige 4] betrouwbaar is en bruikbaar voor het bewijs.
De raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van [getuige 4] zijn ingegeven door eigenbelang. Hij zou op zoek zijn geweest naar voordeel voor hemzelf in de vorm van een tegenprestatie. De raadsman miskent daarbij dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen de bereidheid tot het afleggen van verklaringen als zodanig, en het inhoudelijk op een bepaalde wijze verklaren. Aanwijzingen dat [getuige 4] op zoek zou zijn geweest naar een (concrete) tegenprestatie door tegen beter weten in de naam van de verdachte te noemen heeft het Hof niet aangetroffen en deze zijn niet door de raadsman benoemd.
Het Hof stelt vast dat de tegenprestatie waar [getuige 4] naar op zoek was, heeft bestaan in zijn wens tot bescherming voor hemzelf, omdat hij wilde verklaren over wat hij wist over de personen die betrokken waren bij de moord op [slachtoffer]. Gelet op de aard van de zaak, een huurmoord, was dat van de zijde van [getuige 4] bepaald niet een onredelijke wens. Zijn eerste contact leidde niet tot die bescherming omdat hij werd aangehouden als verdachte van de afpersing van [betrokkene 1] en mede om die reden weigerde te verklaren.
Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat [getuige 4] tegenover de journalist niet de waarheid heeft gesproken waar hij stelde dat het openbaar ministerie hem in levensgevaar heeft gebracht door zijn naam op een zitting te noemen als iemand die over de opdrachtgever(s) heeft gepraat.
Het Hof ziet zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in waarom dat in strijd met de waarheid zou zijn. In het bewuste krantenartikel heeft de journalist de reactie van de officier van justitie op dit punt weergegeven, inhoudende dat op de openbare zitting in de zaak tegen de uitvoerders van de moord op [slachtoffer] in augustus 2014 drie door [getuige 4] afgelegde verklaringen aan de orde zijn geweest. Dat was voor [getuige 4] vervolgens de reden om te spreken met de journalist, omdat hij het noemen van zijn naam in die strafzaken als zijn doodvonnis zag en spreken hem geen kwaad meer kon doen. Voorts zou de hele wereld weten wie erachter zou zitten in het geval [betrokkene 28]dan wel [betrokkene 1] hem iets aan zou doen. Dat [getuige 4] niet tot overeenstemming is gekomen met het openbaar ministerie onder welke voorwaarden door hem afgelegde kluisverklaringen mochten worden gebruikt en hij derhalve op die wijze zou worden beschermd, zal — zo veronderstelt het Hof — tevens wel een rol hebben gespeeld bij zijn reden om het interview te geven.
Verdiepingsvragen over de kwestie heeft hij na het interview bij de politie en bij het rc-verhoor in de strafzaak tegen [betrokkene 1] niet willen beantwoorden. De reden daarvan was angst voor zijn leven zonder afdoende bescherming. Zo heeft [getuige 4] op 12 september 2016 bij politie verklaard dat hij wil helpen met het oplossen van de zaak, maar niet vermoord wil worden als hij vrijkomt. Op 20 maart 2018, door de rechter-commissaris gehoord als getuige in de strafzaak tegen [betrokkene 1], heeft hij te kennen gegeven, dat hij bang is om te spreken en hij voor zijn leven vreest.
Het Hof ziet in deze gehele gang van zaken, anders dan door de raadsman is betoogd, geen reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van [getuige 4].
De verdediging heeft nog gewezen op de omstandigheid dat [getuige 4] in 2014 heeft verklaard dat [betrokkene 1] in het gesprek zei dat hij niets met de moord te maken had, terwijl hij in 2016 tegen de journalist heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem heeft verteld dat het de verdachte is die hem heeft gevraagd de moord op [slachtoffer] te regelen. Dit is een koerswijziging waarvoor geen inhoudelijk argument te vinden is en het tast de betrouwbaarheid van de verklaring aan, aldus de raadsman bij pleidooi.
Het Hof volgt de raadsman niet in zijn betoog. Het is evident dat [getuige 4] in 2014 uit veiligheidsoverwegingen geen namen wilde noemen van mensen die betrokken waren bij de moord op [slachtoffer] en zelfs toenadering tot (de vader van) [betrokkene 1] zocht om zich zogezegd ‘in te dekken’.
Eindconclusie
Ook hetgeen overigens door de raadsman is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het andersluidende verweer wordt verworpen.’
1.11.3
Met betrekking tot de verklaringen van [getuige 5] heeft het Hof overwogen:
‘5.5. De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 5]
5.5.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 5] tegenstrijdig en (deels) aantoonbaar in strijd met de waarheid zijn. Voorts behelzen de verklaringen met name eigen conclusies van [getuige 5], en zijn mede gebaseerd op informatie die hij uit de media had. Indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat de verklaringen door het openbaar ministerie zijn ‘gekocht’ en hem sturende vragen zijn gesteld, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de verklaringen van [getuige 5] onbetrouwbaar zijn en derhalve niet bruikbaar voor het bewijs.
()
5.5.3. Beoordeling door het Hof
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 5] verwijst het Hof eerst naar de in deze paragraaf inleidend gegeven overwegingen.
Voorts heeft het Hof onder ogen gezien dat [getuige 5] en [betrokkene 4] broers zijn en op het gegeven dat [getuige 5] (en zijn moeder) zich schuldig hebben gemaakt aan het witwassen van criminele gelden van [betrokkene 4]. Het is zeer voorstelbaar dat al deze feiten en omstandigheden de inhoud van diverse van de verklaringen van [getuige 5] hebben beïnvloed.
[getuige 5] heeft in juni 2013 een drietal verklaringen afgelegd. Hij is toen gehoord over twee auto's die op zijn naam stonden, ook in relatie tot zijn broer [betrokkene 4]. Voorts heeft hij verklaard dat hij heeft gehoord dat [betrokkene 4] lid van de NLS is en dat hij van collega's heeft gehoord dat de mannen van de NLS [betrokkene 4] aan het zoeken zijn om hem te vermoorden. Hij heeft dat aan zijn moeder doorgegeven die het op haar beurt aan [betrokkene 4] heeft doorgegeven. Deze zei haar dat hij daarvan op de hoogte was.
Gelet op de inhoud van die verklaringen roept het — anders dan de raadsman stelt — geen verbazing op dat het openbaar ministerie deze verklaringen niet aan het procesdossier Maximus heeft toegevoegd. Dat [getuige 5], zoals later blijkt, in deze verklaringen in ieder geval voor wat betreft de auto's in strijd met de waarheid heeft verklaard, heeft hij uitgelegd: hij wilde daarmee zijn broer beschermen. Fiet Flof acht deze uitleg aannemelijk, waarbij het opmerkt dat de wens van de getuige om zijn eigen criminele handelen (en dat van zijn moeder) te verbergen daarbij zeker ook een rol zal hebben gespeeld. Het Hof is dan ook van oordeel dat het door [getuige 5] in 2013 in zoverre niet naar waarheid verklaren zijn in 2017 afgelegde verklaringen niet diskwalificeert.
Na het overlijden van [betrokkene 4] is [getuige 5] andermaal gehoord. In zijn verhoor van 26 september 2014 heeft hij verklaard dat hij niet kan zeggen of zijn broer wel of niet iets met de moord op [slachtoffer] te maken heeft. Wanneer hem gevraagd wordt naar de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij die moord antwoordt hij dat hij niet bang is om er iets over te zeggen en dat hij niet precies weet wat er gebeurd is.
Vervolgens zijn [getuige 5] en zijn moeder in 2017 door de officier van justitie benaderd met een schikkingsvoorstel. Volgens dat voorstel zullen zij niet worden vervolgd voor het witwassen van criminele gelden van [betrokkene 1] (de aanbetaling van een jetski van NAf 31.000,- en de vestiging van een recht van erfpacht op een stuk grond) indien afstand wordt gedaan van de helft van voornoemde aanbetaling. Het schikkingsvoorstel is door [getuige 5] en zijn moeder op 4 oktober 2017 aanvaard. [getuige 5] heeft daarna op dezelfde dag een verklaring afgelegd. Hierin heeft hij verklaard dat [betrokkene 4] hem vlak voor de moord op [slachtoffer] heeft verteld dat hij een klusje moest doen voor een persoon bij [A] die heel veel geld had en een hooggeplaatste persoon bij CPS/CPA en dat, als hij het werk zou doen, hij dan die twee personen in zijn handen zou hebben. [betrokkene 4] was er 100% zeker van dat hij, [getuige 5], een baan bij een van die twee bedrijven zou krijgen als hij het klusje zou hebben gedaan. In zijn verklaring van 26 oktober 2017 is [getuige 5] bij die verklaring gebleven.
Het Hof stelt vast, dat de verklaring van [getuige 5] in 2014 niet noodzakelijkerwijs inhoudelijk strijdig is zijn met zijn verklaringen die in 2017 door hem zijn afgelegd. In 2014 is hem naar zijn wetenschap omtrent de directe betrokkenheid van zijn broer en [betrokkene 1] bij de moord op [slachtoffer] gevraagd, terwijl hem in 2017 is gevraagd naar wat hij kan vertellen over de verdachte die ervan wordt verdacht een van de personen te zijn, die voor de moord op [slachtoffer] heeft betaald. In 2014 is hem daar eenvoudigweg niet naar gevraagd.
[getuige 5] is op 20 januari 2021 door het Hof als getuige gehoord. Het kan niet anders dan dat verhoor een overweldigende indruk op hem heeft gemaakt, gelet op de locatie van de zittingszaal (in een zwaarbeveiligde ruimte van een beveiligde kazerne), gevoegd bij de enorme impact van de onderhavige strafzaak op de samenleving van Curaçao, met alle daarbij behorende media-aandacht. Hij heeft dat ook te kennen gegeven: dat hij zich ongemakkelijk voelde tijdens het verhoor en dat het hem zwaar viel ‘hier’ te verklaren. Bij een groot gedeelte van het verhoor door de raadsman heeft hij bovendien de verdachte steeds in het oog gehad, nu deze was gezeten tussen de raadsman en de getuige. Ondanks al het vorenstaande heeft de getuige getracht op alle gestelde vragen antwoord te geven of die nu werden gesteld door het Hof, de raadsman, of de procureur-generaal. In het geval waarin hij een aan hem gestelde vraag niet (goed) begreep heeft hij dat kenbaar gemaakt. Hij is bij de inhoud van zijn verklaringen in 2017 gebleven en heeft die genuanceerd. Het Hof hecht er waarde aan dat [getuige 5] onder voornoemde omstandigheden bij de inhoud van zijn verklaringen, afgelegd in 2017 is gebleven.
Door de raadsman is met nadruk betoogd dat de verklaringen van [getuige 5] door het openbaar ministerie zijn ‘gekocht’, waarna de nieuwe, door [getuige 5], te varen koers hem op een presenteerblaadje is aangeboden door hem sturende vragen te stellen.
Het Hof ziet onder ogen dat het door de officier van justitie benaderen van een getuige, deze (en diens moeder) een schikkingsvoorstel in hun eigen strafzaak doet, waarna het tot een de verdachte mogelijk belastende verklaring door die getuige komt, vragen van uiteenlopende aard kan oproepen. De enige vraag die het Hof evenwel dient te beantwoorden is of de getuige door die schikking (en het behoud van — de opbrengst van — twee auto's) is bewogen tot het als getuige afleggen van een verklaring die in strijd met de waarheid is.
[getuige 5] heeft, gehoord als getuige ter terechtzitting van het Hof op 20 januari 2021, verklaard dat hij inderdaad voelde dat hij na het ondertekenen van het schikkingsvoorstel een verklaring moest afleggen over de zaak [slachtoffer] maar dat daarbij voor hem ook een rol heeft gespeeld dat zijn broer niet meer in leven was en derhalve hij hem niet meer hoefde te beschermen. Voorts heeft hij verklaard dat hij in oktober 2017 na het ondertekenen van het schikkingsvoorstel de waarheid heeft gesproken omdat de politie duidelijk had gezegd dat, indien hij niet de waarheid zou spreken, hij dan in de problemen zou komen. Voorts is [getuige 5] gevraagd of iemand hem heeft ingefluisterd welke namen hij moest noemen, waaronder [A]. Die vraag heeft hij nadrukkelijk en met een ondubbelzinnig ‘nee’ beantwoord. Het Hof hecht geloof aan deze verklaring van [getuige 5] gelet op de wijze waarop hij die heeft afgelegd en de omstandigheden waaronder, zoals hiervoor is weergegeven. Aan de stelling van de raadsman dat (de omvang van) het voordeel voor de verdachte en diens moeder een rol heeft gespeeld bij de inhoud van de verklaringen van [getuige 5] gaat het Hof dan ook voorbij. Dat geldt ook voor zijn stelling dat —kort gezegd— [getuige 5] door een sturende vraagstelling in strijd met de waarheid de verdachte (mogelijk) heeft belast. Overigens en daarop voortbordurend zou het in dat laatste geval meer voor de hand hebben gelegen dat [getuige 5] zou hebben verklaard dat hij van zijn broer had gehoord dat de verdachte de opdrachtgever van de moord was. Dat is niet gebeurd. Dat [getuige 5] na bedoelde vraag in 2017, ter plaatse een verhaal zou hebben verzonnen, is voorts slecht voorstelbaar.
Door de raadsman is nog erop gewezen dat de verklaringen van [getuige 5] niet juist kúnnen zijn. Dat is het geval omdat hij zijn verklaring heeft ‘opgehangen’ aan het beëindigen van zijn arbeidscontract bij de Curaçaose militie, terwijl hij in zijn verklaring van 5 juni 2013 heeft verklaard dat zijn dienstverband verlengd was tot en met september 2014.
Het Hof gaat hieraan voorbij, nu [getuige 5] heeft verklaard dat het bewuste gesprek kort voor de moord op [slachtoffer] heeft plaatsgevonden en hij toen (derhalve kort voor 5 mei 2013) niet wist of zijn dienstverband zou worden verlengd. Dat het openbaar ministerie hier geen onderzoek naar heeft ingesteld roept dan ook geen verbazing op, waarbij het Hof opmerkt dat de verdediging in eerste aanleg noch in hoger beroep om een dergelijk onderzoek heeft verzocht. Dat in 2013 het aantal arbeidsplaatsen bij defensie, marine en militie zou zijn gestegen, zoals de raadsman nog heeft betoogd, maakt dat niet anders.
Door de raadsman is tot slot nog aangevoerd dat in de communicatie tussen [betrokkene 4] en [getuige 5], toen eerstgenoemde gedetineerd was, niet is gerefereerd aan het gesprek tussen beide broers over personen bij [A] en CPS/CPA/. Dat is volgens de verdediging een belangrijke constatering omdat het een contra-indicatie oplevert voor de juistheid van de verklaringen van [getuige 5]. Indien het gesprek zou hebben plaatsgevonden dan zou [betrokkene 4] zijn broer hierover wel instructies hebben gegeven, zou hij zijn broer wel hebben geïnstrueerd om op zoek te gaan naar die personen en zou [betrokkene 4] tegenover zijn broer niet hebben ontkend dat hij iets met de moord op [slachtoffer] te maken had.
Het Hof ziet niet in dat en waarom het niet-spreken over het gesprek en/of de personen van [A] en CPS/CPA tot de conclusie moet leiden dat de verklaringen van [getuige 5] niet juist zijn.
De conclusies die [getuige 5] heeft getrokken naar aanleiding van het gesprek met zijn broer, inhoudende dat zijn broer betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer], dat het klusje/het werk waarover zijn broer sprak de moord op [slachtoffer] moet zijn geweest en dat [betrokkene 4] op de verdachte doelde toen hij sprak over een persoon bij [A] die veel geld had, gebruikt het Hof niet voor het bewijs, zodat het daarop betrekking hebbende verweer onbesproken kan blijven.
Van de twee deelnemers aan het gesprek over het doen van een klusje c.g. een werk voor de persoon bij [A] die veel geld had, is alleen de getuige nog in leven. Er is derhalve geen derde die de inhoud van dit gesprek kan bevestigen of betwisten. Een bevestiging voor de verklaringen van de getuige over dit gesprek kan echter wel worden gevonden in de verklaring van [getuige 3] met wie [betrokkene 4] ook heeft gesproken over een werkopdracht voor de verdachte. Dat [getuige 5], na instructie daarvoor door zijn broer, zijn CV aan [betrokkene 1] heeft gegeven opdat deze dat CV in handen van onder meer de hooggeplaatste persoon bij [A] kon geven, draagt ook bij aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 5], reeds nu uit de verklaringen van zowel [getuige 3] als [getuige 4] rechtstreeks volgt dat [betrokkene 1] de persoon was die de contacten met de verdachte onderhield. Tot slot acht het Hof van belang dat het niet bijzonder was dat [betrokkene 4] dit soort (criminele) zaken met zijn broer [getuige 5] besprak. Zo sprak [betrokkene 4] ook met hem over zijn betrokkenheid bij de overval op het Renaissance hotel. Dat [betrokkene 4] daarbij betrokken was volgt uit diverse verklaringen van andere getuigen.
De verdediging heeft ook met betrekking tot de verklaringen van [getuige 5], onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM in de zaak van Adamco tegen Slowakije, ten verwere aangevoerd dat verdachtes recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM wordt geschonden, indien deze verklaringen door het Hof worden gebruikt voor het bewijs.
Het Hof verwerpt ook dit onderdeel van het verweer. Uit de verklaringen van [getuige 5] volgt, dat hij mede als gevolg van de tot stand gekomen schikking wel voelde dat hij moest verklaren over zijn broer [betrokkene 4], maar niet dat hij in ruil voor die schikking gehouden was belastend over de verdachte te verklaren. Voorts acht het Hof bij zijn oordeel van belang dat het openbaar ministerie opening van zaken over de schikking in kwestie heeft gegeven, door deze ambtshalve aan het procesdossier toe te voegen, terwijl de verdediging de gelegenheid heeft gehad [getuige 5] ter terechtzitting op dit punt als getuige te horen, welke gelegenheid ook serieus is benut.
Gelet op al het vorenstaande acht het Hof de verklaringen van [getuige 5] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.’
1.11.4
Ten aanzien van de door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen heeft het Hof overwogen:
‘5.6. De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]
5.6.1. Beoordeling door het Hof
[getuige 1] en [getuige 2] hebben — kort gezegd — verklaard dat [betrokkene 1] in de periode voor de moord op [slachtoffer] vaak op bezoek kwam bij de verdachte op het kantoor van zijn onderneming [A], en dat [betrokkene 1] op verschillende momenten het kantoor verliet met gevulde enveloppen dan wel met een stapel bankbiljetten in zijn broekzak ([getuige 2]).
Het Hof overweegt ambtshalve als volgt.
Het Hof ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] te twijfelen. Het Hof constateert dat de getuigen op hoofdlijnen en essentiële onderdelen consistent en gelijkluidend hebben verklaard en dat hun verklaringen elkaar onderling versterken. [getuige 1] en [getuige 2] zijn meerdere keren gehoord en de verklaringen zowel afgelegd bij de politie als ten overstaan van de rechter-commissaris zijn op hooflijnen gelijkluidend gebleven.
[getuige 1] en [getuige 2] waren toentertijd werkzaam voor de verdachte op zijn kantoor. [getuige 2] werkte daar bijna vijf jaar en kende de verdachte al langer dan vijfentwintig jaar. Hij beschouwde zichzelf als een vertrouwenspersoon van de verdachte. [getuige 1] en [getuige 2] hebben, ieder voor zich, verklaard over de verschillende bezoeken van [betrokkene 1] aan de verdachte op het kantoor, en over de verschillende keren dat zij hebben waargenomen dat [betrokkene 1] met geld/enveloppen het kantoor van de verdachte verliet. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] vinden niet alleen over en weer steun, maar bovendien in verklaringen van anderen, werkzaam bij [A]. Zo blijkt uit de verklaring van 17 augustus 2016 van [betrokkene 18], directrice van [A] en voormalige vriendin van de verdachte, dat het haar ook was opgevallen dat [betrokkene 1] vaak bij de verdachte op het kantoor langskwam, en dat de verdachte [betrokkene 1] ook een aantal keer buiten het kantoor ontmoette. Zij heeft de verdachte hiermee geconfronteerd, omdat zij de band tussen de verdachte en [betrokkene 1], over wie werd verteld dat hij in de drugswereld zat, niet begreep. Op de vraag waarom de verdachte omging met [betrokkene 1], heeft de verdachte haar medegedeeld dat [betrokkene 1] geld kwam vragen. Verder blijkt uit de verklaring van 18 september 2014 van [getuige 13], werknemer van de verdachte, dat [betrokkene 1] bij het verlaten van het kantoor aan de verdachte vroeg of dit het eerste gedeelte was. Volgens [getuige 13] snoerde de verdachte op dat moment [betrokkene 1] de mond, omdat hij kennelijk niet wilde dat [getuige 13] dit zou horen. [getuige 13] heeft achteraf de conclusie getrokken dat dit gesprek over geld ging. De verdachte heeft verklaard dat hij in die periode beschikking had over veel cash geld en dat hij op het kantoor aan [betrokkene 1] en aan zijn broer geld heeft gegeven. Aan zijn verklaring dat het zou gaan om slechts een paar honderd gulden wordt, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, geen geloof gehecht.
5.6.2. Bespreking van verweren
De raadsman heeft bepleit dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] als onbetrouwbaar zullen worden aangemerkt en derhalve moeten worden uitgesloten van het bewijs voor het ten laste gelegde. Dit verweer is op de volgende pijlers gestoeld. Allereerst heeft de raadsman geopperd dat de jegens de verdachte belastende verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet berusten op eigen waarnemingen, maar zouden zijn ingegeven door de geruchtenstroom die op gang is gekomen na de arrestatie van de verdachte.
Het Hof gaat aan deze suggestie voorbij, nu zowel [getuige 1] als [getuige 2] in mei 2014, derhalve voordat de verdachte op 24 juli 2014 werd gearresteerd, belastend over hem hebben verklaard. Ook de suggestie dat [getuige 1] en [getuige 2] voordeel zouden hebben bij hun voor de verdachte belastend verklaren, snijdt geen hout. Zowel [getuige 1] als [getuige 2] hebben negatieve gevolgen ondervonden van hun verklaren over de verdachte. Beiden, toentertijd werkzaam op het kantoor van de verdachte, zijn twee dagen na het afleggen van hun verklaringen op non-actief gesteld, vanwege vermeende schending van hun geheimhoudingsplicht en zijn niet meer wedergekeerd op het werk. Tevens hebben zij gevreesd voor hun veiligheid en de veiligheid van hun familie.
Voorts is door de raadsman aangevoerd dat [getuige 1] en [getuige 2] zo sterk wisselend hebben verklaard, dat daardoor de betrouwbaarheid van hun verklaringen in de kern is aangetast.
Verklaringen [getuige 1]
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 1] heeft de raadsman — in de kern genomen — betoogd dat [getuige 1] sterk wisselend heeft verklaard over de frequentie van de bezoeken van [betrokkene 1] aan de verdachte, uiteenlopend van in totaal vijf of zes bezoeken (eerste verklaring) tot een veelvoud daarvan (latere verklaringen). Het Hof volgt dit betoog niet. De conclusie van de raadsman dat [getuige 1] heeft verklaard dat [betrokkene 1] in totaal vijf of zes keer bij de verdachte op kantoor op bezoek is geweest, berust kennelijk op een onjuiste lezing van de verklaring van 1 mei 2014 van [getuige 1]. [getuige 1] heeft bij die gelegenheid verklaard dat [betrokkene 1] vóór de moord op [slachtoffer] vaker langskwam dan na de moord. Hij heeft niet een totaalaantal genoemd, maar heeft aangegeven dat [betrokkene 1] in de periode voor de moord op [slachtoffer] in een week tijd ongeveer vier of vijf keer langskwam. Deze verklaring sluit aan bij zijn latere verklaringen dat [betrokkene 1] in april 2013 vaak langskwam bij de verdachte op het kantoor, niet elke dag, maar wel vaak, elke werkdag. Daarbij komt, dat dit bovendien steun vindt in de verklaring van [getuige 2], inhoudend dat [betrokkene 1] in de periode rond de moord op [slachtoffer] heel vaak bij de verdachte op kantoor langskwam, soms elke dag, soms om de twee dagen, uitgaande van de werkdagen van [getuige 2] waarop hij dat heeft kunnen waarnemen.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van [getuige 1] onbetrouwbaar moet worden geacht, nu [getuige 1] in 2016 opeens met een uitgebreide verklaring is gekomen over zijn waarnemingen dat [betrokkene 1] in de periode voor de moord op [slachtoffer] verschillende keren het kantoor van de verdachte heeft verlaten met enveloppen met geld, terwijl hij daar eerder niet over heeft verklaard.
Het Hof stelt vast dat [getuige 1] tijdens zijn vierde verhoor op 22 maart 2016 voor het eerst specifiek en gedetailleerd heeft verklaard dat hij heeft waargenomen dat [betrokkene 1] het kantoor van de verdachte verliet met enveloppen. Hij heeft uitgebreid en gedetailleerd verklaard over zijn wetenschap dat de door hem genoemde bruine enveloppe, waarmee [betrokkene 1] het kantoor van de verdachte verliet, was gevuld met geld. Het Hof stelt vast dat [getuige 1] deze verklaring in 2016 heeft afgelegd, nadat de verhorende verbalisanten [getuige 1] hadden geconfronteerd met een verklaring van [getuige 2]. [getuige 1] meende dat [getuige 2] over een gebeurtenis had verklaard, die [getuige 1] had waargenomen en niet [getuige 2]. Dit was voor [getuige 1] aanleiding om te verklaren over zijn eigen waarnemingen, die afweken van de waarnemingen van [getuige 2]. In een later verhoor heeft [getuige 1] aangegeven dat het kan zijn dat hij en [getuige 2] hebben verklaard over verschillende gebeurtenissen. De aanleiding om eerst in 2016 over zijn waarnemingen met betrekking tot de enveloppen te verklaren was er voor [getuige 1] derhalve in gelegen dat hij werd geconfronteerd met de verklaring van een andere getuige, waarvan hij meende dat die niet klopte. Hierop heeft hij zijn eigen specifieke en gedetailleerde waarnemingen verteld over de gebeurtenissen die hij zelf had meegemaakt. Gelet op de aanleiding om te verklaren als ook de inhoudelijke gedetailleerdheid van de verklaring, en gelet op het feit dat deze verklaring steun vindt in de verklaringen van [getuige 2], [betrokkene 18] en [getuige 13], is het Hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [getuige 1] eerst in 2016 op dit punt een verklaring heeft afgelegd, niet maakt dat deze verklaring als onbetrouwbaar moet worden geoordeeld. Het Hof verwijst op deze plaats nog eens naar wat in dit vonnis inleidend ten aanzien van getuigenbewijs is overwogen.
Ook het feit dat uit de door de raadsman bij pleidooi overgelegde bankafschriften van Banco di Caribe blijkt dat [getuige 1] in de periode van 1 april 2013 tot en met 5 mei 2013 geen contant geld van die betreffende bankrekening heeft opgehaald, dwingt niet tot deze conclusie, reeds nu vaststaat dat het bedrijf van de verdachte beschikte over meerdere bankrekeningen en ook dat de verdachte kon beschikken over meerdere en andere bankrekeningen dan die van het bedrijf (waaronder de niet aan het bedrijf gelieerde bankrekening van de stichting FOBS [F], waarop het subsidiegeld werd gestort).
Verklaringen [getuige 2]
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 2] heeft de raadsman — in de kern genomen — allereerst gesteld dat [getuige 2] sterk wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over het aantal keren dat hij heeft waargenomen dat [betrokkene 1] het kantoor van de verdachte verliet met gevulde enveloppen met geld of met een stapel cash geld in zijn broekzak. Anders dan de raadsman, is het Hof van oordeel dat [getuige 2] hieromtrent niet wisselend noch tegenstrijdig heeft verklaard. Het Hof stelt vast dat [getuige 2] tijdens zijn eerste verhoor heeft verklaard dat [betrokkene 1] heel vaak naar het kantoor van de verdachte kwam om geld te halen, dat hij, [getuige 2], dat meerdere keren heeft gezien. Twee voorbeelden staan [getuige 2] nog helder voor de geest. Namelijk die ene keer dat hij voor de verdachte cash geld in een enveloppe bij de bank had opgehaald en hij vervolgens zag dat [betrokkene 1] met diezelfde enveloppe het kantoor van de verdachte verliet en een andere keer dat hij zag dat [betrokkene 1] met niets binnenkwam en met een stapel geld in zijn broekzak het kantoor van de verdachte weer verliet. Tijdens zijn tweede verhoor heeft [getuige 2] zijn verklaring dat hij meerdere keren heeft gezien dat [betrokkene 1] met geld wegging, nader gespecificeerd, te weten dat er weken waren dat hij heeft gezien dat [betrokkene 1] een- of tweemaal per week met geld wegging en dat er ook wel eens een week was waarin hij dat niet heeft gezien. De conclusie van de raadsman dat [getuige 2] eerst heeft verklaard in totaal tweemaal te hebben waargenomen dat [betrokkene 1] met geld het kantoor van de verdachte verliet, en dat hij dit aantal in zijn latere verklaringen explosief heeft verhoogd, is derhalve een onjuiste. Evenmin volgt het Hof de raadsman in de stelling dat er strijdigheid bestaat tussen de verklaring van [getuige 2] dat hij nooit een daadwerkelijke overdracht van geld heeft gezien tussen de verdachte en [betrokkene 1] enerzijds en zijn verklaring dat hij meerdere keren heeft waargenomen dat [betrokkene 1] met lege zakken het kantoor van de verdachte binnenkwam en met gevulde enveloppen met geld dan wel met een stapel cash geld in zijn broekzak het kantoor van de verdachte weer verliet anderzijds.
Verder heeft de raadsman gesteld dat [getuige 2] op 1 en 5 mei 2014 tegenstrijdig heeft verklaard over het bezoek van de broer van [betrokkene 1] op het kantoor van de verdachte. Volgens de raadsman is [getuige 2] een getuige die op 1 mei 2014 heeft gezegd dat hij niet heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] vertrok en op 5 mei 2014, nota bene vier dagen later, heeft verteld dat hij heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] het pand verliet en dat de verdachte zonder geld in de broekzak achterbleef. Het Hof stelt vast dat [getuige 2] tijdens zijn eerste verhoor op 1 mei 2014 heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] naar buiten is gegaan om weg te gaan, omdat [getuige 2] toen al was weggegaan. Tijdens zijn tweede verhoor op 5 mei 2014 heeft [getuige 2] verklaard dat hij heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] en de verdachte de achterste kantoorruimte ingingen en dat ze vervolgens deze kantoorruimte uitgingen en naar de kantoorruimte van de verdachte gingen. [getuige 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] en de verdachte de kantoorruimte uitgingen, niet dat hij heeft gezien dat de broer van [betrokkene 1] naar buiten ging en het bedrijfspand verliet. De conclusie van de raadsman dat [getuige 2] tegenstrijdig heeft verklaard, deelt het Hof dan ook niet.
Prikklokgegevens
Tot slot heeft de raadsman gesteld dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] omtrent de bezoeken van [betrokkene 1] in hun geheel aantoonbaar onjuist zijn, gelet op de door de raadsman bij pleidooi gereproduceerde prikklokgegevens van het kantoor van de verdachte, met name de urenregistratie van [getuige 1] en [getuige 2] in de periode van 30 maart 2013 tot en met 5 mei 2013. De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] omtrent hun werktijden en omtrent de tijdstippen van de bezoeken van [betrokkene 1] komen niet overeen met de prikklokgegevens, aldus de raadsman.
Vastgesteld wordt dat [getuige 1] en [getuige 2] in mei 2014 hebben verklaard dat de bezoeken van [betrokkene 1] aan de verdachte op het kantoor rond sluitingstijd plaatsvonden, te weten rond 17.00 uur. [getuige 1] heeft hierover verklaard dat [betrokkene 1] na vijven langskwam, maar ook wel eens aan het einde van de middag als er nog andere collega's aanwezig waren. [getuige 2] heeft verklaard dat hij op dinsdag en donderdag tot 17.00 uur werkte en dat hij op maandag, woensdag en vrijdag ook na 17.00 uur werkte. [betrokkene 1] kwam op die dagen rond 17.15 of 17.30 uur op het kantoor langs, waarbij [getuige 2] [betrokkene 1] soms ook buiten trof. Uitgaande van de juistheid van het in de pleitnota neergelegde overzicht van de prikklokgegevens, dwingt nadere bestudering van deze prikklokgegevens, anders dan de raadsman heeft betoogd niet tot de conclusie dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] aantoonbaar onjuist zijn.
De raadsman heeft erop gewezen dat [getuige 2] op 15 maart 2016 heeft verklaard dat hij zich een dag kan herinneren dat hij [betrokkene 1] een maand of anderhalve maand voor de moord op [slachtoffer], derhalve in maart/april 2013, een keer rond 19.30 uur op het kantoor van de verdachte heeft gezien, terwijl uit de prikklokgegevens blijkt dat [getuige 2] in die periode niet later dan 18.37 uur het kantoor heeft verlaten. Het Hof stelt vast dat uit de prikklokgegevens eveneens blijkt [getuige 2] in die periode — kennelijk — ook niet heeft uitgeklokt, hetgeen overeenkomt met zijn verklaring dat hij de prikklok niet (altijd) gebruikte. Gelet hierop kan, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet met zekerheid worden gesteld dat [getuige 2] in die periode nimmer om 19.30 uur op het kantoor aanwezig was. Daarnaast is sprake van fors tijdsverloop tussen het afleggen van de verklaring in maart 2016 en de betreffende gebeurtenis in maart/april 2013 en is het verschil tussen 18.09 dan wel 18.37 uur (wel geregistreerde tijdstippen van [getuige 2] op de prikklok) en 19.30 uur (het door [getuige 2] in 2016 genoemde tijdstip) in dat licht verwaarloosbaar te achten. De door [getuige 2] in 2016 afgelegde verklaring sluit qua tijdstip in hoofdlijnen aan bij eerdere verklaringen van [getuige 2] — als ook van [getuige 1] — dat [betrokkene 1] rond dan wel na sluitingstijd van het kantoor bij de verdachte langskwam. Het Hof stelt vast dat wat ten aanzien van deze getuigen ten verwere is aangevoerd een treffend voorbeeld vormt van wat in dit vonnis inleidend over getuigenbewijs is overwogen.
5.6.3. Conclusie
Het Hof verwerpt de ten aanzien van deze getuigen gevoerde verweren in al zijn onderdelen en waardeert hun verklaringen als betrouwbaar en mitsdien bruikbaar voor het bewijs.’
1.11.5
Voor wat betreft de SMS-berichten heeft het Hof overwogen:
‘5.8. De duiding van de sms-berichten en het bezoek van [betrokkene 34] aan de verdachte
5.8.1. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat aan de inhoud van de sms-berichten tussen de verdachte en [betrokkene 1] een geheel andere betekenis dient te worden toegekend dan het openbaar ministerie en het Gerecht hebben gedaan. De berichten hebben niets te maken met (voorbereidingen van) de moord op [slachtoffer]. De woorden ‘werk/werken’, genoemd in de sms-berichten van 25 en 30 april 2013 zien niet op dat delict of wat daarmee samenhangt, en het woord ‘uniform’ in het bericht van 30 april 2013 is geen codewoord voor degenen die de moord hebben uitgevoerd. Bovendien staat die interpretatie haaks op verklaringen die getuigen hebben afgelegd. Voorts is het niet vreemd dat de verdachte en [betrokkene 1] elkaar vanaf de dag van de moord op [slachtoffer] tot en met 5 juli 2013 geen sms-berichten meer hebben gestuurd. Die stilte valt ook in een patroon: de verdachte en [betrokkene 1] stuurden elkaar onregelmatig berichten, soms maandenlang niet.
De raadsman heeft ter ondersteuning van dit onderdeel van het verweer gewezen op drie valkuilen die hij ziet bij de interpretatie van de inhoud van de sms-berichten, zoals die zijn gewisseld tussen de verdachte en [betrokkene 1]. Waar de verdachte zélf een uitleg heeft gegeven over de inhoud van de sms-berichten moet onder ogen worden gezien dat die niet is gebaseerd op zijn daadwerkelijke herinnering, maar op verbanden die hem zijn verteld. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg voelde de verdachte zich geroepen tekst en uitleg te geven over de sms-berichten. Zijn verklaring op die terechtzitting is evenmin gebaseerd op een daadwerkelijke herinnering van de verdachte, maar is slechts afgelegd vanuit zijn wens om duidelijk te maken dat de aan hem voorgehouden suggesties niet juist waren.
Ten aanzien van het bezoek van [betrokkene 34] aan de verdachte heeft de raadsman betoogd dat uit de e-mail van W. [getuige 11], de receptioniste van [A], aan de verdachte weliswaar blijkt dat [betrokkene 34] op 11 februari 2014 langs is geweest op het kantoor van de verdachte, maar dat uit de daaropvolgende mails kan worden afgeleid dat de broer van [betrokkene 1] niet dezelfde middag is teruggekomen. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat uit het dossier geenszins volgt dat [betrokkene 34] geld heeft gekregen van de verdachte voor de advocaatkosten van [betrokkene 1].
()
5.8.3. Beoordeling door het Hof
Vaststaat dat de verdachte en [betrokkene 1] in de periode van 25 april 2013 tot en met 4 mei 2013 een aantal sms-berichten (hierna: de sms-berichten) naar elkaar hebben verzonden. Voor het begrip van de inhoud van die berichten heeft als uitgangspunt te gelden dat de letterlijke tekst daarvan die inhoud weergeeft. Anders gezegd: er staat wat er staat. Dat kan echter anders zijn indien die lezing niet logisch is, in strijd is met hetgeen de gespreksdeelnemers daarover hebben verklaard en/of in strijd is met de inhoud van het dossier.
Op 25 april 2013 om 10.38 uur heeft de verdachte aan [betrokkene 1] het volgende sms-bericht gestuurd:
‘ma han un trabow di 4 ora kizaz pa abo ora bo tin chens pasa’
(Ik heb werk voor vier uren, misschien iets voor jou. Kom langs wanneer je tijd hebt)
Dit bericht gaat over ‘werk (…), misschien iets voor jou’. Daaruit volgt dat het gaat om werk voor [betrokkene 1] zelf, en niet om werk voor anderen met wie [betrokkene 1] volgens de verdachte weleens op zijn werk verscheen en voor wie [betrokkene 1] werk zocht. De verdachte en [betrokkene 1] hebben echter ieder voor zich verklaard dat [betrokkene 1] nooit heeft gewerkt voor de verdachte en dat [betrokkene 1] ook geen beveiligingswerk voor de verdachte wilde doen. Ook [betrokkene 18], directrice bij [A], en [betrokkene 35], goede vriend van [betrokkene 1], hebben als getuigen verklaard dat [betrokkene 1] nooit voor [A] heeft gewerkt. Het werk waarover in voornoemd sms-bericht wordt gesproken kan daarom dan ook niet gaan over beveiligingswerk bij [A].
De andersluidende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 juni 2019 (ik had parttime werk voor vier uren in de beveiliging) maakt die conclusie niet anders. Het Hof hecht gelet op het voorgaande geen geloof aan deze verklaring, te meer nu door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat de verdachte aan het sms-bericht zelf geen specifieke herinnering heeft, maar die verklaring was gebaseerd op een reconstructie die was ontleend aan de kennis over zijn bedrijf.
Aan dit sms-bericht over het werk wordt blijkens de daaropvolgende sms-berichten een vervolg gegeven. Zo blijkt uit het bericht van 30 april 2013 om 15.28 uur dat [betrokkene 1] aan de verdachte vraagt wanneer hij hem (de verdachte) kan zien, zodat hij kan beginnen met werken en zegt hij dat hij reeds zijn uniformen heeft. Daarop nodigt de verdachte [betrokkene 1] uit om bij hem thuis langs te komen, zodat hij ze kan zien (sms-bericht van 30 april 2013 om 15.42 uur) en is [betrokkene 1] daar volgens zijn sms-bericht op 30 april 16.01 uur (sms-bericht van die datum en dat tijdstip). Een paar dagen later, op 3 mei 2013 om 14.33 uur, sms't [betrokkene 1] naar de verdachte dat de vriend er deze dagen niet is om hem te helpen bij het werk, omdat hij in het buitenland is (cursivering en onderstreping door het Hof).
Nu het werk waarover in de sms-berichten wordt gesproken geen beveiligingswerk voor [A] kan zijn rijst de vraag welk werk dan wél wordt bedoeld. Voor de uitleg die de verdachte en [betrokkene 1] aan de sms-berichten hebben gegeven biedt het dossier geen enkele steun. Daaraan voegt het Hof nog toe dat ook voor de uitleg die de verdachte en [betrokkene 1] aan het woord ‘uniformen’ geven, te weten dat het zou gaan om baseball uniformen, het dossier geen enkele steun biedt. Ook de persoon voor wie die uniformen zouden zijn bedoeld, ondersteunt deze verklaringen niet.
Uit de te bezigen bewijsmiddelen volgt echter wel dat [betrokkene 1] een organiserende rol in de uitvoering van de moord op [slachtoffer] heeft gehad en dat hij daarover met de verdachte in onderhandeling was. Bij gebreke van een redelijke uitleg over de inhoud van de sms-berichten zullen deze met die vaststelling in het achterhoofd worden gelezen.
Het Hof stelt vast dat de berichten naar hun letterlijke tekst niet te begrijpen zijn en dat er onmiskenbaar gebruik is gemaakt van versluierend taalgebruik. Het Hof is van oordeel dat mede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen het niet anders kan zijn dat met het woord ‘werk’ de moord op [slachtoffer] is bedoeld.
Deze vaststelling wordt door het navolgende ondersteund.
Tijdens de detentie van [betrokkene 1] is een aantal telefoongesprekken tussen hem en zijn vriendin en tussen hem en zijn vader heimelijk afgeluisterd en opgenomen. Uit de telefoongesprekken van 30 januari 2014 en 4 februari 2014, gevoerd tussen [betrokkene 1] en zijn vriendin volgt, dat de advocaat van [betrokkene 1] moest worden betaald en dat zijn moeder daarvoor de helft opzij had gezet. Uit het tapgesprek van 3 februari 2014 tussen de vader van [betrokkene 1] en [betrokkene 1] blijkt dat het bedrag dat aan de advocaat moest worden betaald twee keer zoveel was als de vorige keer en dat [betrokkene 1] tegen zijn vader heeft gezegd dat hij tegen [betrokkene 34] (het Hof begrijpt: de broer van [betrokkene 1]) moest zeggen ‘om te kijken hoe en wat’. In het telefoongesprek van 8 februari 2014 tussen [betrokkene 1] en zijn vader vertelt zijn vader hem dat er voor dat ding geen probleem is, omdat ‘mama’ het zou regelen totdat zij één van de mensen die moesten betalen hadden bereikt. Voorts zegt de vader van [betrokkene 1] dat hij [betrokkene 34] had gevraagd om bij de man voor wie hij ([betrokkene 1]) had gewerkt (onderstreping Hof) langs te rijden, om te kijken of de auto er staat en dat [betrokkene 34] heeft gezegd dat hij tegen de werknemers had gezegd om de man te melden dat [betrokkene 34] langs was geweest. Uit het tapgesprek van 13 februari 2014, gevoerd tussen [betrokkene 1] en zijn vader, blijkt vervolgens dat het [betrokkene 34] is gelukt met dat ding.
Uit de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] volgt dat [betrokkene 34] inderdaad begin 2014 naar het kantoor van [A] is gegaan en tegen de receptioniste heeft gezegd dat hij met de verdachte wilde praten. Zowel [getuige 2] als [getuige 1] hebben verklaard dat de broer van [betrokkene 1] (een paar dagen) later terugkwam. Uit een e-mail van die receptioniste gericht aan de verdachte blijkt dat [betrokkene 34] op 11 februari 2014 langs is geweest en een afspraak met de verdachte wilde maken. Die afspraak is kennelijk gemaakt want zowel [getuige 2] als [getuige 1] hebben gezien dat de verdachte met de broer van [betrokkene 1] de achterste kantoorruimte van het kantoor van [A] is binnengegaan en dat de broekzakken van de verdachte vol met papiergeld zaten. [getuige 1] heeft hierover verklaard dat hij zag dat de broekzak van de verdachte vol met briefjes van NAf 100,- zat, zodanig vol dat zijn hand er niet meer in paste. Beiden hebben verklaard dat toen de verdachte en de broer van [betrokkene 1] deze achterste kantoorruimte weer verlieten, de broekzakken van de verdachte leeg waren. Uit het afgeluisterde en opgenomen telefoongesprek van 13 februari 2014 blijkt vervolgens dat de vader van [betrokkene 1] aan [betrokkene 1] meldt dat het de broer van [betrokkene 1] is gelukt. Gelet op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], gelezen in samenhang met de inhoud van de bovengenoemde opgenomen telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] enerzijds en zijn vader dan wel zijn vriendin anderzijds, is er geen andere redelijke conclusie mogelijk dan dat de verdachte bij gelegenheid van hun ontmoeting in de achterste kantoorruimte aan de broer van [betrokkene 1] een (grote) hoeveelheid cash geld heeft gegeven, waarmee de advocaat van [betrokkene 1] kon worden betaald.
Zonder nadere uitleg aan de zijde van de verdachte, welke uitleg ontbreekt, valt niet in te zien waarom de verdachte zou moeten betalen voor de advocaat van [betrokkene 1], zeker nu de verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] een kennis van hem was en zeker geen vriend.
Uit de in de bewijsmiddelen opgenomen sms-berichten van 25 april 2013 tot en met 4 mei 2013, gelezen in samenhang met de overige bewijsmiddelen, volgt dat de verdachte en [betrokkene 1] over de opdracht tot moord contact onderhielden en tweemaal afspraken om elkaar bij de verdachte thuis te ontmoeten. Kennelijk kon of mocht over die moordopdracht niet nader per telecom worden gecommuniceerd. Voorts volgt uit die berichten dat een niet bij naam genoemd persoon die in het buitenland was, bij ‘het werk’ zou moeten helpen.
Ook het sms-bericht van 4 mei 2013 om 18.54 uur van [betrokkene 1] aan de verdachte
‘Mi ta wak drechi di e peki aja pami basila kune’
(ik zal dat meisje opzoeken zodat ik met haar kan stoeien)
past binnen de lezing dat de verdachte de opdracht tot de moord op [slachtoffer] aan [betrokkene 1] heeft verstrekt. Opvallend is overigens dat uit het dossier naar voren komt dat het woord ‘stoeien’ wordt gebruikt als het gaat om een gewelddadige handeling.
Met dit bericht heeft [betrokkene 1] kennelijk de verdachte een dag voor de moord kenbaar gemaakt dat alle seinen daarvoor op groen stonden en hij tot uitvoering van de opdracht over zou gaan. Deze interpretatie van het sms-bericht wordt ondersteund door de verklaring van de verdachte dat hij geen gemeenschappelijke dingen met [betrokkene 1] had, zoals sport, vuurwapens, auto's en vriendinnen. Een bericht uit het niets van [betrokkene 1] aan de verdachte over ‘het opzoeken van een meisje, zodat hij met haar kan stoeien’ kan dan ook niet anders dan versluierend taalgebruik zijn. Voorts vindt deze interpretatie ondersteuning in hetgeen daarna plaatsvindt. [betrokkene 1] neemt driemaal telefonisch contact met [betrokkene 4] op, zijnde de persoon die de uitvoerders aanstuurde, en wel op 4 mei 2013 om 20.32 uur, 20.35 uur en op 5 mei 2013 te 0.03 uur, waarna [betrokkene 4] de volgende dag onder meer [betrokkene 2] (de schutter) benaderde, die de moordopdracht met enige spoed moest uitvoeren. [slachtoffer] is op 5 mei 2013 omstreeks 16.50 uur door [betrokkene 2] vermoord.
Betekenisvol is ten slotte, dat de verdachte en [betrokkene 1] sinds dat sms-bericht tot in ieder geval 5 juli 2013 geen sms-contact meer hebben gehad. Dat [betrokkene 1] en de verdachte wel vaker elkaar maandenlang geen sms-berichten zouden wisselen, zoals door de raadsman is aangevoerd, maakt dat niet anders.’
1.11.6
Voorts heeft het Hof geoordeeld:
‘5.9. Conclusie
5.9.1. Ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de moord op [slachtoffer]
Uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [getuige 3] volgt dat de opdracht tot de moord op [slachtoffer] enige tijd voor 5 mei 2013 is gegeven. Dat vindt bevestiging in de verklaring van [betrokkene 19].
Voorts volgt uit de verklaring van [getuige 3] dat die opdracht door de verdachte is gegeven. Dat vindt bevestiging in de verklaring van [getuige 4]. Ook is daarvoor ondersteuning te vinden in de verklaring van [getuige 5]. Dat een ander dan de verdachte de persoon bij [A] was die heel veel geld had, waarover [betrokkene 4] sprak, is in het geheel niet aannemelijk geworden, terwijl het doen van een klusje/een werk voor iemand met tot gevolg dat je ‘die iemand’ in je macht hebt, heel goed past bij het uitvoeren van een moordopdracht die ‘die iemand’ heeft gegeven. Het Hof markeert het gegeven dat de verklaringen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] berusten op 2 bronnen van wetenschap. In het geval van [getuige 3] en [getuige 5] is [betrokkene 4] de bron en in het geval van [getuige 4] is dat [betrokkene 1].
Ook in de inhoud van de sms-berichten tussen [betrokkene 1] en de verdachte en in de inhoud van de telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en zijn vader kan verankering worden gevonden voor het feit dat het de verdachte is geweest die [betrokkene 1] de opdracht voor de moord heeft gegeven. Dit vindt voorts nog ondersteuning in de verklaringen van de verdachte en [betrokkene 1] zelf, waaruit volgt dat laatstgenoemde nooit werkzaamheden voor het bedrijf van eerstgenoemde heeft gedaan. In onderling (tijds)verband en samenhang met de overige bewijsmiddelen bezien, kan het daarom niet anders zijn dan dat met het werk waarover in voornoemde sms-berichten en telefoongesprekken wordt gesproken, de opdracht tot de moord op [slachtoffer] wordt bedoeld, waarbij het Hof verwijst naar hetgeen hierboven in paragraaf 5.8 is overwogen.
Dat op 4 mei 2013 door de verdachte de concrete opdracht tot uitvoering daarvan is gegeven aan [betrokkene 1] vindt bevestiging in de telefonische contacten tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 4] op de avond van 4 mei 2013 en kort na middernacht, gevolgd door het benaderen van [betrokkene 2] door [betrokkene 4] op 5 mei 2013. Uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt, dat [betrokkene 4] hem de opdracht gaf om [slachtoffer] nog diezelfde dag te vermoorden, maar in ieder geval voor maandagochtend 6 mei 2013. Uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt, dat er sprake was van een haastklus, hetgeen bevestiging vindt in de omstandigheid dat [betrokkene 2] ter plaatse nog kleding van een derde moest lenen (een shirt met lange mouwen om zijn tatoeages te verbergen) en dat gebruik werd gemaakt van een door [betrokkene 3] gehuurde auto (een ‘beroepsfout’ zo begrijpt het Hof uit de op dit punt enigszins smalende verklaring van de door het Hof als getuige ter terechtzitting gehoorde [getuige 3]), en niet van — zoals het plan was — een tweetal gestolen auto's.
Dat de verdachte ook degene is geweest die voor de huurmoord heeft betaald volgt uit de verklaringen van [getuige 3], [getuige 1] en [getuige 2].
()’
RESPONSIE OP VERWEREN: VOLDOENDE EN BEGRIJPELIJK?
1.12. Motief/opzet verdachte & onderzoek politie/O.M.
1.12.1
Zoals hierboven weergegeven heeft de verdediging ter terechtzitting uitdrukkelijk en onderbouwd met argumenten aangevoerd dat het O.M. in deze zaak blijk heeft gegeven van een ‘tunnelvisie’ door onvoldoende onderzoek te doen naar mogelijke andere scenario's en/of, voor zover wel onderzoek is gedaan, resultaten van die mogelijke onderzoeken niet althans onvoldoende in het dossier op te nemen. Zo is aangevoerd dat niet blijkt:
- (1)
dat het scenario is onderzocht dat uitsluitend [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] betrokken zijn geweest bij de moord op [slachtoffer];
- (2)
dat onderzoek is verricht naar het scenario dat [betrokkene 1] degene is geweest die het plan heeft bedacht om [slachtoffer] te vermoorden en dat hij ([betrokkene 1]) degene is geweest die deze moord heeft gefinancierd;
- (3)
dat kenbaar onderzoek is gedaan naar personen die volgens getuigen een motief hebben gehad voor de moord op [slachtoffer], te weten [betrokkene 9], [betrokkene 11]; [betrokkene 12], [betrokkene 13]; [betrokkene 14]; [betrokkene 15] en [betrokkene 16];
- (4)
of enig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de betrokkenheid van [betrokkene 13] en [betrokkene 41], die kennelijk zelfs op enig moment als verdachten zijn aangemerkt, terwijl uit het dossier niet volgt dat die verdenking tot onderzoek heeft geleid22.;
- (5)
dat kenbaar onderzoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de verklaringen van getuigen volgens wie de schutter ([betrokkene 2]) heeft verteld dat de opdracht afkomstig was van [betrokkene 12]23., en
- (6)
dat onder meer de herkomst en de achtergrond van een bedreigend sms-bericht aan [slachtoffer], op de dag van de moord, niet tot enig onderzoek aanleiding heeft gegeven. Door de verdediging is daarenboven met argumenten onderbouwd aangevoerd dat uit het dossier niet volgt dat verdachte een motief heeft gehad het feit te plegen.24. Daarbij is aangevoerd dat de naam van verdachte slechts genoemd is in de slipstream van een andere gewezen verdachte, die evenwel ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep niet meer door het Openbaar Ministerie of een rechterlijke instantie als verdachte werd aangemerkt.
1.12.2
In de bewijsmiddelen noch het vonnis heeft het Hof iets vastgesteld over de door de verdediging gestelde lacunes en eenzijdigheid in het opsporingsonderzoek en hetgeen door het openbaar ministerie aan de rechter is voorgelegd. Evenmin heeft het Hof een overweging gewijd aan (het ontbreken van) enig motief van verdachte zodat in cassatie het er voor moet worden gehouden dat verdachte geen motief heeft gehad en (bijgevolg) dus ook geen opzet heeft kunnen hebben het bewezenverklaarde feit te (laten) plegen, althans het ontbreken van enig motief in de weg staat aan het aannemen van de voor uitlokking van moord vereiste opzet en oogmerk. Dit klemt te meer nu de verdediging door argumenten onderbouwd heeft aangevoerd dat en waarom uit het dossier volgt dat anderen wel een motief hebben gehad het feit te plegen en het onderzoek naar die andere verdachten ten onrechte niet heeft plaatsgevonden, althans dat uit het dossier niet kan volgen dat deze onderzoeken zijn verricht, althans dat de resultaten van die onderzoeken niet aan het dossier zijn toegevoegd zodat sprake is van een onvolledig dossier. Gelet op de inhoud, indringendheid en de aard van hetgeen door de verdediging is aangevoerd is het vonnis, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Relevante getuigen
1.13. Korte introductie getuigen
1.13.1
Als bewijsmiddelen heeft het Hof gebruik gemaakt van verklaringen van een aantal getuigen. Zo heeft het Hof onder meer gebruik gemaakt van verklaringen van de getuige [getuige 3]. Deze heeft verklaard van [betrokkene 4] te hebben gehoord dat verdachte geld heeft betaald om [slachtoffer] van het leven te beroven (bewijsmiddel 20). Voorts heeft het Hof verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] gebruikt, onder meer inhoudende dat zij in opdracht van verdachte geldbedragen hebben opgenomen van een bankrekening van een rechtspersoon waarin verdachte bestuurder was welke geldbedragen direct daarna door verdachte aan [betrokkene 1] zijn overhandigd. De door het Hof gebruikte verklaring van [getuige 4] houdt in dat hij in 2016 tegenover een journalist van de Volkskrant heeft gezegd dat hij van [betrokkene 1] had gehoord dat verdachte aan [betrokkene 1] heeft gevraagd de huurmoord (op [slachtoffer]) te regelen.
1.14. Getuige [getuige 3]
1.14.1
In het arrest heeft het hof de door [getuige 3] afgelegde verklaringen voor het bewijs gebruikt. In het vonnis heeft het hof overwogen dat uit de door [getuige 3], [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen volgt dat verdachte aan [betrokkene 1] geld heeft betaald om de moord op [slachtoffer] uit te voeren. Deze verklaringen zijn dan ook in de ogen van het Hof cruciaal.
1.14.2
In eerste aanleg heeft het Gerecht de door [getuige 3] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebruikt. Het Gerecht heeft daartoe overwogen:
‘De getuige [getuige 3] heeft in het onderzoek Maximus verschillende verklaringen afgelegd waarin hij, kort samengevat en voor zover hier van belang, de verdachte heeft genoemd in relatie tot, of als opdrachtgever van, de moord op [slachtoffer].
Op 8 juli 2015 verklaart [getuige 3] dat hij tijdens een gelijktijdig verblijf in het cellencomplex te Barber van [betrokkene 19] heeft gehoord dat [betrokkene 2] [slachtoffer] had doodgeschoten en dat [betrokkene 3] zijn chauffeur was. [betrokkene 19] vertelde verder dat [betrokkene 4] en [betrokkene 1] geld van [betrokkene 12] en [betrokkene 10] hadden gekregen om de moord te organiseren en dat [betrokkene 1] het vuurwapen van de verdachte heeft gekregen. [betrokkene 19] zei tegen [getuige 3] dat hij dit allemaal van [betrokkene 4] had gehoord. Volgens [getuige 3] heeft hij niet van anderen gehoord wie de moord hebben gepleegd. In zijn verhoor op 10 juli 2015 blijft [getuige 3] bij die verklaring.
[betrokkene 19] (D.F.J. [betrokkene 19]) heeft op 6 maart 2018 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij in Barber nooit met iemand over de moord op [slachtoffer] heeft gesproken en dat hij ook niet weet wie de opdrachtgevers van die moord zijn.
Op 13 juni 2017 verklaart [getuige 3] dat [betrokkene 4] zelf hem in de maand na het Carnaval, toen zij tijdens een feest aan het chillen waren bij de woning van [betrokkene 4] in [naam wijk], heeft verteld dat er een onderhandeling gaande was tussen [betrokkene 1] en de verdachte over een werk-opdracht die ze moesten uitvoeren, waarbij de opdracht was om [slachtoffer] te vermoorden. [betrokkene 4] zou [getuige 3] bij die gelegenheid hebben gevraagd of hij kon zorgen voor een gestolen auto die ze nodig zouden hebben. [betrokkene 4] zou [getuige 3] ook hebben verteld dat de verdachte degene is die [betrokkene 1] heeft betaald om de moord op [slachtoffer] uit te voeren.
Bij deze ontmoeting waren volgens [getuige 3] naast hijzelf en [betrokkene 4] ook [betrokkene 21] [betrokkene 21] en [betrokkene 3] aanwezig.
Op 5 juli 2017 verklaart [getuige 3] dat hij op een dag met een groep samen zat bij [betrokkene 4] thuis in de garage. [betrokkene 4] zei dat [betrokkene 1] in onderhandeling was met de verdachte over het te betalen bedrag om het werk te doen. [betrokkene 4] heeft toen aan [getuige 3] gevraagd om twee gestolen auto's te leveren om het werk mee te gaan doen. Deze groep bestond uit [betrokkene 21], [betrokkene 4], [betrokkene 1] en twee voor hem onbekende donkere mannen, die [getuige 3] die dag voor het eerst had gezien. Dit was in 2013 in de vastentijd en vond plaats in de garage van [betrokkene 4], aldus [getuige 3]. [getuige 3] zegt dat het gaat om dezelfde bijeenkomst als waarover hij op 13 juni 2017 had verklaard.
In zijn verhoor op 10 oktober 2017 blijft [getuige 3] bij deze verklaring, al voegt hij daar dan aan toe dat [betrokkene 3] ook bij de bijeenkomst bij [betrokkene 4] aanwezig was, hij kwam later.
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 5 maart 2018 in de zaak tegen [betrokkene 1] zegt [getuige 3] wel met [betrokkene 19] over de moord op [slachtoffer] te hebben gesproken, maar zich niet goed te kunnen herinneren wat [betrokkene 19] hem heeft verteld. Ze hadden het volgens [getuige 5] onder meer gehad over wie de auto had gewassen na de moord.
Over de bijeenkomst bij [betrokkene 4] verklaart [getuige 3] dat daarbij naast hijzelf, ook [betrokkene 21] en twee onbekende mannen aanwezig waren. [betrokkene 1] en [betrokkene 3] kwamen later.
Hij verklaart voorts dat hetgeen hij heeft verklaard over wat hij van [betrokkene 19] heeft gehoord, datgene was wat [betrokkene 19] hem had verteld. ‘Maar [betrokkene 19] sprak niet de waarheid en ik dacht dat [betrokkene 19] mij voor de gek wilde houden.’ Hij, [getuige 3], was er immers zelf bij tijdens het gesprek in de garage van [betrokkene 4]. ‘Ik wist dus hoe het gegaan was. Het gedeelte over [betrokkene 10] en [betrokkene 12] is wat ik van [betrokkene 19] heb gehoord. Ik was niet bang om dat te zeggen, want het kwam niet van mij. De verklaring over wat zich in de garage van [betrokkene 4] afspeelde komt wel van mezelf, omdat ik erbij was. Ik was bang om dat te verklaren, ook omdat het de waarheid is.’
Als wordt uitgegaan van wat [getuige 3] zelf zegt, heeft hij in zijn eerste verklaringen, toen hij zei dat hij van niemand anders dan van [betrokkene 19] had gehoord wie de moord op [slachtoffer] hadden gepleegd, niet de waarheid gesproken en heeft hij tevens belangrijke informatie achtergehouden. Immers, in zijn latere verklaringen stelt [getuige 3] die informatie van [betrokkene 4] te hebben gekregen, en zelfs aanwezig te zijn geweest toen [betrokkene 4] vertelde dat er tussen de verdachte en [betrokkene 1] een onderhandeling gaande was over de moord en dat [getuige 3] is gevraagd daarvoor de auto's te leveren.
Uit [getuige 3]'s verklaring bij de rechter-commissaris blijkt verder dat hij, toen hij aan de politie verklaarde welke informatie hij van [betrokkene 19] had gehoord, in het bijzonder dat [betrokkene 1] en [betrokkene 4] van [betrokkene 12] en [betrokkene 10] geld hadden gekregen om de moord te organiseren en dat [betrokkene 1] het vuurwapen van de verdachte had gekregen, er zelf vanuit ging dat dit niet de waarheid was.
Tenslotte verklaart [getuige 3] inconsistent over wie aanwezig waren bij de bijeenkomst in de garage van [betrokkene 4]. Aanvankelijk noemt hij [betrokkene 1] niet als aanwezige en ook de twee onbekende mannen niet. In zijn verklaring van 5 juli 2015 komt [betrokkene 3] niet meer als aanwezige voor.
Het bovenstaande, in het bijzonder het feit dat [getuige 3] in ieder geval twee keer bewust onwaarheid heeft verklaard en daarnaast essentiële informatie heeft achtergehouden, terwijl daar geen aannemelijke verklaring voor is, doet naar het oordeel van het Gerecht zodanig afbreuk aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuige, dat deze niet bruikbaar worden geacht voor het bewijs.’
1.14.3
De verdediging heeft ten aanzien van de door de getuige [getuige 3] afgelegde verklaringen onder meer aangevoerd dat het gerecht in eerste instantie de betreffend verklaringen als onbetrouwbaar heeft aangemerkt en om die reden niet voor het bewijs heeft gebruikt.25. Voorts heeft de verdediging gewezen op de aanmerkelijke verschillen tussen de door [getuige 3] afgelegde verklaringen in 2015 en die in 2017 zijn afgelegd. In de in 2015 afgelegde verklaringen heeft [getuige 3] verklaard (verkort zakelijk weergegeven) na de moord in de P.I. van [betrokkene 19] te hebben gehoord dat 2 anderen, te weten [betrokkene 12] en [betrokkene 10], geld voor de moord hebben verstrekt. Het geld zou ruim voor de moord zijn betaald, te weten 2 maanden ervoor. Dit is in strijd met hetgeen [getuige 3] in 2017 heeft verklaard, te weten dat hij van [betrokkene 4] heeft gehoord dat verdachte de opdrachtgever zou zijn en dat [betrokkene 4] kort voor de moord nog in onderhandeling met verdachte zou zijn over de betaling.26. De bron van wetenschap; het moment waarop [getuige 3] wetenschap heeft gekregen; de locatie waar [getuige 3] de informatie kreeg en de identiteit van de opdrachtgever(s)/uitlokker(s) zijn allen gewijzigd; van informatie van [betrokkene 19] in de P.I. na de moord inhoudende dat [betrokkene 12] en [betrokkene 10] de opdrachtgevers/uitlokkers zijn naar informatie gekregen van [betrokkene 4] voor de moord bij [betrokkene 4] thuis inhoudende dat verdachte de opdrachtgever/uitlokker was. De overweging/het oordeel van het Hof (5.3.3.2) dat hij anders dan de raadsman heeft gesteld niet kan vaststellen dat een gapend gat bestaat tussen de verklaringen van [getuige 3] van 2015 en 2017 is (reeds) in dit licht ronduit onbegrijpelijk.
1.14.4
De overweging van het Hof, dat geen sprake is van een ‘gapend gat’ tussen de door [getuige 3] in 2015 en 2017 afgelegde verklaringen is des te onbegrijpelijker in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en hetgeen de jongste rechter ter terechtzitting heeft vastgesteld, nu in het proces-verbaal van de terechtzitting onder meer is gerelateerd:
‘De getuige [getuige 3], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats], thans gedetineerd in Nederland en zonder beroep, verklaart op een vraag van de voorzitter:
()
Alles wat ik wist over de moord op [slachtoffer] heb ik al in de verhoren in 2015 verteld. Daarom heb ik daarnaar verwezen in mijn verhoor van 13 juni 2017.
Het is juist dat ik in dat laatste verhoor heb verklaard dat [betrokkene 4] tegen mij heeft gezegd dat er een onderhandeling gaande was tussen [betrokkene 1] en [verdachte] over een opdracht om [slachtoffer] te vermoorden. Dat is misschien een andere verklaring dan in 2015, maar de vragen die toen gesteld werden waren ook anders. Ik heb de vragen die mij werden gesteld beantwoord. Het was wel de waarheid. In het begin heb ik mensen gespaard, maar daarna heb ik niemand meer gespaard want niemand heeft mij gespaard. Ik heb bij de politie telkens de waarheid gesproken. In het begin heb ik alleen mensen willen sparen.
De jongste rechter merkt op dat de getuige in 2015 [betrokkene 19] als bron heeft aangewezen en in 2017 [betrokkene 4] als bron.
()
[betrokkene 19] heeft mij niet over alles de waarheid verteld, maar in Barber heeft hij mij wel de waarheid over de moord op [slachtoffer] verteld. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik heb verklaard dat [betrokkene 19] in Barber aan mij heeft verteld dat [betrokkene 4] en [betrokkene 1] geld van [betrokkene 12] en [betrokkene 10] hadden gekregen om de moord te organiseren- Ja, dat klopt, dat heeft hij gezegd, maar ik wist dat [betrokkene 12] en [betrokkene 10] geen wapen konden regelen. [verdachte] heeft een securitybedrijf en kon dat wel regelen. [betrokkene 12] en [betrokkene 10] doen een ander soort zaken. Het kon dus niet kloppen dat [betrokkene 4] en [betrokkene 1] geld van [betrokkene 12] en [betrokkene 10] hadden gekregen om de moord te organiseren. Ik ben van de straat en weet precies wat er gaande is.()’
1.14.5
Uit deze verklaring kan dus bezwaarlijk anders worden afgeleid dat [getuige 3] niet alleen in 2017 een ander bron en opdrachtgever heeft opgevoerd, maar ook dat hij de andere opdrachtgever zelf maar heeft ingevuld. Daarnaast heeft het Hof bij de beoordeling ten onrechte geen acht geslagen op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van het door de getuige [getuige 3] (eerst in zijn verklaringen van 2017) geopperde bespreking in de garage van [betrokkene 4], te weten dat niet één van de vele getuigen [getuige 3] ooit in de omgeving van [betrokkene 4] heeft gezien en dat [betrokkene 21] heeft verklaard dat zo'n bespreking ook nooit heeft plaatsgevonden.27. Ook in dit licht is de overweging/het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
1.14.6
De overweging van het Hof dat de uitleg van [getuige 3] aannemelijk is waarom hij in 2015 wel over de zaak sprak; hij was niet bang te vertellen wat hij van derden had gehoord omdat hem dat niet kon worden tegengeworpen is zonder nadere motivering die ontbreekt onbegrijpelijk. Het Hof legt niet immers uit waar het verschil zit tussen het ‘horen’ van het verhaal dat [getuige 3] zegt van [betrokkene 19] te hebben meegekregen en het ‘horen’ van het verhaal dat [betrokkene 4] ([betrokkene 4]) zou hebben verteld. In beide gevallen zou [getuige 3] het verhaal hebben gehoord van een derde. Waarom [getuige 3] dan in 2015 wel het ene en niet het andere verhaal heeft verteld en waarom de uitleg van [getuige 3] aannemelijk is, heeft het Hof niet uitgelegd en is bij deze stand van zaken onbegrijpelijk.
1.14.7
Het oordeel van het Hof dat op geen enkele wijze is ‘gebleken’ dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 3] zou zijn beïnvloed door de vraagtekens over de wijze waarop [getuige 3] in 2015 en 2017 is benaderd is voorts onjuist nu het Hof de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Een dergelijk verband behoeft niet zijn gebleken, maar slechts aannemelijk te zijn. De verdediging behoeft dit niet te bewijzen.
1.14.8
In het vonnis heeft het Hof wel heeft getracht het verweer waarin is aangevoerd dat het gesprek ook nooit zal hebben kunnen plaatsvinden op de door de getuige bedoelde zaterdag in maart 2013, te verwerpen door te overwegen dat [getuige 3] in de ochtend van zaterdag van 9 maart 2013 naar Curacao is teruggekeerd (overweging 5.3.3.3). De verdediging heeft evenwel ook (uitdrukkelijk door argumenten onderbouwd) aangevoerd dat [getuige 3] ter terechtzitting heeft verklaard dat hij ‘kort voor het bewuste gesprek ook reeds in de garage bij [betrokkene 4] was geweest’ hetgeen niet mogelijk en juist is nu uit BMS gegevens direct volgt dat [getuige 3] vanaf 26 februari 2013 in het buitenland heeft verbleven.28. Hierom schiet de verwerping te kort.
1.14.9
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat [getuige 3] in zijn verklaringen ook heeft beweerd dat verdachte het vuurwapen waarmee [slachtoffer] om het leven is gebracht door verdachte aan [betrokkene 2] heeft geleverd en dat die bewering aantoonbaar onjuist is omdat [betrokkene 2] reeds in januari 2013 met behulp van exact datzelfde wapen een andere moord heeft gepleegd en ook met dat wapen in januari 2013 heeft geposeerd.29. De overweging van het Hof, dat dit niet aan de betrouwbaarheid van [getuige 3] afdoet nu het Hof ‘niet kan vaststellen of het bij de moord gebruikte wapen al dan niet van de verdachte afkomstig was’ en dat niet kan worden gezegd dat het wapen logischerwijs dus niet van verdachte afkomstig is, getuigt van een dermate wereldvreemdheid dat deze overweging in feite niet serieus kan zijn bedoeld. Datzelfde geldt voor de overweging, dat niet uit te sluiten is dat het wel de bedoeling dan wel gedachte kan zijn geweest dat verdachte voor het wapen zou zorgen. Daarnaast zijn deze overwegingen ook in strijd met hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat de getuige [betrokkene 19] reeds in 2015 heeft verklaard dat het door [betrokkene 2] gehanteerde wapen van [betrokkene 2] zelf was èn dat uit het dossier volgt dat [betrokkene 2] een groot aantal andere feiten op zijn kerfstok heeft, waarbij gebruik is gemaakt van een vuurwapen.30.
1.14.10
Zoals hierboven aangevoerd is de door deze getuige afgelegde verklaring voor het Hof voor het bewijs (mede) van cruciaal belang geacht. In het licht van hetgeen in eerste aanleg het Gerecht eerder ten aanzien van de betrouwbaarheid heeft overwogen en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is de verwerping van het verweer/bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
1.15. Getuige [getuige 4]
1.15.1
Zoals door de verdediging is aangevoerd zijn de door deze getuige afgelegde verklaringen door het Gerecht niet voor het bewijs gebruikt31. Het Gerecht heeft daartoe overwogen:
‘De verklaringen van de getuige [getuige 4]
In een interview met de Volkskrant is uit de mond van de getuige [getuige 4] opgetekend — voor zover hier van belang — dat de verdachte aan [betrokkene 1] heeft gevraagd om de moord op [slachtoffer] te regelen.
[getuige 4] heeft dit tegenover de politie echter niet bevestigd. Hij was niet bereid nader te verklaren als niet aan zijn voorwaarden zou worden voldaan.
[getuige 4] heeft, toen hij op 20 maart 2018 door de rechter-commissaris als getuige werd gehoord in de zaak tegen [betrokkene 1], verklaard bang te zijn om te spreken over de opdrachtgevers van de moord op [slachtoffer] en heeft, geconfronteerd met wat daarover in het Volkskrant-artikel staat, verklaard dat hij zich niet kan herinneren dit tegen de Volkskrant te hebben gezegd.
Gelet hierop is ook hetgeen de getuige hetgeen [getuige 4] heeft verklaard niet bruikbaar voor het bewijs.’
1.15.2
De verdediging heeft voor wat betreft de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de door deze getuige in een interview met een journalist gedane uitlatingen zich aangesloten bij het oordeel van het Gerecht. De verdediging heeft in dat verband voorts vijf pijlers benoemd die de uitlatingen van [getuige 4] aantoonbaar onbetrouwbaar doen zijn:
- (1)
[getuige 4] heeft in strijd met de waarheid gesteld dat het Openbaar Ministerie hem in levensgevaar heeft gebracht door zijn naam te noemen als iemand die over de opdrachtgever(s) heeft verklaard32.;
- (2)
de uitlatingen van [getuige 4] over vermeende opdrachtgevers en over verdachte waren ten tijde van het interview met de journalist al lang en breed in het roddelcircuit en in de media verspreid;
- (3)
andere beweringen van [getuige 4], zoals de vermeende inschakeling van huurmoordenaars uit Venezuela, op geen enkele wijze zijn onderzocht of getoetst;
- (4)
[getuige 4] is pas twee weken voor de moord op [slachtoffer] naar Curaçao teruggekeerd na een langdurig verblijf in Nederland en dat gegeven het hoogst onwaarschijnlijk maakt dat [betrokkene 1] juist [getuige 4] in vertrouwen zou hebben genomen en
- (5)
[getuige 4] in zijn verhoor bij de rechter-commissaris is teruggekrabbeld, in die zin dat hij toen heeft gezegd dat hij zich niet kan herinneren met [betrokkene 1] over opdrachtgevers te hebben gesproken en dat hij niet van [betrokkene 1] maar van anderen iets heeft gehoord over vermeende opdrachtgevers.
1.15.3
In het vonnis heeft het Hof toch gebruik gemaakt van de uitlatingen van [getuige 4]. Het Hof heeft gesteld dat [getuige 4] in zijn verklaring bij de rechter-commissaris niet is teruggekomen op zijn voor de verdachte belastende verklaring. Uit de verklaring bij de rechter-commissaris zou evenmin volgen dat [getuige 4] niet van [betrokkene 1] maar van derden iets heeft gehoord over opdrachtgevers. [getuige 4] zou, aldus het Hof, simpelweg niet hebben willen verklaren bij de rechter-commissaris. Het Hof vindt voorts steun voor de uitlatingen van [getuige 4] in een OVC-gesprek en het heeft overwogen:
‘Voorts acht het Hof van belang dat vaststaat dat [betrokkene 1] de opdracht tot de moord van een derde heeft aangenomen, derhalve wist wie die opdrachtgever was en hierover uit eigen wetenschap kon verklaren tegenover [getuige 4] alsook dat vaststaat dat het [betrokkene 4] is geweest die [betrokkene 2] heeft ingeschakeld. Hierin vindt het Hof verankering voor de verklaring van [getuige 4]. Ook overigens vindt de verklaring van [getuige 4] bevestiging in de andere bewijsmiddelen.’
1.15.4
Het Hof heeft voorts overwogen dat het zonder nadere onderbouwing niet inziet waarom het in strijd met de waarheid zou zijn dat [getuige 4] heeft gezegd dat het openbaar ministerie hem in levensgevaar heeft gebracht door zijn naam op een zitting te noemen als iemand die over de opdrachtgever(s) heeft gepraat. In het krantenartikel zou als reactie van de officier van justitie namelijk zijn weergegeven dat de drie door [getuige 4] in augustus 2014 afgelegde verklaringen aan de orde zijn geweest tijdens een openbare zitting tegen de uitvoerders van de moord.
1.15.5
Aan de pijlers 2, 3 en 4, die de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan haar onderbouwde standpunt dat de uitlatingen van [getuige 4] onbetrouwbaar zijn, heeft het Hof in het vonnis geen enkele aandacht besteed. Reeds daarom is de afwijking van het onderbouwde standpunt — en daarmee het gebruik van de uitlatingen van [getuige 4] voor het bewijs — onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
1.15.6
De overwegingen van het Hof over de eerste pijler zijn eveneens onbegrijpelijk. In de verklaringen die [getuige 4] in 2014 heeft afgelegd, heeft hij — zoals de verdediging heeft aangevoerd — met geen woord gesproken over (vermeende) opdrachtgevers. Dat in datzelfde jaar op een zitting melding is gemaakt van zijn verklaringen, kan dan ook onmogelijk betekenen dat het openbaar ministerie [getuige 4] in levensgevaar heeft gebracht door zijn naam te noemen ‘als iemand die over de opdrachtgever(s) heeft gepraat.’ Dat het Hof niet inziet dat die uitlating dus evident in strijd met de waarheid is, is onbegrijpelijk.
1.15.7
Ten aanzien van de vijfde pijler heeft het Hof gesteld dat [getuige 4] bij de rechter-commissaris simpelweg niet heeft willen verklaren en dat uit de RC-verklaring van [getuige 4] niet volgt dat hij niet van [betrokkene 1] maar van anderen heeft gehoord over opdrachtgevers. Dat laatste aspect van de overweging is reeds onbegrijpelijk, omdat [getuige 4] bij de rechter-commissaris heeft verklaard een vraag over vermeende opdrachtgevers niet te willen beantwoorden uit angst voor degenen die hem daarover zouden hebben verteld. Zoals de verdediging heeft betoogd kan daaruit geen andere conclusie volgen dan dat het niet [betrokkene 1] is geweest die [getuige 4] zou hebben verteld over opdrachtgever(s). Het andersluidende oordeel van het Hof is onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk is voorts dat het Hof heeft geoordeeld dat [getuige 4] simpelweg niet wilde verklaren, terwijl hij bij de rechter-commissaris steeds heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat is onderhandeld over door hem af te leggen verklaringen, zich niet kan herinneren dat hij als verdachte is verhoord, zich niet kan herinneren dat hij met de journalist heeft gesproken over opdrachtgevers, etc.
1.15.8
Voorts is het volgende van belang. Een getuige heeft in strafzaken in Nederland ingevolge artikel 219 Sv het recht om zich van de beantwoordingsverplichting te verschonen indien hij zichzelf door beantwoording van de vraag aan ‘het gevaar eener strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen’. In Curacaou is dit opgenomen in art 253 SvC. Het verschoningsrecht ligt in zekere zin in het verlengde van het zwijgrecht. Dit verband werd bij de invoering van art. 219 Sv overigens niet zo specifiek benoemd. Als reden voor invoering van het verschoningsrecht noemde de wetgever het voorkomen van de situatie dat iemand moet kiezen tussen meineed of een strafrechtelijke veroordeling. Dat zou volgens de wetgever een ‘te pijnlijke zaak’ zijn.33. Op de achtergrond heeft ook meegespeeld dat verklaringen door potentiële zelfbeschuldigers niet altijd even betrouwbaar werden geacht. Men ging ervan uit dat een getuige sneller geneigd is te liegen wanneer de waarheid gevaar voor zelfincriminatie kan opleveren.34. Het verschoningsrecht wordt ruim uitgelegd: Het gaat niet enkel om het risico op een veroordeling maar ook om de verslechtering van de positie in het strafgeding.35. Bij de vraag of de getuige verschoningsrecht toekomt is geen ruimte voor een belangenafweging.36. De verhorende rechter tegenover wie het verschoningsrecht wordt ingeroepen, staat voor de taak te beoordelen of dit rechtmatig geschiedt. Voor de beoordeling van de minder evidente gevallen is van belang in hoeverre een getuige in staat is om uit te leggen waarom het antwoord op een bepaalde vraag gevaar voor een strafrechtelijke veroordeling oplevert. Het Hof Den Haag heeft eerder benadrukt dat de rechter het standpunt van de getuige slechts marginaal mag toetsen om te beoordelen of van het verschoningsrecht geen apert misbruik wordt gemaakt. Ook Spronken en Fernhout bepleiten dat bij deze maatstaf wordt aangesloten. Volgens advocaat-generaal Knigge gaat de vergelijking met geheimhouders niet op: volgens hem dient de rechter te onderzoeken of aannemelijk is dat de getuige zichzelf zou kunnen belasten.37. Volgens Felix en Visser dient een direct gevaar voor een strafrechtelijke veroordeling aannemelijk te zijn, waarbij geen hoge eisen worden gesteld aan die aannemelijkheid. Zij wijzen erop dat bij minder evidente gevallen een toelichting noodzakelijk kan zijn.38. Daarnaast is van belang dat het EVRM onder meer bepaalde eisen stelt waaraan een eerlijk proces moet voldoen. Dit zijn minimum eisen; een land kan zijn rechtspleging zo inrichten dat een justitiabele/verdachte meer rechten krijgt dan de eisen waartoe het EVRM de verdragsstaten verplicht. Het EHRM heeft door middel van een aantal uitspraken aangegeven dat de Nederlandse praktijk op een aantal punten bijstelling behoefde, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag of het bewijs kan worden gebaseerd op verklaringen van een getuige die niet door de verdediging adequaat kon worden gehoord, omdat de getuige zich op zijn verschoningsrecht beriep (de zgn. ‘Vidgen’-uitspraak). Uitgangspunt is dat belastende getuigen (‘prosecution witnesses’, te weten ‘persons whose deposition may serve to a material degree as the basis for a conviction and which thus constitutes evidence for the prosecution’) ter terechtzitting worden gehoord. Na ‘Vidgen’ heeft het EHRM ten aanzien van de in Nederland gangbare praktijk in twee arresten het belang van het horen van getuigen en het bieden van compensatie indien een getuige niet kan worden gehoord omdat de getuige zich op zijn verschoningsrecht beroept, herhaald. Zo heeft het EHRM in zijn uitspraak van 28 augustus 2018 een schending aangenomen van art. 6 EVRM in een zaak waarin het bewijs van betrokkenheid van een verdachte slechts berustte op de verklaring van een medeverdachte die zich —als getuige opgeroepen— ter zitting op zijn zwijgrecht heeft beroepen.39. In een andere zaak heeft het EHRM vastgesteld dat het gebruik van de bij de politie afgelegde verklaringen van een medeverdachte, die weigerde ter zitting een verklaring af te leggen vanwege jegens hem gedane bedreigingen, niet in strijd was met art. 6 EVRM nu (onder meer) de verklaringen weliswaar van ‘significant weight’ waren, maar de verdachte compensatie was geboden; het hof getracht had de getuige ter zitting te horen; de getuige had aangegeven waarom hij geen verklaring wenste af te geven; er inderdaad sprake was van de verdenking van een criminele organisatie; het hof de getuige had ondervraagd omtrent de redenen om geen verklaring af te leggen; het hof uitvoerig en helder blijk had gegeven de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben getoetst.40.
1.15.9
In eerste aanleg heeft het Gerecht de door [getuige 4] gedane uitlatingen niet voor het bewijs gebruikt, anders dan het Hof. Uit het vonnis volgt dat het Hof niet heeft vastgesteld dat [getuige 4] zich op een aan hem toekomend verschoningsrecht heeft (kunnen) beroepen. In het vonnis heeft het Hof vastgesteld dat de getuige de aan hem gestelde vragen niet heeft willen beantwoorden en zich daarom op het standpunt heeft gesteld dat hij zich e.e.a. niet meer zou kunnen herinneren. Uit het vonnis volgt dat de getuige volgens het Hof dus kennelijk onjuist heeft geantwoord op de vraag of hij zich bepaalde dingen kon herinneren en zich dus kennelijk ten onrechte verschuilt achter een gebrekkig geheugen. Nog afgezien van de omstandigheid dat het Hof deze leugenachtigheid niet heeft betrokken bij zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van de door deze getuige gedane uitlatingen moet het er in deze zaak voor worden gehouden dat verdachte feitelijk niet in staat is gesteld de getuige adequaat te ondervragen nu de getuige zich de facto ten onrechte heeft beroepen op een slecht geheugen. Een dergelijke situatie, waarin dus sprake is van een getuige die niet wenst te verklaren en dus niet van een getuige waarvan de rechter vaststelt dat sprake is van vervlogen herinneringen waardoor de getuige vragen niet kan beantwoorden moet gelijk worden gesteld aan een getuige die zich (maar dan ook nog eens ten onrechte) op een verschoningsrecht beroept.41. Niet blijkt dat het Hof de getuige immers zelf heeft ondervraagd en daarbij de getuige heeft voorgehouden dat hij gehouden was naar waarheid een verklaring af te leggen en hem heeft ondervraagd omtrent zijn weigering een verklaring af te zullen leggen en (vervolgens ook) heeft vastgesteld dat) deze weigering gerechtvaardigd was. Hierdoor is het recht van verdachte op een eerlijk proces geschonden.42. Gelet hierop was het Hof gehouden blijk te geven dat hij heeft nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, hetgeen het Hof heeft nagelaten, zodat het arrest niet in stand kan blijven.43.
1.15.10
Hoewel dit het bestek van een cassatie procedure mogelijk te buiten gaat kan hier niet onvermeld worden gelaten dat het hof ten aanzien van [getuige 4] kennelijk heeft vastgesteld dat deze simpelweg niet heeft willen verklaren onder het mom van ‘geen herinnering’. Bij [betrokkene 19] (in kader [getuige 3]) heeft Hof overwogen dat het niet aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [betrokkene 19] bijdraagt dat hij bij de RC heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren wat hij bij politie over de moord op [slachtoffer] heeft verklaard. Zonder nadere motivering die ontbreekt is het onbegrijpelijk dat het Hof bij de één ([betrokkene 19]) stelt dat ‘ik herinner me niet’ bij de die getuige afbreuk doet aan de geloofwaardigheid en bij de ander ([getuige 4]) van oordeel is dat ‘ik herinner me niet’ simpelweg betekent dat de getuige niet wilde verklaren zonder dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van diens verklaringen.
1.15.11
Volledigheidshalve merkt verdachte ook nog op dat de overweging van het Hof, dat het Hof verankering van de verklaring vindt omdat vaststaat dat ‘[betrokkene 1] de opdracht tot de moord van een derde heeft aangenomen, derhalve wist wie die opdrachtgever was en hierover uit eigen wetenschap kon verklaren tegenover [getuige 4]’ onjuist en/of onbegrijpelijk is nu dit iets is dat niet alleen door verdachte is betwist maar ook onderdeel vormt van hetgeen het Hof nu juist aan de hand van het dossier, waaronder de verklaring van [getuige 4] en hetgeen de verdediging te dier zake ten verwere aandraagt, dient te onderzoeken. Door al uit te gaan van de omstandigheid dat [betrokkene 1] ‘de opdracht tot moord van een derde heeft aangenomen’ is het Hof vooruitgelopen op hetgeen het Hof zelf nog had moeten onderzoeken, zodat feitelijk sprake is van een onvolledig onderzoek en is ook geen sprake meer van onbevooroordeeldheid van het Hof.44.
1.15.11
In het licht van hetgeen het Gerecht eerder heeft overwogen; hetgeen de verdediging met argumenten onderbouwd heeft aangevoerd is het vonnis/de verwerping van het verweer/ bewezenverklaring (voorts) onvoldoende met redenen omkleed.
1.16. [getuige 5]
1.16.1
In het vonnis heeft het hof onder meer een door [getuige 5] afgelegde verklaring voor het bewijs gebruikt45. en overwogen dat deze betrouwbaar is. In de kern genomen heeft [getuige 5] verklaard dat hij rond de periode van de moord werkloos werd en dat zijn broer ([betrokkene 4]) hem heeft verteld dat hij er wel voor zou kunnen zorgen dat [getuige 5] elders werk zou kunnen krijgen nu hij kennelijk een bijzondere positie innam ten aanzien van een aantal personen, te weten een persoon bij [A] en een hooggeplaatste persoon bij CPS. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat verdachte bijzonder schatplichtig zou zijn jegens die broer.
1.16.2
Ten aanzien van de door [getuige 5] afgelegde verklaringen heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat de politie geen onderzoek heeft ingesteld naar de in de in 2017 afgelegde verklaring bedoelde persoon bij CPS; geen onderzoek heeft ingesteld naar de vraag of voor de moord duidelijkheid bestond over de beëindiging of verlenging van het arbeidscontract van [getuige 5] zulks terwijl [getuige 5] sedert 2008 in dienst was en ook maanden na de moord het contract niet beëindigd bleek te zijn; uit een zoektocht op internet blijkt dat het aantal arbeidsplaatsen bij defensie, marine en militie in 2013 niet is gedaald, maar juist met ongeveer 30% is gestegen waaruit rechtstreeks volgt dat er ten tijde van het gesprek van [getuige 5] geen sprake was of kon zijn van een dreigend/plotseling ontslag; uit informatie van het Commandement der Zeemacht Caribisch Gebied, onderdeel van de Nederlandse Marine, czmcarib.com, volgt dat het contract niet zou worden beëindigd op het door [getuige 5] aangegeven moment.46. De overweging/het oordeel van het Hof, dat [getuige 5] voor de moord niet wist of zijn contract zou worden verlengd zodat het aan het verweer voorbij gaat is al in strijd met de inhoud van het voor bewijs gebruikte verklaring waarin de getuige verklaart dat ‘zijn contract binnenkort zou worden beëindigd’ en dat hij ‘werkloos zou worden’, hetgeen bepaald iets anders is dan dat de getuige slechts in onzekerheid zou verkeren over de vraag of zijn contract zou worden verlengd. Hierbij moet nog worden aangetekend dat [getuige 5] al in juni 2013, derhalve een maand na de moord op [slachtoffer], al heeft verklaard dat het contract werd verlengd tot september 2014.
1.16.3
De overweging van het Hof, dat de omstandigheid dat het O.M geen onderzoek heeft ingesteld ‘dan ook’ geen verbazing oproept waarbij het Hof opmerkt dat in eerste aanleg noch in hoger beroep verzocht is om zo'n onderzoek gaat voorbij aan hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat uit een door de verdediging gedane zoektocht op internet ook nog eens blijkt dat het aantal arbeidsplaatsen bij defensie, marine en militie in 2013 niet is gedaald, maar juist met ongeveer 30% is gestegen. Dat de omstandigheid dat dit inderdaad het geval is niet maakt dat dit niet afdoet aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 5], zoals het Hof heeft overwogen, is voorts onbegrijpelijk.
1.16.4
De verwerping van het verweer/bewezenverklaring is/zijn dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
1.17. [getuige 1] en [getuige 2]
1.17.1
Ten aanzien van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is door de verdediging onder meer aangevoerd dat de door hen afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn, en om die reden destijds ook niet hebben geleid tot de door het Openbaar Ministerie gevorderde voorlopige hechtenis.47. De overweging van het Hof dat deze getuigen op hoofdlijnen en essentiële onderdelen consistent en gelijkluidend hebben verklaard en dat hun verklaringen elkaar onderling versterken’ is onbegrijpelijk in het licht van de gedetailleerde uiteenzetting van de verdediging over de overstelpende hoeveelheid verschillen in de door beide getuigen afgelegde verklaringen en over de discrepanties tussen de verklaringen van de ene getuige en die van de andere getuige. Voorts is ten aanzien van [getuige 1] onder meer gewezen op de aanmerkelijke wijziging ten aanzien van het aantal bezoeken dat [betrokkene 1] aan verdachte zou hebben gebracht.48. Van een paar keer per week, niet iedere dag, zijn de bezoeken toegenomen naar elke werkdag, en dan soms 2 keer per dag. De bezoeken zijn toegenomen van 5 à 6 keer (195) tot meer dan 8049., zonder dat verbalisanten de getuige hieromtrent nader hebben ondervraagd. Daarnaast heeft deze getuige in 2014 beweerd nooit te hebben waargenomen dat [betrokkene 1] geld zou hebben ontvangen, terwijl de getuige stelt dit wel waargenomen te hebben in zijn verklaring van 2016.50.
1.17.2
Belangrijker, en zelfs cruciaal, is het volgende. Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof onder meer een verklaring van [getuige 2] gebruikt, waarin deze heeft verklaard dat hij op vrijdag en ‘soms op maandag’ geld moest ophalen bij de bank en dat ook [getuige 1] ‘grote bedragen’ van de bank haalde, alles in opdracht van verdachte.51. In drie van de voor het bewijs gebruikte verklaringen heeft het Hof zelfs vastgesteld dat [getuige 2] heeft waargenomen dat [betrokkene 1] met een volle enveloppe de deur uit is gegaan die [getuige 2] herkende als de enveloppe die hij diezelfde dag eerder bij de bank had opgehaald.52. Daarnaast heeft het Hof eenzelfde verklaring van [getuige 1] voor het bewijs gebruikt, waarin [getuige 1] heeft verklaard te hebben waargenomen dat [betrokkene 1] het kantoor verliet met een bruine enveloppe die eerder door [getuige 1] was gevuld met geld dat [getuige 1] diezelfde dag eerder (in opdracht van verdachte) van de bank had opgenomen.53. De overweging van het Hof, dat omstandigheid dat de verdediging bij pleidooi bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat [getuige 1], anders dan hij heeft verklaard, in de periode van 1 april 2013 tot en met 5 mei 2013 geen contant geld van de bij de Banco di Caribe lopende bankrekening heeft gehaald54., geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen, is onjuist en onbegrijpelijk. Het Hof heeft daarbij overwogen dat het bedrijf van verdachte over meerdere bankrekeningen beschikte en dat verdachte ook kon beschikken over meerdere en andere bankrekeningen dan die van het bedrijf, waaronder de niet aan het bedrijf gelieerde bankrekening van de stichting FOBS Divi. Afgezien van het feit dat dit iets anders is dan [getuige 1] heeft verklaard zodat de verklaring in feite wordt gedenatureerd en op pure speculatie berust is deze overweging ook nog eens onjuist/onbegrijpelijk nu de verdediging in hoger beroep juist expliciet heeft gewezen op de omstandigheid dat uit het onderzoek is gebleken dat in de betreffende periode ook geen contante geldbedragen zijn opgenomen van de bankrekening van [F] maar pas maanden later, te weten vanaf oktober 201355., zodat reeds hierom de verwerping van het verweer onjuist/onbegrijpelijk is.
1.17.3
Ten overvloede wenst de verdediging is dit kader nog eens te benadrukken er ook onderzoek is gedaan naar alle andere mogelijke bankrekeningen en dat uit dat onderzoek eveneens is gebleken dat in de betreffende periode ook van die andere bankrekeningen geen opnamen zijn verricht die nadien niet in de administratie zijn verantwoord.56. Voorts wenst de verdediging nog eens te verwijzen naar de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring, waarin verdachte nog eens heeft verklaard dat alle opnames en bestedingen daarvan e.d. gewoon in de administratie zijn verantwoord en de rechter-commissaris in de beschikking tot opheffing van de bewaring al heeft vastgesteld dat verdachte een sluitende analyse van zijn privé-kas heeft gegeven.57.
1.17.4
Zoals hierboven al gesteld heeft het Hof heeft als bewijsmiddel (30) een verklaring van [getuige 1] voor het bewijs gebruikt waarin deze verklaart naar de Banco de Caribe te zijn gegaan en daar een cheque tegen contant geld te hebben gewisseld. Deze vaststelling van het Hof is —zonder nader redengeving die ontbreekt— niet begrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging te dier zake uitdrukkelijk en onderbouwd naar voren heeft gebracht, te weten dat uit onderzoek is gebleken dat (ook) bij het wisselen van een cheque tegen contant geld een ‘papertrail’ ontstaat58., terwijl bewijsstukken van deze wisseling(en) niet zijn aangetroffen, zodat de betreffende verklaring aantoonbaar vals, althans onjuist/onbetrouwbaar is.
1.17.5
Overigens heeft de verdediging ter terechtzitting in dupliek zekerheidshalve ook nog eens heeft verduidelijkt dat uit de door het openbaar ministerie te elfder ure overgelegde MOT-meldingen die betrekking hebben op de opnames van 26 februari 2013 en van 5 maart 2013 volgt dat het die opnamen betrekking hebben op cheques van ACU die vervolgens zijn omgezet in cash, maar dat uit de verklaring van [getuige 2] zelf al volgt dat het cashgeldbedrag niet aan verdachte is verstrekt maar door [getuige 2] in de geldautomaten van ACU is gedaan, terwijl verdachte ook nog eens op 5 maart in de USA en dus niet (eens) op Curaçao was. In dupliek is ook nog eens herhaald dat de opname van [getuige 2] op 3 mei 2013 om verschillende redenen geen betrekking kunnen hebben op een door verdachte aan [betrokkene 1] overhandigde enveloppe met geld dat [getuige 2] op die dag zou hebben opgenomen gelet op 1) de verklaring van [getuige 2] zelf waaruit volgt dat de betreffende enveloppe maanden eerder zou zijn overhandigd; 2) uit prikklokgegevens volgt dat [getuige 2] was vertrokken op het moment dat [betrokkene 1] op kantoor zou zijn verschenen; 3) [getuige 2] omtrent de enveloppe met geld volgens de getuige [getuige 1] heeft gelogen en 4) (last but not least) uit SMS berichten volgt dat [betrokkene 1] op 3 mei 2013 niet bij het kantoor is geweest. In dupliek is zekerheidshalve ook nog ingegaan op een door [getuige 1] gedane opname van contant geld op 27 maart 2013, wat ook niet op die dag door [betrokkene 1] kan zijn opgehaald om de eenvoudige reden dat [betrokkene 1] (zoals uit het dossier volgt) in Nederland verbleef.
1.17.6
De bewezenverklaring van het Hof, waarin bewezen is verklaard dat verdachte [betrokkene 1] door een aanzienlijk geldbedrag in het vooruitzicht te stellen en te betalen heeft uitgelokt (in vereniging met anderen) de moord te plegen, berust op zijn vaststelling dat verdachte geldbedragen aan [betrokkene 1] heeft betaald. Deze vaststelling berust in feite slechts alleen of in ieder geval in doorslaggevende mate op de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die immers (als enige getuigen) hebben verklaard te hebben waargenomen dat verdachte daadwerkelijk geld aan [betrokkene 1] heeft betaald en wel op de dag dat door hen (hetzelfde) geld bij de bank is opgehaald. Nu deze verklaringen op dit cruciale punt door objectieve gegevens niet alleen nièt worden gesteund maar zelfs (zoals ter terechtzitting mede aan de hand van het uitgevoerde onderzoek en stukken, zoals bankafschriften e.d.) is aangevoerd uitdrukkelijk worden weerlegd, valt de bodem uit de bewijsredenering en bewezenverklaring van de uitlokking van de moord weg, zodat alleen al om deze reden de bewezenverklaring niet in stand kan blijven.
1.17.7
Het negeren en terzijde schuiven van objectieve gegevens waaruit direct en onomstotelijk de onjuistheid van cruciale voor het bewijs gebruikte verklaringen volgt kan gelijk worden gesteld aan het negeren en terzijde schuiven van cruciale DNA-sporen op een lichaam waaruit rechtstreeks volgt dat een ander het feit heeft gepleegd dan de verdachte(n) die op dat moment in beeld was(waren), zoals bijvoorbeeld ook is geschied in de Schiedammerpark-zaak en de Puttense moordzaak. Anders dan in de Puttense moordzaak heeft het Hof in deze zaak overigens niet eens aanleiding gevonden door middel van een ‘sleeptheorie’ een verklaring te willen geven voor het ontbreken van belastend bewijs terwijl wel DNA sporen van de dader zijn aangetroffen, maar heeft het Hof simpelweg hetgeen de verdediging heeft aangevoerd genegeerd, gelijk het door het openbaar ministerie verzwijgen van het aantreffen van DNA-sporen van een ander dan verdachte in de Schiedammerpark-zaak.
1.17.8
Volledigheidshalve wordt ook nog het volgende opgemerkt. Met betrekking tot de door [getuige 2] afgelegde verklaringen heeft de verdediging onder meer gewezen op de tegenstrijdigheden en kennelijke leugenachtigheid/onbetrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van zijn vertrek van kantoor. [getuige 2] heeft aanvankelijk verklaard altijd om 17.00 uur of tussen 17.30 en 17.45 te zijn vetrokken. Daarna heeft de getuige evenwel in strijd hiermee verklaard dat [betrokkene 1] rond dan wel na sluitingstijd van kantoor langskwam en dat hij zelf nooit voor of om 17.00 uur is vertrokken, maar ‘heel veel’ tussen 19.00 en 19.30 uur, zodat hij in staat is geweest [betrokkene 1] te zien.59. Bovendien is gewezen op de omstandigheid dit evident in strijd is met objectieve gegevens, zoals gegevens van de prikklok, waaruit volgt dat deze getuige in de relevante periode nooit na 18.06, dus ook niet rond 19.00 uur heeft gewerkt.60. De overweging van het hof, dat uit die prikklokgegevens volgt dat [getuige 2] niet altijd heeft uitgeklokt, hetgeen overeenkomt met zijn verklaring, inhoudende dat hij ‘niet altijd’ heeft uitgeklokt, zodat niet met zekerheid kan worden gesteld dat [getuige 2] in die periode nimmer om 19.30 uur op het kantoor aanwezig was, berust op een evident onjuiste en/of onbegrijpelijke interpretatie van de gegevens. Voor zover daaruit geen tijdstippen van uitklokken door/van [getuige 2] (of een ander) blijkt betreft het weekenden of feestdagen. Slechts van 23 april en 26 april 2013 ontbreken tijdstippen. Zelfs al zou moeten worden aangenomen dat de gegevens niet ontbreken omdat [getuige 2] die dagen niet heeft gewerkt en die data bovendien nu net zeer toevallig data zijn waarop [getuige 2] (anders dan andere dagen) eens een keer niet voor 17.00 uur is vertrokken, kan niet worden aangenomen dat [getuige 2] zijn door hem gestelde waarnemingen heeft kunnen doen. Bovendien heeft de verdediging beargumenteerd aangevoerd dat [getuige 1] heeft verklaard dat hij nooit eerder dan het andere personeel zoals [getuige 2] het kantoor heeft verlaten, en [getuige 1] op 23 april om 17.16 heeft uitgeklokt. Bovendien heeft de verdediging aangevoerd dat [getuige 1] juist expliciet heeft verklaard dat [getuige 2] nooit aanwezig was als [betrokkene 1] zich na sluitingstijd van het kantoor van [A] meldde. De overweging van het Hof, dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] elkaar ‘op hoofdlijnen’ ondersteunen is in dit opzicht al reeds onjuist en onbegrijpelijk. Dat [getuige 2] volgens het Hof heeft verklaard ‘niet altijd’ te hebben uitgeklokt is voorts een door het Hof gedane vaststelling, die in ieder geval tegenstrijdig is aan de door de verdediging aangehaalde (en bij de rechte-commissaris afgelegde) verklaring van [getuige 2] waarin hij heeft verklaard überhaupt nooit de prikklok te hebben gebruikt. De verwerping van het verweer is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
1.17.9
De wijze waarop het Hof de uit een onderzoek naar de prikklok verkregen resultaten, waardoor de onjuistheid van belastende verklaringen is aangetoond, heeft gemeend weg te kunnen schrijven is vergelijkbaar naar de wijze waarop het hof in de Schiedammerpark-zaak om is gegaan met de uit de tachograafschijf blijkende onjuistheid van de aanname dat Kees B ten tijde van de aan hem toegeschreven delicten op de plaats van het delict heeft kunnen zijn (zie hierboven 1.4.2).
1.17.10
Ten aanzien van de door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen ontbreekt in het arrest ook nog eens een responsie op de verweren, waarin —door argumenten onderbouwd en met verwijzing naar vindplaatsen in het dossier— onder meer is aangevoerd dat:
- —
het feitelijk onmogelijk is dat [getuige 2] vanaf zijn positie in het pand [betrokkene 1] binnen heeft zien komen of heeft zien vertrekken, laat staan dat hij [betrokkene 1] binnen heeft gelaten61.;
- —
de verklaringen van andere werknemers van [A] haaks staan op de verklaringen van [getuige 1] (en [getuige 2]) nu geen van die andere werknemers [betrokkene 1] ooit met geld — in een enveloppe, in een broekzak of in een zak — heeft zien vertrekken62.;
- —
de verklaring van [getuige 2] dat hij vanaf zijn beweerdelijke werkplek in de kamer met schotten zicht had op de werkkamer van verdachte — terwijl de gemaakte opnames en foto's laten zien dat dit feitelijk onmogelijk is63.;
- —
de bezoekfrequentie van [betrokkene 1] in de verklaringen van de andere medewerkers van [A] heel anders is dan [getuige 1] en [getuige 2] hebben doen voorkomen waarbij gewezen is op het feit dat [getuige 12] [betrokkene 1] in 2014 bijvoorbeeld niet heeft herkend van een foto hetgeen niet duidt op dagelijkse bezoeken van [betrokkene 1];
- —
[getuige 12] in 2o16 nog eens heeft verklaard [betrokkene 1] voor de moord op [slachtoffer] maar een- of tweemaal op het kantoor van [A] te hebben gezien;
- —
[betrokkene 18] zich niet kan herinneren dat [betrokkene 1] voor 5 mei 2013 op het kantoor van [A] is geweest;
1.17.11
Overigens is ook het oordeel van het Hof dat de ‘suggestie’ dat [getuige 1] en [getuige 2] voordeel zouden hebben bij hun verklaringen geen hout snijdt en dat zij de negatieve gevolgen hebben ondervonden, onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging —onderbouwd door argumenten— heeft aangevoerd.64.
1.17.1
Gelet op het bovenstaande is/zijn de verwerping van het verweer/bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
1.18. SMS Berichten
1.18.1
Door de verdediging is ten aanzien van SMS-berichten onder meer het verweer gevoerd dat voorzichtigheid moet worden betracht bij de interpretatie van sms-berichten nu vaak de context van die gesprekken ontbreekt en de inhoud van die berichten jaren daarna niet of nauwelijks nog is na te gaan en van verdachte in feite het onmogelijke wordt gevraagd.65. Eerder heeft A-G Machielse al aangegeven dat wanneer bijvoorbeeld afgeluisterde telefoongesprekken voor het bewijs worden gebezigd het dikwijls, wanneer het gaat om een versluierd en vaag taalgebruik, en wanneer bijnamen worden gebruikt, enig inlevingsvermogen en goede kennis van de achtergrond vergt om tot een oordeel over de redengevendheid van de inhoud van deze gesprekken te komen. Vaak zal die redengevendheid samenhangen met andere gegevens, die uit andere bronnen bekend zijn geworden, en met een zekere ervaring en kennis van het gebezigde jargon. Zulke gesprekken verlangen volgens hem vertaling èn interpretatie.66. Niet zonder reden heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat wanneer het ten aanzien van de betekenis van het gesproken en geschreven woord in overwegende mate aankomt op de uitleg en interpretatie daarvan het risico op een verkeerd begrip daarvan aanwezig is zodat behoedzaamheid dus geboden is. Die te betrachten behoedzaamheid brengt volgens het hof Amsterdam mee dat aan de gesprekken in het aan het hof ter beoordeling gelegde dossier de door het OM voorgestelde duiding slechts dan kon worden gegeven wanneer de inhoud en het onderling verband daarvan en het verband met andere te bezigen bewijsmiddelen daartoe voldoende basis biedt.67.
1.18.2
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof als bewijsmiddel (35) een proces-verbaal gebruikt, bevattende de inhoud van een aantal sms-berichten, waaronder een sms-bericht van 25 april 2013, waarin verdachte aan [betrokkene 1] aangaf: ‘Ik heb werk voor vier uren, misschien iets voor jou’. De door verdachte in deze zaak gegeven interpretatie heeft het Hof als ongeloofwaardig aangemerkt. Het Hof heeft dit bericht aangemerkt als een in versluierde taal vervat bericht, die betrekking heeft op de op 3 mei 2013 gepleegde moord. Een nadere invulling of specifieke ‘vertaling’ van het bericht (en de overige berichten) ontbreekt in het arrest. De kennelijke vaststelling van het Hof, dat met het woord ‘werk’ in het bericht van 25 april 2013 de ‘moord op [slachtoffer]’ is bedoeld wijkt voorts af van het door argumenten onderbouwde standpunt van de verdediging, te weten dat uit een groot aantal andere SMS-berichten (vanaf 30 november 2012) waarin gesproken wordt over ‘werk’ volgt dat die berichten allen evident betrekking hebben op daadwerkelijk door vrienden of familieleden van [betrokkene 1] te verrichten werkzaamheden, zonder dat het Hof hierop is ingegaan. Indien van de interpretatie van het Hof moet worden uitgegaan heeft het Hof kennelijk vastgesteld dat verdachte in dit bericht [betrokkene 1] heeft benaderd teneinde hem voor te stellen of te verzoeken een moord te plegen en te vernemen of [betrokkene 1] daartoe bereid was. Dit is zoals de verdediging uitdrukkelijk heeft aangevoerd68. evenwel ook in strijd met de redenering dat [betrokkene 1] al (maanden) eerder bereid zou zijn geweest de moord te (laten) plegen en de door het Hof als bewijsmiddelen gebruikte verklaringen van onder meer [getuige 3] (bewijsmiddelen 21 en 22) waaruit volgt dat [betrokkene 1] al veel eerder, te weten in maart 2013, bereid was de moord te laten plegen. Bovendien is dit ook in strijd met zowel de voor het bewijs gebruikte verklaring van [getuige 1], waaruit volgt dat het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] al vanaf januari 2013 verdachte op het kantoor bezocht en in maart 2013 zelfs ‘elke werkdag’ op het kantoor verscheen69. en de voor het bewijs gebruikte verklaring van [getuige 2] waarin is gesteld dat [betrokkene 1] al ‘een maand of anderhalve maand’ voor de moord van verdachte een ‘witte enveloppe’ met —volgens [getuige 2]— Ang. 50.000,00 of Ang. 60.000,00 van verdachte op het kantoor in ontvangst heeft kunnen nemen.70. Zoals door de verdediging is aangevoerd is het niet mogelijk uit te gaan van beide scenario's, te weten dat verdachte op 25 april 2013 voor het eerst [betrokkene 1] heeft benaderd en dat verdachte al ruim daarvoor de door [betrokkene 1] kennelijk bedongen betalingen heeft verricht. De mogelijke interpretatie van het Hof is derhalve in strijd met de inhoud van andere bewijsmiddelen en daarmee dus ook niet in verband te brengen. Gelet hierop is het vonnis, althans de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig.
1.18.3
Voorts heeft het Hof op 30 april 2013 gewisselde sms-berichten voor het bewijs gebruikt, inhoudende:
- —
Van [betrokkene 1] aan verdachte: ‘Wanneer kan ik je zien, zodat ik kan beginnen met werken? Ruman, ik heb reeds mijn uniformen.’
- —
Van verdachte aan [betrokkene 1]: ‘Kom bij mij thuis, zodat ik ze kan zien.’
- —
Van [betrokkene 1] aan verdachte: ‘Ja, ik ben er.’
1.18.4
Een interpretatie van de berichten wordt in het vonnis niet gegeven. Uit het vonnis volgt dat het Hof kennelijk heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] met ‘uniformen’ de uitvoerders van de moord heeft bedoeld. Klaarblijkelijk heeft het Hof vastgesteld dat verdachte op 30 april 2013 de feitelijke uitvoerders van de moord in zijn woning heeft geïnspecteerd/kunnen inspecteren, althans heeft gezien/kunnen zien. Deze vaststelling is onjuist/onbegrijpelijk in het licht van hetgeen verdachte daarover ter terechtzitting heeft verklaard71. en de verdediging uitdrukkelijk ten verwere heeft aangedragen, te weten dat:
- —
uit het dossier niet kan volgen dat één of meerdere uitvoerders ooit verdachte heeft/hebben bezocht;
- —
de uitvoerders daaromtrent ook niets hebben verklaard;
- —
[betrokkene 4] niets eens op Curacao was72. en
- —
ook nog eens zendmastgegevens aantonen dat (één van) de uitvoerders/‘uniformen’ in die periode niet eens in de buurt van de woning van verdachte (is) zijn geweest.73.
1.18.5
Ook ten aanzien van dit SMS-bericht is de mogelijke interpretatie van het Hof derhalve in strijd met de inhoud van andere bewijsmiddelen en daarmee dus ook niet in verband te brengen zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
1.18.6
Het Hof heeft ook op 3 mei 2013 tussen [betrokkene 1] en verdachte gewisselde sms-berichten voor het bewijs gebruikt, inhoudende:
- —
Van [betrokkene 1] naar verdachte: ‘Mijn ruman, de vriend is er dezer dagen niet om me bij het werk te helpen. Hij is in het buitenland toen ik hier kwam kijken.’
- —
Van verdachte aan [betrokkene 1]: ‘Ja hij/zij heeft geantwoord.’
- —
Van [betrokkene 1] naar verdachte: ‘Hij is niet hier, in het buitenland, heeft zijn echtgenote waarover wij het hadden, mij gezegd.’
1.18.7
In het vonnis heeft het Hof vastgesteld dat ‘een niet bij naam genoemd persoon die in het buitenland was, bij ‘het werk’ zou moeten helpen.’ Een nadere aanduiding van de identiteit van deze persoon ontbreekt in het arrest. Voorts ontbreekt een nadere uitleg van de werkzaamheden waaruit die hulp zou moeten bestaan. De vaststelling van het Hof schiet dan ook reeds hierom te kort. Daar komt nog bij dat de verdediging uitdrukkelijk en onderbouwd heeft aangevoerd dat de door het Hof als uitvoerders van de moord aangewezen personen in die periode in het geheel niet in het buitenland hebben verbleven.74. Ook ten aanzien van dit SMS-bericht is de mogelijke interpretatie van het Hof derhalve in strijd met de inhoud van andere bewijsmiddelen en is daarmee dus ook niet in verband te brengen zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
1.18.8
Gelet op het bovenstaande is/zijn het vonnis/de verwerping van het verweer en/of bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Schending van art. 6 Evrm
1.19.1
Uit het vonnis en hetgeen het Hof daarin heeft overwogen volgt dat het Hof van oordeel is dat uit de door de getuigen [getuige 3], [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen direct kan volgen dat verdachte zich aan het bewezenverklaarde schuldig heeft gemaakt door aan [betrokkene 1] geldbedragen te betalen. De andere bewijsmiddelen heeft het Hof kennelijk als steunbewijs gebruikt, waarbij het Hof met name de SMS berichten (als hierboven aangeduid) en de verklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] van bijzonder belang heeft geacht.
1.19.2
Zoals uit hetgeen hierboven is aangevoerd heeft het Hof ten onrechte niet gerespondeerd op een aantal uitdrukkelijk en door argumenten onderbouwde verweren/standpunten terwijl niet kan worden gezegd dat in die verweren slechts punten van ondergeschikt belang aan de orde zijn gesteld. Daarnaast heeft het Hof, daar waar het Hof wel in enige mate op een verweer heeft gereageerd, ook niet althans niet voldoende of niet begrijpelijk gereageerd op essentiële onderdelen van het verweer of is hetgeen het Hof te dier zake heeft overwogen onjuist of onbegrijpelijk in het licht van het verhandelde ter terechtzitting. Het betreft onder meer (zeer verkort weergegeven):
- —
Door de verdediging is met argumenten onderbouwd aangevoerd dat uit het dossier niet volgt dat verdachte een motief heeft gehad het feit te plegen en door argumenten onderbouwd heeft aangevoerd dat en waarom uit het dossier volgt dat anderen wel een motief hebben gehad het feit te plegen en het onderzoek naar die andere verdachten ten onrechte niet heeft plaatsgevonden, althans dat uit het dossier niet kan volgen dat deze onderzoeken zijn verricht, althans de resultaten van die onderzoeken niet aan het dossier zijn toegevoegd;
- —
De door de getuige [getuige 3] afgelegde verklaringen door het Gerecht in eerste instantie als onbetrouwbaar zijn aangemerkt en om die reden niet voor het bewijs gebruikt; er aanmerkelijke verschillen zijn tussen de door [getuige 3] afgelegde verklaringen in 2015 en die in 2017 zijn afgelegd;
- —
Het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van het door de getuige [getuige 3] (eerst in zijn verklaringen van 2017) geopperde bespreking in de garage van [betrokkene 4], te weten dat de andere deelnemers aan dat beweerde gesprek daarover niet hebben verklaard of zelfs hebben verklaard dat zo'n gesprek nooit heeft plaatsgevonden;
- —
Het Hof wel heeft getracht het verweer te verwerpen, waarin door de verdediging is aangevoerd dat het gesprek ook nooit zal hebben kunnen plaatsvinden op de door de getuige bedoelde zaterdag in maart 2013 nu [getuige 3] in die periode in het buitenland verbleef, door te overwegen dat [getuige 3] in de ochtend van zaterdag van 9 maart 2013 naar Curaçao is teruggekeerd, terwijl de verdediging ook heeft aangevoerd dat [getuige 3] ter terechtzitting heeft verklaard dat hij ‘kort voor het bewuste gesprek ook reeds in de garage bij [betrokkene 4] was geweest’ hetgeen (ook) niet mogelijk is nu uit BMS gegevens volgt dat [getuige 3] al vanaf 26 februari 2013 in het buitenland heeft verbleven;
- —
[getuige 3] (pas) in zijn in 2017 afgelegde verklaringen heeft beweerd dat verdachte het vuurwapen waarmee [slachtoffer] om het leven is gebracht door verdachte aan [betrokkene 2] ter hand is gesteld, hetgeen aantoonbaar onjuist is nu [betrokkene 2] reeds in januari 2013 met behulp van datzelfde wapen een andere moord heeft gepleegd en ook met dat wapen in januari 2013 heeft geposeerd. De overweging/het oordeel van het Hof, dat dit niet aan de betrouwbaarheid afdoet nu het hof ‘niet kan vaststellen of het bij de moord gebruikte wapen al dan niet van de verdachte afkomstig was’ en niet kan worden gezegd dat het wapen logischerwijs dus niet van verdachte afkomstig is, is onbegrijpelijk, mede nu de getuige Damascus reeds in 2015 heeft verklaard dat het door [betrokkene 2] gehanteerde wapen van [betrokkene 2] zelf was èn uit het dossier volgt dat [betrokkene 2] een groot aantal andere feiten op zijn kerfstok heeft, waarbij gebruik is gemaakt van een vuurwapen;
- —
De verdediging voor wat betreft de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de door de getuige [getuige 4] afgelegde verklaringen onder meer naar het oordeel van het Gerecht heeft verwezen die de verklaringen niet voor het bewijs heeft willen bezigen; deze getuige eerder in 2014 heeft verklaard dat hij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat deze niets met de moord van doen heeft gehad; daarna in 2016 tegenover een journalist — tegenstrijdig aan deze verklaring- heeft verklaard dat hij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat drie rijke gokbazen — onder wie [betrokkene 10] — elk 200.000 gulden beschikbaar stelden voor een huurmoordenaar die [slachtoffer] moest doodschieten en daarbij in strijd met de waarheid heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie hem in levensgevaar heeft gebracht door zijn naam te noemen als iemand die over de opdrachtgever(s) heeft verklaard; de door hem gemaakte opmerkingen op dat moment al lang en breed via de media verspreid waren en [getuige 4], zoals door de journalist is onderkend, slechts opmerkingen over vermeende opdrachtgevers heeft gemaakt die al lang en breed in het roddelcircuit en media waren verspreid; andere beweringen, zoals inschakeling van Venezuelaanse huurmoordenaars, door de politie niet zijn nagegaan of geverifieerd.
Voorts is aangevoerd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat [betrokkene 1] [getuige 4] in vertrouwen heeft genomen. Ook is aangevoerd dat [getuige 4] tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard zich niet meer te kunnen herinneren dat hij met een journalist heeft gesproken over vermeende opdrachtgevers en dat hij niet van [betrokkene 1] iets daarover heeft gehoord maar van anderen. In het vonnis heeft het Hof de pas in 2016/2018 verklaringen afgelegde verklaringen betrouwbaar geacht en voor het bewijs gebruikt en daartoe onder meer heeft overwogen dat de getuige tegenover de rechter- commissaris in 2016 niet op zijn voor verdachte belastende verklaring is teruggekomen maar dat de betreffende getuige in 2016 ‘simpelweg’ niet heeft willen verklaren; deze getuige dus —in de ogen van het hof klaarblijkelijk dus ten onrechte— zegt zich niet te herinneren dat hij als verdachte is verhoord. Dat deze getuige in 2016 heeft verklaard van [betrokkene 1] te hebben gehoord dat verdachte hem gevraagd heeft de moord te regelen terwijl hij in 2014 heeft verklaard dat [betrokkene 1] heeft verklaard niets met de moord te maken te hebben gehad volgens het Hof geen koerswijziging is nu het ‘evident’ is dat [getuige 4] in 2014 uit veiligheidsoverwegingen geen namen heeft willen noemen en in 2018 bij de rechter-commissaris een vraag over de vermeende opdrachtgever(s) niet heeft willen beantwoorden, naar zijn zeggen uit angst voor degenen die hem over die opdrachtgever(s) zouden hebben verteld, is een interpretatie van deze verklaring en overigens ook onbegrijpelijk is nu deze getuige kennelijk door derden op pad is gestuurd om zijn ‘informant’, een —in de ogen van het Hof— ‘moordmakelaar’ af te persen en daarvoor ook niet terugdeinst;
- —
Ten aanzien van de door [getuige 5] afgelegde verklaringen de verdediging onder meer heeft aangevoerd dat de politie geen onderzoek heeft ingesteld naar de in de verklaring bedoelde persoon bij CPS; geen onderzoek heeft ingesteld naar de vraag of voor de moord duidelijkheid bestond over de beëindiging of verlenging van het arbeidscontract van [getuige 5] zulks terwijl [getuige 5] sedert 2008 in dienst was en ook maanden na de moord het contract niet beëindigd bleek te zijn; uit een zoektocht op internet blijkt dat het aantal arbeidsplaatsen bij defensie, marine en militie in 2013 niet is gedaald, maar juist met ongeveer 30% is gestegen; uit informatie van het Commandement der Zeemacht Caribisch Gebied, onderdeel van de Nederlandse Marine, czmcarib.com, volgt dat het contract niet zou worden beëindigd op het door [getuige 5] aangegeven moment. De overweging/het oordeel van het Hof, dat [getuige 5] voor de moord niet wist of zijn contract zou worden verlangd zodat hij aan het verweer voorbij gaat is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging heeft gesteld, terwijl dit in feite op een cirkelredenering berust. De overweging van het Hof, dat de omstandigheid dat het O.M geen onderzoek heeft ingesteld ‘dan ook’ geen verbazing oproept waarbij het Hof opmerkt dat in eerste aanleg noch in hoger beroep verzocht is om zo'n onderzoek gaat voorbij aan hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat uit een door de verdediging gedane zoektocht op internet blijkt dat het aantal arbeidsplaatsen bij defensie, marine en militie in 2013 niet is gedaald, maar juist met ongeveer 30% is gestegen;
- —
De overweging/het oordeel van het Hof dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op hoofdlijnen en essentiële onderdelen consistent en gelijkluidend hebben verklaard en dat hun verklaringen elkaar onderling versterken is onbegrijpelijk in het licht van de gedetailleerde uiteenzetting van de verdediging over de talloze verschillen in de door beide getuigen afgelegde verklaringen en over de discrepanties tussen de verklaringen van de ene getuige en die van de andere getuige;
- —
Door de verdediging ten aanzien van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] omtrent de door verdachte gedane betalingen aan [betrokkene 1] is aangevoerd dat het O.M. kennelijk niet aan de hand van eenvoudig verkrijgbare, objectieve gegevens de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] omtrent de betalingen van grote geldbedragen is nagegaan en dan met name of uit het dossier wel kan volgen dat [getuige 1] en [getuige 2] geld hebben geregeld waarmee verdachte vervolgens [betrokkene 1] zou hebben betaald. Hierop heeft het hof niet, althans niet voldoende gereageerd, terwijl het hof de betreffende verklaringen wel voor het bewijs heeft gebruikt. Het oordeel van het Hof, dat de omstandigheid dat de verdediging bij pleidooi bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat [getuige 1], anders dan hij heeft verklaard, in de periode van 1 april 2013 tot en met 5 mei 2013 geen contant geld van de bij de Banco di Caribe lopende bankrekening heeft gehaald, geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen, zodat het hof deze verklaring voor het bewijs heeft gebruikt nu het bedrijf van verdachte over meerdere bankrekeningen beschikte en dat verdachte ook kon beschikken over meerdere en andere bankrekeningen dan die van het bedrijf, waaronder de niet aan het bedrijf gelieerde bankrekening van de stichting [F][F] is onjuist en/of onbegrijpelijk en in ieder geval in strijd met de letterlijke tekst/inhoud van de voor het bewijs gebruikte verklaring. Indien het Hof meent de door [getuige 1] afgelegde verklaring zo te kunnen lezen dat [getuige 1] bedoeld heeft te verklaren dat hij ook van andere bankrekeningen (al dan niet ook nog eens van andere bedrijven of stichtingen) geld te hebben opgenomen zonder [getuige 1] zelf daarover te bevragen gaat deze interpretatie voorbij aan de tekst en strekking van de verklaring. Belangrijker en kwalijker is dat deze overweging van het Hof mank gaat en ook onjuist en/of onbegrijpelijk is nu de verdediging in hoger beroep expliciet en uitdrukkelijk heeft gewezen op de omstandigheid dat het recherche bureau A Fondo onderzoek heeft ingesteld uit welk onderzoek is gebleken dat de verklaringen van [getuige 1] onjuist zijn nu uit dat onderzoek is gebleken dat in de betreffende periode ook geen contante geldbedragen zijn opgenomen van de bankrekening van [F];
- —
De vaststellingen van het Hof dat [getuige 1] naar de Banco de Caribe is gegaan en daar een cheque tegen contant geld heeft gewisseld en dat [getuige 2] bij een bank een cheque in contanten heeft gewisseld en bedragen van 25.000 à 30.000 gulden cash geld heeft opgehaald bij de bank; [getuige 2] [betrokkene 1] heeft waargenomen met geld dat [getuige 2] eerder bij de bank had opgehaald, zijn niet begrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging te dier zake uitdrukkelijk en onderbouwd naar voren heeft gebracht, te weten dat bij het wisselen van een cheque tegen contant geld een ‘papertrail’ ontstaat terwijl bewijsstukken van deze wisseling(en) niet zijn aangetroffen, zodat de betreffende verklaringen vals althans onbetrouwbaar zijn;
- —
Met betrekking tot de door [getuige 2] afgelegde verklaringen heeft de verdediging onder meer gewezen op de tegenstrijdigheden en kennelijke leugenachtigheid/ onbetrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van zijn vertrek van kantoor. [getuige 2] heeft aanvankelijk verklaard altijd om 17.00 uur of tussen 17.30 en 17.45 te zijn vertrokken. Daarna heeft de getuige evenwel verklaard dat [betrokkene 1] rond dan wel a sluitingstijd van kantoor langskwam en dat hij zelf nooit voor of om 17.00 uur is vertrokken, maar ‘heel veel’ tussen 19.00 en 19.30 uur, zodat hij in staat is geweest [betrokkene 1] te zien. Bovendien is gewezen op de omstandigheid dit evident in strijd is met objectieve gegevens, zoals gegevens van de prikklok, waaruit volgt dat deze getuige in de relevante periode nooit na 18.06, dus ook niet rond 19.00 uur heeft gewerkt. De overweging van het Hof, dat uit die prikklokgegevens volgt dat [getuige 2] blijkbaar niet heeft uitgeklokt, hetgeen overeenkomt met zijn verklaring, inhoudende dat hij niet altijd heeft uitgeklokt, zodat niet met zekerheid kan worden gesteld dat [getuige 2] in die periode nimmer om 19.30 uur op het kantoor aanwezig was, berust op een evident onjuiste en/of onbegrijpelijke interpretatie van de gegevens. Voor zover daaruit geen tijdstippen van uitklokken door/van [getuige 2] (of een ander) blijkt betreft het weekenden of feestdagen. Slechts van 23 april en 26 april ontbreken tijdstippen, maar zelfs al zou moeten worden aangenomen dat de gegevens niet ontbreken omdat [getuige 2] die dagen niet heeft gewerkt en die data bovendien nu net zeer toevallig data zijn waarop [getuige 2] (anders dan andere dagen) eens een keer niet voor 17.00 uur is vertrokken, kan niet worden aangenomen dat [getuige 2] zijn door hem gestelde waarnemingen heeft kunnen doen. Bovendien heeft de verdediging beargumenteerd aangevoerd dat [getuige 1] heeft verklaard dat hij nooit eerder dan het andere personeel zoals [getuige 2] het kantoor heeft verlaten, en [getuige 1] op 23 april om 17.16 heeft uitgeklokt. Dat [getuige 2] heeft verklaard ‘niet altijd’ te hebben uitgeklokt is voorts een door het hof gedane vaststelling, die in ieder geval tegenstrijdig is aan de door de verdediging aangehaalde (en bij de rechte-commissaris afgelegde) verklaring van [getuige 2] waarin hij heeft verklaard überhaupt nooit de prikklok te hebben gebruikt;
- —
Ten aanzien van de door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen ontbreekt in het vonnis ook een responsie op de verweren, waarin —door argumenten onderbouwd en met verwijzing naar vindplaatsen in het dossier— onder meer is aangevoerd dat bij de vaststelling dat het feitelijk onmogelijk is dat [getuige 2] vanaf zijn positie in het pand [betrokkene 1] binnen heeft zien komen of heeft zien vertrekken, laat staan dat hij [betrokkene 1] binnen heeft gelaten; de verklaringen van andere werknemers van [A] haaks staan op de verklaringen van [getuige 1] (en [getuige 2]) nu geen van die andere werknemers [betrokkene 1] ooit met geld — in een enveloppe, in een broekzak of in een zak — heeft zien vertrekken; de verklaring van [getuige 2] dat hij vanaf zijn beweerdelijke werkplek in de kamer met schotten zicht had op de werkkamer van verdachte — terwijl de gemaakte opnames en foto's laten zien dat dit feitelijk onmogelijk is; de bezoekfrequentie van [betrokkene 1] in de verklaringen van de andere medewerkers van [A] heel anders is dan [getuige 1] en [getuige 2] hebben doen voorkomen waarbij gewezen is op het feit dat [getuige 12] [betrokkene 1] in 2014 bijvoorbeeld niet heeft herkend van een foto hetgeen niet duidt op dagelijkse bezoeken van [betrokkene 1]; [getuige 12] in 216 nog eens heeft verklaard [betrokkene 1] voor de moord op [slachtoffer] maar een- of tweemaal op het kantoor van [A] te hebben gezien; [betrokkene 18] zich niet kan herinneren dat [betrokkene 1] voor 5 mei 2013 op het kantoor van [A] is geweest;
- —
De overweging van het Hof dat de suggestie dat [getuige 1] en [getuige 2] voordeel zouden hebben bij hun verklaringen geen hout snijdt en dat zij de negatieve gevolgen hebben ondervonden, is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging uitdrukkelijk en met argumenten daarover heeft aangevoerd;
- —
Het Hof heeft op 25 april 2013 door verdachte aan [betrokkene 1] verzonden SMS-bericht inhoudende ‘Ik heb werk voor vier uren, misschien iets voor jou’ aangemerkt als een in versluierde taal vervat bericht, die betrekking heeft op de op 3 mei 2013 gepleegde moord. Een nadere invulling of specifieke ‘vertaling’ van het bericht ontbreekt in het vonnis. Indien van de interpretatie van het Hof moet worden uitgegaan heeft het Hof kennelijk vastgesteld dat verdachte in dit bericht [betrokkene 1] heeft benaderd teneinde hem voor te stellen of te verzoeken een moord te plegen en te vernemen of [betrokkene 1] daartoe bereid was. Dit is zoals de verdediging heeft aangevoerd evenwel in strijd met de redenering/vaststelling dat [betrokkene 1] al eerder bereid zou zijn geweest de moord te (laten) plegen en de door het Hof als bewijsmiddelen gebruikte verklaringen van onder meer [getuige 3] waaruit volgt dat [betrokkene 1] al veel eerder, te weten in maart 2013, bereid was de moord te laten plegen;
- —
In het arrest heeft het Hof kennelijk vastgesteld dat in de op 30 april 2013 gewisselde sms-berichten, inhoudende:
Van [betrokkene 1] aan verdachte: ‘Wanneer kan ik je zien, zodat ik kan beginnen met werken? Ruman, ik heb reeds mijn uniformen.’
Van verdachte aan [betrokkene 1]: ‘Kom bij mij thuis, zodat ik ze kan zien.’
Van [betrokkene 1] aan verdachte: ‘Ja, ik ben er’,
[betrokkene 1] met ‘uniformen’ de uitvoerders van de moord heeft bedoeld. Kennelijk heeft het Hof vastgesteld dat verdachte op 30 april 2013 de feitelijke uitvoerders van de moord in zijn woning heeft kunnen inspecteren, althans heeft gezien. Deze vaststelling is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging uitdrukkelijk ten verwere heeft aangedragen, te weten dat uit het dossier niet kan volgen dat één of meerdere uitvoerders ooit verdachte heeft/hebben bezocht; de uitvoerders daaromtrent ook niets hebben verklaard; zendmastgegevens aantonen dat één of meerdere van de uitvoerders/‘uniformen’ in die periode niet in de buurt van de woning van verdachte is/zijn geweest;
- —
Het Hof de op 3 mei 2013 tussen [betrokkene 1] en verdachte gewisselde sms-berichten, inhoudende:
Van [betrokkene 1] naar verdachte: ‘Mijn ruman, de vriend is er dezer dagen niet om me bij het werk te helpen. Hij is in het buitenland toen ik hier kwam kijken.’
Van verdachte aan [betrokkene 1]: ‘Ja hij/zij heeft geantwoord.’
Van [betrokkene 1] naar verdachte: ‘Hij is niet hier, in het buitenland, heeft zijn echtgenote waarover wij het hadden, mij gezegd.’,
voor het bewijs gebruikt en vastgesteld dat ‘een niet bij naam genoemd persoon die in het buitenland was, bij ‘het werk’ zou moeten helpen.’ De verdediging heeft de redengevendheid en bruikbaarheid van (ook) dit bericht betwist. Een nadere aanduiding van de identiteit van deze persoon ontbreekt in het vonnis. Voorts ontbreekt een nadere uitleg van de werkzaamheden waaruit die hulp zou moeten bestaan. Voorts heeft de verdediging uitdrukkelijk en onderbouwd aangevoerd dat de door het Hof als uitvoerders van de moord aangewezen personen in die periode in het geheel niet in het buitenland hebben verbleven.
1.19.3
Zoals hierboven aangegeven heeft het Hof dan ook (telkens) de verwerping van het verweer en/of bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat het oordeel van het Hof niet te kort schiet in het licht van zijn jurisprudentie ten aanzien van de aan de feitenrechter toekomende (zeer ruime) vrijheid met betrekking tot de waardering en selectie van het bewijs en de ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ en om die reden niet in strijd is met de eisen die uit art. 6 EVRM voortvloeien, is dat oordeel onjuist. Er is immers sprake van schending van art. 6 EVRM nu het Hof de hierboven weergegeven (vele) specifieke, pertinente en belangrijke door de verdediging gemaakte punten heeft genegeerd terwijl deze ‘essential issues of the case’ en ‘arguments which are decisive fort the outcome of the case’ bevatten, zodat niet is voldaan aan de eisen van art. 6 EVRM. Dit klem te meer nu het Hof ook gebruik heeft gemaakt van de verklaring van de getuige [getuige 4], terwijl verdachte niet in staat is gesteld deze getuige te ondervragen. Gelet hierop moet het arrest worden vernietigd.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6 lid 2 EVRM, 14 IVBPR, 48 Handvest, Richtlijn EU 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij het proces aanwezig te zijn, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard vanwege schending van de onschuldpresumptie. Daartoe is aangevoerd dat het Hof eerder in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aan verdachte in diens eigen strafzaak tenlastegelegde feit, te weten (verkort zakelijk weergegeven) uitlokking van medeplegen moord en dat het Hof ook nog eens in een daarna verspreide perspublicatie zonder enig voorbehoud deze vaststelling heeft herhaald.
In het vonnis heeft het Hof het verweer verworpen. Daartoe is overwogen dat (verkort zakelijk weergegeven) het Hof in de zaak van [betrokkene 1] als de kern van het door het openbaar ministerie aan [betrokkene 1] gemaakte verwijt ten aanzien van de bewijsvraag heeft verwoord, ‘(…) dat hij bij de moord op [slachtoffer] (…) een rol als moordmakelaar heeft gehad: in de visie van het openbaar ministerie en de visie van het Gerecht vormde hij een belangrijke schakel tussen de uitvoerders en de opdrachtgever(s) van de moord.’ Daarvan uitgaand ligt het volgens het Hof voor de hand dat bij de bewijslevering in die strafzaak tegen [betrokkene 1] het vizier van het Hof gericht is geweest op zowel die uitvoerders als de opdrachtgever(s). In de door het Hof in die strafzaak vervolgens gebezigde bewijsmiddelen komt de naam van de verdachte voor, en onderwerpt het Hof de contacten tussen [betrokkene 1] en de verdachte aan een beschouwing. In het bestek van het bewijs overweegt het Hof in dat vonnis afsluitend dat ‘(…) uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen (…) naar voren komt dat de verdachte de opdracht voor de moord op [slachtoffer] van [verdachte] heeft aangenomen (…)’.
Voorts heeft het Hof overwogen dat het Hof onderkent dat wanneer de hierboven gereleveerde vaststellingen en overwegingen worden gelezen door de bril van de verdachte, dit een en ander hem in het licht van zijn ontkennende proceshouding en berechting op het eerste gezicht mogelijk zorgen kan baren, maar dat een schending van artikel 6, tweede lid, EVRM daarmee volgens het Hof nog niet is gegeven. Daartoe heeft het Hof overwogen dat gelet op de door het Hof in die strafzaak tegen [betrokkene 1] verwoorde kern van het aan hem gemaakte verwijt, het Hof in die zaak gehouden was een onderzoek te verrichten naar de andere schakels, waarvan door het openbaar ministerie werd vermoed dat [betrokkene 1] die door zijn handelen aan elkaar heeft verbonden. Het is volgens het Hof louter dat perspectief waarin het Hof zijn vaststellingen heeft gedaan, niet meer en niet minder. Daarbij heeft het Hof voorts overwogen dat het niet ondenkbaar is dat een door het Hof in dat strafvonnis ten overvloede gegeven overweging waarin dat perspectief uitdrukkelijk zou zijn verwoord die zorgen bij de verdachte zou hebben weggenomen. Echter, het achterwege laten daarvan door het Hof maakt volgens het Hof niet dat de verdachte, gelet op de bewijsopdracht in die andere strafzaak, de vaststellingen dienaangaande en de verwoording daarvan, met vrucht kan klagen over de schending van de onschuldpresumptie. Dat oordeel wordt volgens het Hof niet anders wanneer de inhoud van het dat strafvonnis begeleidende persbericht daarbij wordt betrokken. De woordelijke inhoud noch de strekking daarvan wijkt in de kern af van wat door het Hof in dat vonnis is overwogen en vastgesteld.
Nu in cassatie vaststaat dat het Hof in de het in vonnis in de strafzaak van de medeverdachte gewezen vonnis en het verstrekte persbericht verdachte zonder enig voorbehoud heeft aangewezen als degene die het in de strafzaak van verdachte aan verdachte ten laste gelegde strafbare feit heeft gepleegd, heeft het Hof het onschuldbeginsel en de in het Middel genoemde artikelen geschonden zodat het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of het Hof het vonnis/de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Voorts blijkt uit het vonnis dat het Hof ten aanzien van de door de getuige [getuige 4] afgelegde verklaring en het mogelijk gebruik als bewijsmiddel gevoerde verweer, heeft overwogen dat het Hof verankering van de verklaring van deze verklaring vindt omdat vaststaat dat ‘[betrokkene 1] de opdracht tot de moord van een derde heeft aangenomen, derhalve wist wie die opdrachtgever was en hierover uit eigen wetenschap kon verklaren tegenover [getuige 4]’. Gelet hierop is het Hof klaarblijkelijk ten aanzien van hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd mede uitgegaan van de door het Hof in de strafzaak van [betrokkene 1] gedane vaststellingen zodat het Hof deze vaststellingen dus ook niet meer zelf behoefde te doen of behoefde te onderzoeken. Dit is in strijd met hetgeen het Hof in het arrest van verdachte heeft overwogen, te weten dat het Hof eerder de zaak [betrokkene 1] ‘louter’ in perspectief van de tegen die ander ([betrokkene 1]) verrichte onderzoek naar ‘de andere schakels, waarvan door het openbaar ministerie werd vermoed dat [betrokkene 1] die door zijn handelen aan elkaar heeft verbonden’. Gelet hierop heeft het Hof (ook) het onschuldbeginsel geschonden en is het vonnis/de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder feit 4 subsidiair ten laste gelegd, dat:
‘medeverdachte [betrokkene 2] en/of medeverdachte [betrokkene 3] en/of één of meer anderen op of omstreeks 5 mei 2013 te Curaçao, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben voornoemde [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of één of meer anderen opzettelijk en/of na kalm beraad en rustig overleg met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op (het lichaam van) en/of in de richting van (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen en/of letsels heeft bekomen en die [slachtoffer] aan die letsels en/of verwondingen is overleden,
welk misdrijf verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode 30 november 2012 tot en met 5 mei 2013 te Curaçao opzettelijk heeft uitgelokt door giften en/of beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen door
- —
[betrokkene 1] en/of één of meer anderen te vragen en/of op te dragen om [slachtoffer] te vermoorden en/of
- —
die [betrokkene 1] en/of één of meer anderen als vergoeding voor de moord op [slachtoffer] een aanzienlijk geldbedrag, in het vooruitzicht te stellen en/of te betalen voor het (mede)plegen van de moord op [slachtoffer] en/of
- —
die [betrokkene 1] en/of één of meer anderen instructies te geven over de moord op [slachtoffer].’
2.2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Hierin is onder meer (voor zover in dit kader relevant) vermeld:
- ‘13.
Het openbaar ministerie heeft van meet af aan [betrokkene 1] als een zogeheten moordmakelaar gepositioneerd. De verantwoordelijke officier van justitie heeft dat in het magazine voor het Nederlandse openbaar ministerie, Opportuun, als volgt verwoord:
‘Al snel blijkt dat de zaak groot is’, vertelt Gert Rip in het pittoreske, geelgekleurde OM-gebouw in Willemstad. ‘Daarom is deze opgebroken in drie delen. We wilden eerst de schutter veroordeeld krijgen. Daarna zouden we de moordmakelaar aanpakken, om uiteindelijk bij de opdrachtgevers uit te kunnen komen.’
()
- 101.
Mij zou kunnen worden tegengeworpen dat ik wel erg veel pijlen op het openbaar ministerie richt, dat ik daarmee misken dat inmiddels een rijtje van rechterlijke uitspraken beschikbaar is en dat die voldoende duidelijkheid hebben gecreëerd over de toedracht van de moord op [slachtoffer] alsmede over de door [verdachte] aan [betrokkene 1] verstrekte opdracht. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn immers onherroepelijk veroordeeld en [verdachte] is in eerste aanleg schuldig bevonden.
- 102.
Bij zorgvuldige bestudering van de veroordelende uitspraken in de strafzaken tegen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [verdachte] valt evenwel op hoe verdeeld in die zaken is geoordeeld over de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen. Ik zal die vaststelling zo meteen in een tabel illustreren, waarin is weergegeven welke bewijsmiddelen wel en welke bewijsmiddelen niet zijn gebruikt in de beide vonnissen in de zaak [betrokkene 1] en in het vonnis van het gerecht in de zaak [verdachte]. Laat ik eerst de aandacht vestigen op de uitspraken in de strafzaak tegen [betrokkene 2].
- 103.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is in de strafzaak tegen [betrokkene 2] vastgesteld dat hij in de middaguren van 5 mei 2013 de opdracht heeft gekregen om [slachtoffer] dood te schieten. Daartoe is in eerste aanleg een beroep gedaan op de bekennende verklaring die [betrokkene 2] op 11 maart 2014 heeft afgelegd. Dezelfde bewijsconstructie is in hoger beroep gevolgd. In de zaak [betrokkene 1] is het gerecht van hetzelfde scenario uitgegaan: ook volgens dat vonnis is de opdracht tot de moord op [slachtoffer] op de dag zelf aan [betrokkene 2] (en [betrokkene 3]) verstrekt.
- 104.
In het vonnis dat in hoger beroep is gewezen in de zaak [betrokkene 1] is daarentegen overwogen dat een eerste bespreking met (in elk geval) [betrokkene 2] over de moord op [slachtoffer] voor 28 april 2013 heeft plaatsgevonden. In de zaak [verdachte] is het gerecht er eveneens van uitgegaan dat al dagen voor de moord op [slachtoffer] een (eerste) bespreking in de garage van [betrokkene 4] heeft plaatsgevonden.
- 105.
In drie vonnissen is derhalve vastgesteld dat op 5 mei 2013 de opdracht aan [betrokkene 2] is gegeven. In twee vonnissen is daarentegen overwogen dat die opdracht al eerder — voor 28 april 2013 — is verstrekt. Waarom is dat verschil voor de strafzaak tegen [verdachte] belangrijk? Niet primair als illustratie van de constatering dat kennelijk een verschil van inzicht bestaat binnen de rechterlijke macht. Maar vooral omdat de veronderstelling dat al voor 28 april 2013 een eerste bespreking over de moord zou hebben plaatsgevonden vergaande implicaties heeft, indien wordt onderkend dat in het door het openbaar ministerie gekoesterde scenario een bespreking voor 28 april 2013 eo ipso betekent dat voor die datum de vermeende opdracht aan [betrokkene 1] zou moeten zijn gegeven. Dat scenario staat bijvoorbeeld haaks op het scenario waarin de radio-uitzendingen op 3 en 4 mei 2013 het motief vormen voor de moord op [slachtoffer]. De veronderstelling dat in de uitspraken die [slachtoffer] op die dagen deed over UTS en sms2win het motief voor de moord besloten ligt, laat zich onmogelijk verenigen met de gedachte dat al in april 2013 — of zelfs ver daarvoor — een complot is gesmeed. Het kan niet alle twee waar zijn.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] zich op donderdag 2 mei 2013, op het kantoor van Cordoba, heeft verdiept in de stukken die hem ter hand waren gesteld over de vermeende misstanden bij de samenwerking tussen UTS en sms2win, waarover hij op vrijdag 3 mei 2013 en op zaterdag 4 mei 2013 wilde spreken. Er is geen enkele aanwijzing dat reeds voor 3 mei 2013 bekend was dat [slachtoffer] zich met dit specifieke onderwerp bezighield en dat hij zich daarover zou uitspreken. Dat in het dossier is gesteld dat [slachtoffer] in de maanden voor zijn dood regelmatig forse kritiek leverde op [betrokkene 10][betrokkene 10] en UTS, wekt daarom verbazing. Iets directer geformuleerd: die opmerking in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal is in strijd met de waarheid. Mag ik opnieuw mijn bedenkingen uitspreken en erop wijzen dat dit voorbeeld eveneens laat zien dat niet blind kan worden gevaren op de inhoud van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal?
- 106.
De veronderstelling dat voor 28 april 2013 een bespreking heeft plaatsgevonden over de moord op [slachtoffer], staat daarmee eveneens haaks op een interpretatie van de sms-berichten waarin [betrokkene 10] wordt aangewezen als de man die volgens diens echtgenote in het buitenland is en die een door [verdachte] over te brengen bericht voor [betrokkene 1] zou hebben. Die interpretatie volgde het openbaar ministerie in december 2019 in de zaak tegen [betrokkene 10]. Ook in het requisitoir dat in eerste aanleg is uitgesproken, heeft het openbaar ministerie verkondigd dat [betrokkene 10] de persoon is waarover die sms-berichten gaan. Maar die interpretatie, waaraan de suggestie is gekoppeld dat [betrokkene 10] via [verdachte] aan [betrokkene 1] de moordopdracht heeft verstrekt, kan niet waar zijn als ervan wordt uitgegaan dat [betrokkene 2] voor 28 april 2013 de opdracht heeft ontvangen en aangenomen. In april 2013 had [slachtoffer] zich immers nog niet uitgesproken over UTS en sms2win. Voor 3 mei 2013 heeft [slachtoffer] zich nimmer negatief over [betrokkene 10] uitgelaten. Integendeel: hij nam het, zoals mr. Sulvaran in eerste aanleg heeft laten zien, openlijk op voor [betrokkene 10] en [verdachte], toen zij werden geconfronteerd met de verdenkingen in het onderzoek Bientu. [slachtoffer] haalde toen keihard uit naar het openbaar ministerie. Omdat zelfs het openbaar ministerie geen andere motief voor [betrokkene 10] ziet dan het speculatieve — en: onzinnige — sms2win-motief, kan niet worden volgehouden dat hij ‘de man in het buitenland’ is en tegelijkertijd worden beweerd dat de moordopdracht al voor 28 april 2013 is verstrekt.
- 107.
Indien anderzijds in die radio-uitzendingen wel het motief wordt gevonden en er in het verlengde daarvan wordt uitgegaan dat [betrokkene 2] (en [betrokkene 3]) pas op 5 mei 2013 zijn geïnstrueerd om [slachtoffer] te vermoorden, dan kan op precies dezelfde gronden geen beroep worden gedaan op het materiaal dat ervan uit lijkt te gaan dat al dagen, weken of maanden voor de moord een opdracht zou zijn gegeven. Opnieuw geldt: het kan niet allebei waar zijn. Indien van dit scenario wordt uitgegaan — dus met sms2win als motief, met [betrokkene 10] als opdrachtgever die op 4 mei 2013 via [verdachte] als tussenstation aan [betrokkene 1] als makelaar de opdracht heeft gegeven en met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] die op 5 mei 2013 halsoverkop zijn ingeschakeld als schutter respectievelijk chauffeur-dan zou overigens moeten kunnen worden vastgesteld dat er op 3,4 of 5 mei 2013 contact is geweest tussen [betrokkene 10] en [verdachte]. Hoewel zij allebei onderwerp van onderzoek waren in de zaak Bientu — waarin jarenlang telefoons zijn afgeluisterd en op allerlei andere mogelijke manieren bevoegdheden zijn ingezet om communicatie te onderscheppen — is nooit de geringste aanwijzing op tafel gekomen dat [betrokkene 10] op 3, 4 of 5 mei 2013 in welke vorm dan ook een boodschap aan [verdachte] heeft doorgegeven of laten doorgeven. [betrokkene 10] was op 3 en 4 mei 2013 bovendien niet op Curaçao. Hij was in Colombia, met zijn echtgenote, en hij heeft de uitspraken van [slachtoffer] destijds helemaal niet meegekregen.
- 108.
De tweeledige conclusie zal duidelijk zijn. Ten eerste: als zelfs de vraag wanneer [betrokkene 2] de opdracht tot de moord op [slachtoffer] heeft gekregen op uiteenlopende wijze is beantwoord, kan moeilijk worden volgehouden dat de beschikbare uitspraken reeds voldoende duidelijkheid hebben gecreëerd. Ten tweede: ook de beantwoording van zo'n eenvoudige vraag is essentieel voor een waardering van het beschikbare materiaal. Onderzoekgegevens kunnen namelijk haaks op het gegeven antwoord staan.
()
- 112.
Dat verschil in waardering hangt natuurlijk samen met de gulden regel dat de rechter vrij is in de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal. Die regel geeft invulling aan de verantwoordelijkheid van de rechter om — in elke zaak opnieuw — de waarheid vast te stellen. Precies om die reden kan de ene rechter niet worden gebonden aan het oordeel van de andere rechter. Daarom kan de ene rechter een belastende verklaring voor het bewijs gebruiken, terwijl de andere rechter die verklaring als onbetrouwbaar terzijde schuift. Die regel betekent bovendien dat de onherroepelijke veroordeling van [betrokkene 1] voor uw hof weliswaar een juridisch axioma is, maar dat dit axioma niet meebrengt dat uw hof is gebonden aan de bewijsmiddelen die in de zaak [betrokkene 1] zijn gebruikt. Uw hof kan — nee: moet — de betrouwbaarheid van verklaringen, en overigens ook de bruikbaarheid voor het bewijs van de sms-berichten, zelfstandig waarderen. Die waardering kan per definitie anders uitpakken dan die van uw voorgangers.
- 113.
In abstracto zal hierover, naar ik aanneem, geen discussie kunnen bestaan. Waar het mij om gaat, is dat de tabel en de verschillen tussen de bewijsoverwegingen van het hof en die van het gerecht een zo uiteenlopende visie op de toedracht en de achtergrond van de moord op [slachtoffer] verraden dat er meer aan de hand is dan ‘slechts’ een verschil in beoordeling door verschillende rechters van de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid voor het bewijs van diverse door getuigen afgelegde verklaringen. Het overzicht en de contrasterende bewijsoverwegingen duiden op een dieperliggend probleem.
()
Schending van artikel 6 lid 2 EVRM
- 683.
Mijn begrip voor die radeloosheid van [verdachte] is versterkt door de uitspraak van het hof in de zaak [betrokkene 1] en door de inhoud van het begeleidende persbericht van het hof. Daarin is [verdachte] zonder enig voorbehoud aangemerkt als de man op de achtergrond die — via [betrokkene 1] — heeft georganiseerd dat [slachtoffer] op 5 mei 2013 van het leven is beroofd. Tot die conclusie is het hof gekomen, zonder dat het [verdachte] heeft gehoord. Tot die conclusie is het hof gekomen, voordat zijn schuld is bewezen.
- 684.
In vaste rechtspraak heeft het EHRM geoordeeld dat het in artikel 6 lid 2 EVRM neergelegde onschuldvermoeden onder meer wordt geschonden indien een beslissing van een rechter het standpunt impliceert dat de verdachte schuldig is, voordat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dat probleem kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de zaak van een medeverdachte eerder wordt behandeld. Dat betekent niet dat de rechter in een uitspraak tegen een medeverdachte krampachtig moet vermijden relevante feiten vast te stellen, maar wel dat zorgvuldigheid is geboden:
‘The Court accepts that in complex criminal proceedings involving several persons who cannot be tried together, references by the trial court to the participation of third parties, who may later be tried separately, may be indispensable for the assessment of the guilt of those on trial. Criminal courts are obliged to establish the facts of the case relevant for the assessment of the legal responsibility of the accused as accurately and precisely as possible, and they cannot present established facts as mere allegations or suspicions. This also applies to facts related to the involvement of third parties, though if such facts have to be introduced, the court should avoid giving more information than necessary for the assessment of the legal responsibility of those accused in the trial before it. Even if the law expressly States that no inferences about the guilt of a person can be drawn from criminal proceedings in which he or she has not participated, judicial decisions must be worded so as to avoid any potential pre judgment about the third party's guilt in order not to jeopardise the fair examination of the charges in the separate proceedings.’
- 685.
Het vonnis van het hof in de zaak [betrokkene 1] noch het begeleidende persbericht getuigt in dit opzicht van de zorgvuldigheid die het EHRM voorschrijft. Nergens is een voorbehoud te lezen dat erop neerkomt dat het hof niet heeft beoogd een (definitief) oordeel over de schuld van [verdachte] te geven, maar dat het slechts de voor de zaak [betrokkene 1] relevante feiten heeft vastgesteld. Met andere woorden: van het vonnis in de zaak [betrokkene 1] is een pre judgment uitgegaan, die het recht op een eerlijk proces van [verdachte] heeft geschonden. Dat hof heeft immers simpelweg [verdachte] als opdrachtgever en financier van de moord op [slachtoffer] bestempeld — lang voordat [verdachte] werd berecht. Dat kan echt niet.
- 686.
De vraag is welke juridische consequenties moeten worden verbonden aan de vaststelling dat artikel 6 EVRM is geschonden. Duidelijk is dat sprake is van een ernstige schending van een fundamenteel rechtsbeginsel dat het recht op een eerlijk proces — waarvan het onschuldvermoeden een belangrijk onderdeel vormt — in de kern raakt. Het EHRM beoordeelt, zoals bekend, the overall fairness of the criminal proceedings. Dat betekent in de regel dat de gehele procedure onder de loep moet worden genomen om de eerlijkheid daarvan te kunnen beoordelen en dat niet alle aandacht moet uitgaan naar een specifiek incident. In de regel, omdat naar het oordeel van het EHRM onder omstandigheden een specifieke factor wel degelijk van doorslaggevend belang kan zijn en wel zodanig dat right from the outset een onherstelbare inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces.
- 687.
Welnu: de uitspraak van het hof in de zaak [betrokkene 1] is zo'n factor. Formeel kan het zo zijn dat de rechter in de zaak [verdachte] niet is gebonden aan het oordeel van het hof in de zaak [betrokkene 1], maar uit de hiervoor geciteerde overweging van het EHRM blijkt dat die tegenwerping geen doel kan treffen: het onschuldvermoeden is geschonden even if the law expressly states that no inferences about the guilt of a person can be drawn from criminal proceedings in which he or she has not participated. Het voorschot dat het hof in de zaak [betrokkene 1] heeft genomen op de berechting van [verdachte] is — gelet op de door het hof gebruikte bewoordingen — zo verstrekkend dat het recht op een eerlijk proces van [verdachte] onherstelbaar is geschonden. Right from the outset, nog voordat zijn berechting plaatsvond.
- 688.
Deze schending van dat onschuldvermoeden is veroorzaakt door de rechter die in hoogste aanleg over de feiten oordeelt. Dat is nogal wat. Hoe kan [verdachte] erop vertrouwen dat de rechter — welke rechter dan ook — nog onbevangen, onpartijdig over de beschuldiging aan zijn adres kan oordelen, terwijl collega-rechters al lang en breed hebben gemeend te moeten vaststellen dat [verdachte] de opdracht tot de moord op [slachtoffer] heeft gegeven, nota bene zonder dat [verdachte] zich tegen die beschuldiging heeft kunnen verdedigen? Waar zou [verdachte] het vertrouwen aan moeten ontlenen dat een rechter — welke rechter dan ook — bereid en in staat is puur op basis van de feiten te oordelen en zich niet te laten leiden door gevoelens van collegialiteit voor de rechters die in de zaak [betrokkene 1] hebben geoordeeld? Waar zou [verdachte] het vertrouwen op moeten baseren dat een rechter — welke rechter dan ook — bereid en in staat is hem vrij te spreken en zich niet te laten leiden door de gedachte dat het vertrouwen in de strafrechtspraak door een vrijspraak wordt geschaad, omdat die einduitspraak haaks staat op het oordeel van het hof in de zaak [betrokkene 1]?
- 689.
Die alleszins redelijke vragen heeft [verdachte] in zijn wanhoop me steeds weer gesteld. Ik ben hem het antwoord op die vragen schuldig gebleven. Ik weet het antwoord op die vragen namelijk niet. Ik kan hem dat vertrouwen niet geven. Dat is nadrukkelijk geen motie van afkeuring aan het adres van uw hof. Het probleem zit immers niet in de persoon van de rechter in de zaak [verdachte] — het probleem zit in de vaststelling dat een eerlijk proces in deze strafzaak al voor aanvang van de berechting onmogelijk is gemaakt door het vonnis van het hof in de zaak [betrokkene 1].
- 690.
Dat betekent dat geen ander rechtsgevolg kan worden verbonden aan deze schending dan het meest verstrekkende: ik verzoek uw hof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van [verdachte] voor het onder 4 ten laste gelegde feit. Dat rechtsgevolg is te meer aangewezen, omdat het openbaar ministerie, in weerwil van de door het EHRM voorgeschreven benadering, ervoor heeft gekozen om de zaken tegen [betrokkene 1] en [verdachte] niet gelijktijdig aan te brengen, terwijl evident sprake is van strong factual ties, terwijl er geen rechtens te respecteren belang was om af te zien van gelijktijdige berechting en terwijl alle signalen juist wezen op het belang van gelijktijdige berechting.’
2.3
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen/geoordeeld (onder weglating van voetnoten):
‘Beoordeling door het Hof
Toetsingskader
In het tweede lid van artikel 6 EVRM is gewaarborgd dat ‘Een ieder tegen wie vervolging is ingesteld, (…) voor onschuldig (wordt) gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.’ Deze zogenoemde onschuldpresumptie brengt voor het handelen van publieke autoriteiten in het algemeen mee, dat zorgvuldigheid en behoedzaamheid jegens verdachten moet worden betracht, zowel binnen het bestek van de strafzaak als daarbuiten. Bejegening moet zijn gespeend van bevooroordeeldheid.
Dit uitgangspunt wordt enigszins problematisch in het geval waarin de rechter die in een strafzaak de vraag naar het bewijs heeft te beantwoorden zich ook uitlaat over het doen of laten van een derde, die niet in die strafzaak terechtstaat. Het EHRM heeft in de uitspraak van Karaman vs. Duitsland overwogen dat een rechterlijke beslissing met betrekking tot een persoon tegen wie een vervolging is ingesteld een ongeoorloofde inbreuk maakt op de onschuldpresumptie, indien daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat hij schuldig is voordat deze schuld in rechte is komen vast te staan. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen uitlatingen dat iemand verdacht wordt van een strafbaar feit en de vaststelling dat iemand dat feit daadwerkelijk heeft gepleegd, indien op dat moment nog geen sprake is van een veroordeling door de strafrechter ter zake van dat feit. Echter, het EHRM accepteert daarbij dat in complexe strafrechtelijke procedures tegen meer verdachten die niet simultaan kunnen worden berecht, het in de sleutel van de vaststelling van de mate van betrokkenheid van de verdachte die terechtstaat noodzakelijk kan zijn te verwijzen naar de rol van derden die mogelijk op een later moment worden berecht. Het is immers bij uitstek de taak van de strafrechter in de voorliggende strafzaak de onderliggende feiten precies en nauwkeurig vast te stellen, ook als die feiten raken aan betrokkenheid van derden. Het EHRM onderstreept in dat verband dat niet méér moet worden overwogen dan noodzakelijk is voor de vaststelling van schuld van de verdachte die terechtstaat. De woorden waarin die vaststellingen zijn vervat zijn vanzelfsprekend van groot belang, waarbij ook betekenis toekomt aan de vraag of, en hoe is vermeld dat die vaststellingen voor zover rakend aan derden geen oordeel over hun schuld inhouden.
In het verlengde van het voorgaande geldt die normering van het handelen van publieke autoriteiten ook voor mededelingen die buiten het bestek van het rechterlijk vonnis worden gedaan, zoals in persberichten. Het wekt geen verbazing dat het EHRM onderstreept dat de beoordeling of een uitlating een schending van de onschuldpresumptie oplevert, plaatsvindt in de context van alle omstandigheden van het geval waarin de gewraakte uitlating is gedaan.
Het Hof zal het hiervoor omschreven toetsingskader hanteren bij de beoordeling van het verweer.
Beoordeling van het verweer
Het Hof ontleent aan de inhoud van het op 13 juli 2018 in de strafzaak tegen [betrokkene 1] door het Hof gewezen vonnis het volgende.
Het Hof heeft in dat vonnis als de kern van het door het openbaar ministerie aan [betrokkene 1] gemaakte verwijt ten aanzien van de bewijsvraag verwoord, ‘(…) dat hij bij de moord op [slachtoffer] (…) een rol als moordmakelaar heeft gehad: in de visie van het openbaar ministerie en de visie van het Gerecht vormde hij een belangrijke schakel tussen de uitvoerders en de opdrachtgever(s) van de moord.’
Daarvan uitgaand ligt het voor de hand dat bij de bewijslevering in die strafzaak het vizier van het Hof gericht is geweest op zowel die uitvoerders als de opdrachtgever(s). In de door het Hof in die strafzaak vervolgens gebezigde bewijsmiddelen komt de naam van de verdachte voor, en onderwerpt het Hof de contacten tussen [betrokkene 1] en de verdachte aan een beschouwing. In het bestek van het bewijs overweegt het Hof in dat vonnis afsluitend dat ‘(…) uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen (…) naar voren komt dat de verdachte de opdracht voor de moord op [slachtoffer] van [verdachte] heeft aangenomen (…)’.
Het Hof onderkent dat wanneer de hierboven gereleveerde vaststellingen en overwegingen worden gelezen door de bril van de verdachte, dit een en ander hem in het licht van zijn ontkennende proceshouding en berechting op het eerste gezicht mogelijk zorgen kan baren, maar een schending van artikel 6, tweede lid, EVRM is daarmee nog niet gegeven. Gelet op de door het Hof in die strafzaak tegen [betrokkene 1] verwoorde kern van het aan hem gemaakte verwijt, was het Hof in die zaak gehouden een onderzoek te verrichten naar de andere schakels, waarvan door het openbaar ministerie werd vermoed dat [betrokkene 1] die door zijn handelen aan elkaar heeft verbonden. Het is louter dat perspectief waarin het Hof zijn vaststellingen heeft gedaan, niet meer en niet minder.
Het is niet ondenkbaar dat een door het Hof in dat strafvonnis ten overvloede gegeven overweging waarin dat perspectief uitdrukkelijk zou zijn verwoord die zorgen bij de verdachte zou hebben weggenomen. Echter, het achterwege laten daarvan door het Hof maakt niet dat de verdachte, gelet op de bewijsopdracht in die andere strafzaak, de vaststellingen dienaangaande en de verwoording daarvan, met vrucht kan klagen over de schending van de onschuldpresumptie.
Dat oordeel wordt niet anders wanneer de inhoud van het dat strafvonnis begeleidende persbericht daarbij wordt betrokken. De woordelijke inhoud noch de strekking daarvan wijkt in de kern af van wat door het Hof in dat vonnis is overwogen en vastgesteld.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het Hof het verweer verwerpt, zodat de vraag naar laakbaarheid van consecutieve in plaats van simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte geen beantwoording behoeft.
Het Hof laat wat dit laatste aspect niet onvermeld, dat de ten laste van [betrokkene 1] gewezen vonnissen dateren van 11 mei 2017 (eerste aanleg) en 13 juli 2018 (hoger beroep), terwijl de verdachte om hem moverende redenen ervoor heeft gekozen van medio maart 2016 tot medio 2018 de wijk naar het buitenland (Venezuela) te nemen. Zo bezien valt in redelijkheid niet in te zien hoe de kennelijk gewenste simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte vorm en inhoud had kunnen krijgen.’
2.4
Ter terechtzitting in hoger beroep is voorts verweer gevoerd tegen het gebruik van door de getuige [getuige 4] afgelegde verklaringen.75. In het arrest heeft het Hof onder meer gebruik gemaakt van de verklaringen van de getuige [getuige 4]. Het Hof heeft daartoe onder meer gesteld dat:
‘Voorts acht het Hof van belang dat vaststaat dat [betrokkene 1] de opdracht tot de moord van een derde heeft aangenomen, derhalve wist wie die opdrachtgever was en hierover uit eigen wetenschap kon verklaren tegenover [getuige 4] alsook dat vaststaat dat het [betrokkene 4] is geweest die [betrokkene 2] heeft ingeschakeld. Hierin vindt het Hof verankering voor de verklaring van [getuige 4]. Ook overigens vindt de verklaring van [getuige 4] bevestiging in de andere bewijsmiddelen.’
2.5
In artikel 6 EVRM is het recht op een eerlijk proces gewaarborgd. Een van de uitgangspunten van het recht op een eerlijk proces is de onschuldpresumptie. In artikel 6 lid 2 EVRM is bepaald dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. In de zaak ‘Allen’ heeft het EHRM onder meer overwogen:76.
‘Article 6 § 2 safeguards the right to be ‘presumed innocent until proved guilty according to law’. Viewed as a procedural guarantee in the context of a criminal trial itself, the presumption of innocence imposes requirements in respect of, inter alia, the burden of proof (); legal presumptions of fact and law (); the privilege against self-incrimination (); pre-trial publicity (); and premature expressions, by the trial court or by other public officials, of a defendant's guilt. However, in keeping with the need to ensure that the right guaranteed by Article 6 § 2 is practical and effective, the presumption of innocence also has another aspect, Its general aim, in this second aspect, is to protect individuals who have been acquitted of a criminal charge, or in respect of whom criminal proceedings have been discontinued, from being treated by public officials and authorities as though they are in fact guilty of the offence charged. In these cases, the presumption of innocence has already operated, through the application at trial of the various requirements inherent in the procedural guarantee it affords, to prevent an unfair criminal conviction being imposed. Without protection to ensure respect for the acquittal or the discontinuation decision in any other proceedings, the fair-trial guarantees of Article 6 § 2 could risk becoming theoretical and illusory.’
2.6
Autoriteiten zoals ambtsdragers en politiefunctionarissen zullen derhalve op grond van art. 6 lid 2 EVRM niet het publiek moeten doen geloven dat een verdachte schuldig is aan een strafbaar feit door een voorschot te nemen op het oordeel van de rechter.77. Zo stelt het EHRM onder meer:78.
- ‘73.
The Court reiterates that while the principle of the presumption of innocence enshrined in paragraph 2 of Article 6 is one of the elements of the fair criminal trial that is required by paragraph 1 of that Article (see, among other authorities, Deweer v. Belgium, 27 February 1980, § 56, Series A no. 35; Minelli v. Switzerland, 25 March 1983, § 27, Series A no. 62; Kamasinski v. Austria, 19 December 1989, § 62, Series A no. 168;
Allenet de Ribemont v. France, 10 February 1995, § 35, Series A no. 308; Bernard v. France, 23 April 1998, § 37; and Kuzmin v. Russia, no. 58939/00, § 59,18 March 2010), it is not merely a procedural safeguard in criminal proceedings. Its scope is more extensive and requires that no representative of the State or a public authority should declare a person guilty of an offence before their guilt has been established by a ‘court’ (see Viorel Burzo v. Romania, nos. 75109/01 and 12639/02, § 156, 30 June 2009, and Moullet v. France (dec.), no. 27521/04, 13 September 2007).
- 74.
The presumption of innocence will be violated if, without the accused's having previously been proved guilty according to law, an official statement concerning him reflects the opinion that he is guilty. As the Court held in Minelli v. Switzerland (cited above, § 37), concerning the reasoning of judicial decisions, the presumption of innocence may be violated even in the absence of any formal finding; it suffices that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty (see also Butkevičius v. Lithuania, no 48297/99, § 49, ECHR 2002-II (extracts)).
- 75.
However, a distinction must be made between decisions or statements that reflect the opinion that the person concerned is guilty and those which merely describe a state of suspicion. The former violate the presumption of innocence, while the latter have on several occasions been found to be in conformity with the spirit of Article 6 of the Convention (see Nölkenbockhoff, cited above, and Marziano v. Italy, no. 45313/99, § 31, 28 November 2002).
- 76.
The Court also reiterates that Article 6 § 2 of the Convention applies to situations where the person concerned is not, or is no longer, the object of a ‘criminal charge’.()
()’
2.7
Voorts is van belang dat in de meest recente ‘Guide on Article 6 of the Convention — Right to a fair trial (criminal limb)79.’ is onder meer is gesteld, dat:
- ‘345.
Moreover, the Court has considered Article 6 § 2 to apply with regard to the statements made in parallel criminal proceedings against co-suspects that are not binding with respect to the applicant, insofar as there was a direct link between the proceedings against the applicant with those parallel proceedings. The Court explained that even though statements made in the parallel proceedings were not binding with respect to the applicant, they may nonetheless have a prejudicial effect on the proceedings pending against him or her in the same way as a premature expression of a suspect's guilt made by any other public authority in close connection with pending criminal proceedings (Karaman v. Germany § 43; Bauras v. Lithuania, § 52).
- 346.
In all such parallel proceedings, courts are obliged to refrain from any statements that may have a prejudicial effect on the pending proceedings, even if they are not binding. In this connection, the Court has held that if the nature of the charges makes it unavoidable for the involvement of third parties to be established in one set of proceedings, and those findings would be consequential on the assessment of the legal responsibility of the third parties tried separately, this should be considered as a serious obstacle for disjoining the cases. Any decision to examine cases with such strong factual ties in separate criminal proceedings must be based on a careful assessment of all countervailing interests, and the co-accused must be given an opportunity to object to the cases being separated (Navalnyy and Ofitserov v. Russia, § 104).
()
- 355.
Article 6 § 2 is not only a procedural guarantee. It is also aimed at preventing the undermining of a fair criminal trial by prejudicial statements made in close connection with those proceedings (see Kasatkin v. Russia (dec.), § 22, concerning an issue of remedies in relation to the prejudicial statements).
- 356.
However, where no criminal proceedings are or have been in existence, statements attributing criminal or other reprehensible conduct are more relevant to considerations of protection against defamation and adequate access to court to determine civil rights, raising potential issues under Articles 8 and 6 of the Convention (Zollmann v. the United Kingdom (dec.); Ismoilov and Others v. Russia, § 160; Mikolajová v. Slovakia, §§ 42–48; Larrañaga Arando and Others v. Spain (dec.), § 40). Moreover, the prejudicial statements must concern the same criminal offence in respect of which the protection of the presumption of innocence in the context of the latter proceedings is claimed (Ibid., § 48).
()
- 358.
A fundamental distinction must be made between a statement that someone is merely suspected of having committed a crime and a clear declaration, in the absence of a final conviction, that an individual has committed the crime in question (Ismoilov and Others v. Russia, § 166; Nešťák v. Slovakia, § 89). The latter infringes the presumption of innocence, whereas the former has been regarded as unobjectionable in various situations examined by the Court (Garycki v. Poland, § 67).
()
- 362.
The presumption of innocence will be violated if a judicial decision concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before he has been proved guilty according to law. In this connection, the lack of intention to breach the right to the presumption of innocence cannot rule out a violation of Article 6 § 2 of the Convention (Avaz Zeynalov v. Azerbaijan, § 69). It suffices, even in the absence of any formal finding, that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty (see, as the leading authority, Minelli v. Switzerland, § 37; and, more recently, Nerattini v. Greece, § 23; Didu v. Romania, § 41; Gutsanovi v. Bulgaria, §§ 202–203). A premature expression of such an opinion by the tribunal itself will inevitably fall foul of this presumption (Nešťák v. Slovakia, § 88; Garycki v. Poland, § 66). Thus, an expression of ‘firm conviction that the applicant had again committed an offence’ during the proceedings for suspension of a prison sentence on probation violated Article 6 § 2 (El Kaada v. Germany, §§ 61–63).
- 363.
However, in a situation where the operative part of a judicial decision viewed in isolation is not in itself problematic under Article 6 § 2, but the reasons adduced for it are, the Court has recognized that the decision must be read with and in light of that of another court which has later examined it. Where such a reading demonstrated that the individual's innocence was no longer called into question, the domestic case was considered to have ended without any finding of guilt and there was no need to proceed with any hearing in the case or examination of evidence for domestic proceedings to be found to be in accordance with Article 6 § 2 (Adolf v. Austria, § 40; A. v. Norway (dec.), § 40).
- 364.
What is important in the application of the provision of Article 6 § 2 is the true meaning of the statements in question, not their literal form (Lavents v. Latvia, § 126). Even the regrettable use of some unfortunate language does not have to be decisive as to the lack of respect for the presumption of innocence, given the nature and context of the particular proceedings (Allen v. United Kingdom [GC], § 126; Lähteenmäki v. Estonia, § 45). Thus, a potentially prejudicial statement cited from an expert report did not violate the presumption of innocence in proceedings for a conditional release from prison when a close reading of the judicial decision excluded an understanding which would touch upon the applicant's reputation and the way he is perceived by the public. However, the Court stressed that it would have been more prudent for the domestic court to either clearly distance itself from the expert's misleading statements, or to advise the expert to refrain from making unsolicited statements about the applicant's criminal liability in order to avoid the misconception that questions of guilt and innocence could be in any way relevant to the proceedings at hand (Müller v. Germany, §§ 51–52).
- 365.
The fact that the applicant was ultimately found guilty cannot vacate his initial right to be presumed innocent until proved guilty according to law (Matijašević v. Serbia, § 49; Nešťák v. Slovakia, § 90, concerning decisions prolonging the applicants' detention on remand; see also Vardan Martirosyan v. Armenia,* §§ 88–89, where the Court laid emphasis on the fact that the relevant higher court had made no attempt to rectify the prejudicial statement).
()
368. Article 6 § 2 prohibits statements by public officials about pending criminal investigations which encourage the public to believe the suspect guilty and prejudge the assessment of the facts by the competent judicial authority (Ismoilov and Others v. Russia, § 161; Butkevičius v. Lithuania, § 53).
()
- 370.
The Court has emphasised the importance of the choice of words by public officials in their statements before a person has been tried and found guilty of an offence (Daktaras v. Lithuania, § 41; Arrigo and Vella v. Malta (dec.); Khuzhin and Others v. Russia, § 94). For instance, in Gutsanovi v. Bulgaria (§§ 195–201) the Court found that statements of the Minister of the Interior following the applicant's arrest, but before his appearance before a judge, published in a journal in which he stressed that what the applicant had done represented an elaborate system of machination over a number of years, violated the presumption of innocence under Article 6 § 2. On the other hand, spontaneous statements of the Prime Minister in a television show related to the applicant's placement in pre-trial detention did not cast into doubt the applicant's presumption of innocence.()’
2.8
Ook art. (48 Handvest en) art. 14 IVBPR beo(o)g(t)(en) het beginsel van vermoeden van onschuld te beschermen. Ten aanzien van de uit het IVBPR voortvloeiende verplichtingen is in de General Comment No. 3180. vermeld:
- ‘4.
The obligations of the Convenat in general and article 2 in particular are binding on every State Party as a whole. All branches of government (executive, legislative and judicial), and other public or governmental authorities, at whatever level — national, regional or local — are in a position to engage the responsibility of the State Party.’
2.9
Een klacht over schending van het IVBPR en de daarin beschermde onschuldpresumptie, waarin een klager had aangevoerd dat hooggeplaatste rechtshandhavingsfunctionarissen zich publiekelijk hadden uitgelaten over de schuld van klager aan verkrachtingen en moorden, leidde bij het VN-mensenrechtencomité tot de vaststelling van schending van de onschuldpresumptie nu de nationale hoogste rechter ‘referred to this issue, but failed to specially deal with it when it heard the author's appeal’.81.
2.10
Ook de ‘Richtlijn EU 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij het proces aanwezig te zijn’82. beoogt (onder meer) het hierboven genoemde beginsel te beschermen. Het doel van deze richtlijn is het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften te stellen over bepaalde aspecten van onder meer het vermoeden van onschuld. Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt dat lidstaten ervoor dienen te zorgen dat verdachten voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan. In artikel 6 is bepaald dat de bewijslast rust op de vervolgende instantie en dat enige twijfel in het voordeel van de verdachte werkt. In de Toelichting op de Richtlijn wordt onder meer aangegeven dat het beginsel van vermoeden van onschuld in de loop der jaren is ontwikkeld. De Richtlijn beoogt dan ook bescherming te bieden aan een van de basiselementen van het beginsel van vermoeden van onschuld dat daarin bestaat dat alle overheidsinstanties verdachten of beklaagden niet publiekelijk mogen voorstellen als schuldig aan een bepaald strafbaar feit, wanneer zij nog niet hebben terechtgestaan en hun schuld nog niet definitief in rechte is komen vast te staan.83.
2.11
De onschuldpresumptie heeft dus een bewijsdimensie, de bewijslast ligt op de vervolgende instantie terwijl de verdachte mag zwijgen, en een behandelingsdimensie. De behandelingsdimensie betekent dat iemand niet als schuldige mag worden behandeld, zolang er geen onherroepelijke veroordeling door de rechter is.84. De Nederlandse/Antilliaanse wetgever heeft geen specifieke wettelijke regeling tot stand gebracht die de wijze reguleert waarop overheidsvertegenwoordigers en particuliere media zich in het openbaar over lopende strafzaken uitlaten. Dat is uit te leggen als een keuze voor tamelijk grote vrijheid over een strafrechtelijke procedure te zeggen wat men zelf wil, ook als dat ten koste gaat van de reputatie, privacy of (zelfs) een eerlijk strafproces van een verdachte. Gedetailleerde grenzen worden door zelfregulering niet gesteld en niet steeds is sprake van bindende afspraken. De onschuldpresumptie speelt daarbij ook nauwelijks een (expliciete) rol van betekenis. Zo roept bijvoorbeeld de schrapping van een eerder in de (Nederlandse) Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging opgenomen opdracht steeds te benadrukken dat nog slechts sprake is van een verdenking en dat eerst de rechter een oordeel over de schuld kan geven, vragen op.85. Gelet op de strengheid waarmee het EHRM het eigen mediaoptreden van politie en justitie beoordeelt en het grote gewicht dat daarbij wordt toegekend aan het onderscheid tussen het uiten van verdenkingen en het uitdrukken van een schuldoordeel, lijkt zonder die nadruk het risico op verdragsschendingen bovendien reëel.86. Juist omdat het geldende recht slechts in beperkte mate grenzen stelt aan de toelaatbaarheid van uitlatingen, is het noodzakelijk dat de rechter zich ervan rekenschap geeft hoe hij de impact van die uitlatingen in zijn beslissingen verdisconteert. In het licht van het strafrechtelijk karakter van de onschuldpresumptie en de wijze waarop schending daarvan het eerlijke proces en de exclusiviteit en het gezag daarvan kan frustreren, dient de strafrechter daarnaast over de naleving van het beginsel te waken.
2.12
In het vonnis heeft het Hof vastgesteld dat het Hof eerder in de strafzaak van de medeverdachte de door de verdediging gestelde uitlatingen heeft gedaan, waarin verdachte —zonder enig voorbehoud— is aangewezen als degene die de betreffende verdachte heeft uitgelokt het door de medeverdachte bewezenverklaarde feit te plegen. Nadien heeft het Hof in een naar aanleiding van die uitspraak met het oog op verspreiding onder het publiek speciaal vervaardigd persbericht nog eens verdachte opnieuw als dader van de uitlokking van moord publiekelijk aangewezen. In het vonnis en de perspublicatie is derhalve niet slechts gesteld dat verdachte van een strafbaar feit is verdacht maar is zonder enig voorbehoud gesteld dat verdachte zich las dader aan het aan hem pas nadien in zijn eigen strafzaak aan hem tenlastegelegde feit schuldig heeft gemaakt. Het oordeel van het Hof, dat niet in strijd met de onschuldpresumptie is gehandeld getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk.
2.13
Voorts blijkt uit het vonnis dat het Hof ten aanzien van de door de getuige [getuige 4] afgelegde verklaring en het mogelijk gebruik als bewijsmiddel gevoerde verweer, heeft overwogen dat het Hof verankering van de verklaring vindt omdat vaststaat dat ‘[betrokkene 1] de opdracht tot de moord van een derde heeft aangenomen, derhalve wist wie die opdrachtgever was en hierover uit eigen wetenschap kon verklaren tegenover [getuige 4]’. Gelet hierop is het Hof klaarblijkelijk ten aanzien van hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd mede uitgegaan van de door het Hof in de strafzaak van [betrokkene 1] gedane vaststellingen zodat het Hof deze vaststellingen dus ook niet meer zelf behoefde te doen. Dit is in strijd met hetgeen het Hof in het vonnis van verdachte heeft overwogen, te weten dat het Hof eerder de zaak [betrokkene 1] ‘louter’ in perspectief van de tegen die ander ([betrokkene 1]) verrichte onderzoek naar ‘de andere schakels, waarvan door het openbaar ministerie werd vermoed dat [betrokkene 1] die door zijn handelen aan elkaar heeft verbonden’. Hieruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een bevooroordeelde rechter en is sprake van schending van het onschuldbeginsel.
2.14
Volledigheidshalve wordt nog het volgende opgemerkt. In het vonnis heeft het Hof voorts overwogen dat hij niet toekomt aan de vraag naar de laakbaarheid van consecutieve in plaats van simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte en die vraag dus geen beantwoording behoeft, maar niet onvermeld laat, dat de ten laste van [betrokkene 1] gewezen vonnissen dateren van 11 mei 2017 (eerste aanleg) en 13 juli 2018 (hoger beroep), terwijl de verdachte om hem moverende redenen ervoor heeft gekozen van medio maart 2016 tot medio 2018 de wijk naar het buitenland (Venezuela) te nemen. Gelet hierop heeft het hof overwogen dat in redelijkheid niet in te zien valt hoe de kennelijk gewenste simultane berechting van [betrokkene 1] en de verdachte vorm en inhoud had kunnen krijgen. Hoewel deze overweging als een overweging ten overvloede moet worden aangemerkt wil verdachte niet onvermeld laten dat het openbaar ministerie de instantie is die de aanvang van de vervolging bepaalt en het openbaar ministerie juist expliciet om tactische redenen ervoor heeft gekozen [betrokkene 1] en verdachte niet simultaan te vervolgen,87. zodat het openbaar ministerie zelf een gelijktijdige berechting niet mogelijk heeft willen maken en ook nooit mogelijk zou hebben gemaakt, terwijl verdachte ook nog eens in maart 2017 in Venezuela is aangehouden op grond van het uitleveringsverzoek, zodat de—ten overvloede gegeven— overweging van het Hof onbegrijpelijk is. Ook kan niet onvermeld worden gelaten dat de voorlopige hechtenis van verdachte was opgeheven vanwege het ontbreken van ernstige bezwaren, zodat ook om deze reden de ten overvloede gegeven overweging mank gaat.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 7 EVRM, 1, 2:184 SrC; 402 en 406 SvC, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is onder feit 5 tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) op of omstreeks 11 april 2011 te Curaçao, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een document genaamd ‘Aanschrijving ter uitvoering van artikel 39, lid 1 sub a, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering)’, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, indien/terwijl uit dat gebruik e(e))nig nadeel kan ontstaan, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid dit geschrift te (laten) antedateren door dit document te (laten) voorzien van de datum 7 april 2011 (APR 07 2011) en/of door dit document te ondertekenen, terwijl dit document op een latere datum werd opgemaakt en/of ondertekend, terwijl hij door het begaan van dit strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht (als Minister van Financiën van het land Curaçao) schond en/of bij het begaan van dit strafbaar feit gebruik maakte van macht en/of gelegenheid en/of middel hem door zijn ambt geschonken.
Door en namens verdachte is aangevoerd dat hij geen opzet heeft gehad het feit te plegen zodat hij (zoals in eerste aanleg ook is geschied) moet worden vrijgesproken.
In het vonnis heeft het Hof het tenlastegelegde bewezen verklaard. In het vonnis heeft het Hof daartoe onder meer overwogen dat de verdachte (verkort zakelijk weergegeven) in zijn hoedanigheid van minister van Financiën van het land Curaçao gebruik heeft gemaakt van een in artikel 39, lid 1, sub a, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering) aan de minister toekomende bevoegdheid, in de vorm van het (op 11 april 2011) vaststellen van een schriftelijke ‘Aanschrijving (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering)’; die schriftelijke Aanschrijving op 11 april 2011 heeft ondertekend en willens en wetens onjuist heeft gedateerd op 7 april 2011; daarmee het oogmerk heeft gehad dat één of meer anderen (te weten belastingplichtige derden, meer in het bijzonder potentiële inkeerders) overeenkomstig die Aanschrijving en derhalve vanaf de dagtekening daarvan alsnog een juiste of volledige aangifte kunnen doen bij, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen kunnen verstrekken aan de Inspectie der Belastingen, en aldus die even bedoelde Aanschrijving kunnen gebruiken, vanaf die datum van dagtekening, te weten 7 april 2011. Daarbij heeft het Hof voorts overwogen dat in het verlengde van wat tijdens het voorbereidend onderzoek is onderzocht/vastgesteld het openbaar ministerie in het bijzonder aandacht heeft gevraagd voor het motief dat bij de verdachte moet hebben voorgezeten toen hij de Aanschrijving op 11 april 2011 ondertekende en antedateerde op 7 april 2011, maar het Hof —anders dan het openbaar ministerie en het Gerecht— van oordeel is dat de vraag naar het motief en de verwezenlijking daarvan bij de bewijsvraag geen beantwoording behoeft.
Klacht 1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 230 (oud) SrC en 2:184 lid 1 SrC. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘valselijk heeft opgemaakt’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepalingen. In de bewoordingen ‘valselijk opgemaakt’ ligt besloten dat de verdachte opzet moet hebben gehad op het valselijk opmaken van een geschrift.
Gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof, dat de vraag naar het motief en de verwezenlijking daarvan bij de bewijsvraag geen beantwoording behoeft en dat kennelijk kan worden volstaan met de vaststelling dat een verdachte het geschrift onjuist heeft ingevuld dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het vonnis, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Klacht 2
Ten tijde van het bewezenverklaarde (11 april 2011) was het feit strafbaar gesteld in art. 230 (oud) SrC. De maximumstraf bedroeg 5 jaar. Deze straf kon op grond van art. 46 (oud) SrC met maximaal een derde worden verhoogd indien (zoals i.c. bewezen is verklaard) een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit ‘een bijzonderen ambtsplicht schendt of bij het begaan van het strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.’
Nadien, op 15 november 2011, is de wet gewijzigd.
Het hof heeft in het vonnis overwogen/geoordeeld dat het bewezenverklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:184 juncto 1:116 van het Wetboek van Strafrecht. In het vonnis heeft het hof het bewezenverklaarde gekwalificeerd als valsheid in geschrift, terwijl bij het begaan van het feit gebruik is gemaakt van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken.
De maximumstraf van art. 2:184 SrC bedraagt 6 jaar, welke straf op grond van art. 1:116 SrC met een derde wordt verhoogd indien (zoals i.c. bewezen is verklaard) een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van het strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.
Uit het bovenstaande volgt dat de wet in voor verdachte ongunstige zin is gewijzigd nu de strafmaat aanmerkelijk is verzwaard. Gelet hierop heeft het hof ten onrechte en in strijd met art. 7 EVRM en art. 1 SrC geoordeeld dat art. 2:184 van toepassing is en is/zijn de kwalificatiebeslissing en strafoplegging dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
Aan verdachte is onder feit 5 tenlastegelegd:
‘dat hij op of omstreeks 11 april 2011 te Curaçao, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een document genaamd ‘Aanschrijving ter uitvoering van artikel 39, lid 1 sub a, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering)’, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, indien/terwijl uit dat gebruik e(e))nig nadeel kan ontstaan, door opzettelijk Valselijk en/of in strijd met de waarheid dit geschrift te (laten) antedateren door dit document te (laten) voorzien van de datum 7 april 2011 (APR 07 2011) en/of door dit document te ondertekenen, terwijl dit document op een latere datum werd opgemaakt en/of ondertekend,
terwijl hij door het begaan van dit strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht (als Minister van Financiën van het land Curaçao) schond en/of bij het begaan van dit strafbaar feit gebruik maakte van macht en/of gelegenheid en/of middel hem door zijn ambt geschonken.’
3.2
In eerste aanleg is verdachte van dat feit vrijgesproken. Het Gerecht heeft daartoe overwogen:
‘Vrijspraak van feit 5 (Passaat)
In de zaak Passaat wordt de verdachte verweten dat hij een zogeheten ‘Aanschrijving ter uitvoering van art. 39, lid 1 sub a, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering)’, verder de Aanschrijving te noemen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, met het oogmerk om die Aanschrijving als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te laten gebruiken. Deze valsheid zou erin hebben bestaan dat de verdachte die Aanschrijving in strijd met de waarheid zou hebben voorzien van de datum 7 april 2011, terwijl dit document in werkelijkheid op een latere datum, te weten 11 april 2011, werd opgemaakt en ondertekend (antedateren).
De Aanschrijving in kwestie was gebaseerd op de in art. 39 lid 1, onder a, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, aan de Minister van Financiën gegeven bevoegdheid om nadere regels te geven voor de uitvoering van de Belastingverordening. In de Aanschrijving stond, kort gezegd, dat de verdachte, als minister, vooruitlopend op de (uiteindelijk op 6 januari 2012 in werking getreden) vastlegging van de inkeerregeling in de Landsverordening Belastingvoorzieningen 2011, het goed vindt dat:
- a.)
indien de belastingplichtige inkeert (alsnog juiste/volledige aangifte doet of alsnog juiste en volledige inlichtingen verstrekt in ruil voor een relatief laag belastingtarief), voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de belastinginspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van eerdere aangiften bekend is geworden;
- b.)
indien daarbij het bij de Aanschrijving gevoegde formulier: ‘verklaring vrijwillige verbetering’ wordt gebruikt;
die aangifte/verstrekking die met ingang van de dagtekening van de Aanschrijving en tot het moment van inwerkingtreding van de Landsverordening Belastingvoorzieningen 2011 wordt gedaan, zal worden behandeld volgens de in die Landsverordening gestelde bepalingen inzake de vrijwillige verbetering.
De verdachte heeft, ook ter zitting, erkend dat hij de Aanschrijving op 11 april 2011 heeft ondertekend, en deze toen heeft gedateerd op 7 april 2011. Volgens de verdachte is er echter geen sprake van antedatering, nu hij op 7 april 2011 al een persconferentie had gegeven, waarin hij de Aanschrijving publiekelijk kenbaar had gemaakt, zodat hij die datum zag en mocht zien als de feitelijke ingangsdatum van de Aanschrijving. In verdachtes visie was deze datering dus niet in strijd met de waarheid.
Het OM stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van antedatering, nu de persconferentie op 7 april 2011 volgens haar niet gezien kan worden als de ingangsdatum van de Aanschrijving. Het OM beroept zich daarbij onder meer op een proces-verbaal van bevindingen van het uitkijken van de videobeelden van die persconferentie, waarin is vermeld dat tijdens de persconferentie weliswaar is gesproken over het voornemen van de regering om burgers voordeel te bieden om met geld terug te keren uit het buitenland, maar dat de woorden ‘Aanschrijving’ en ‘inkeerregeling’ niet worden genoemd. In de visie van het OM was de datering op 7 april 2011 daarom wel in strijd met de waarheid.
Het Gerecht zal later op deze kwestie — antedatering of niet — terugkomen en om praktische redenen eerst onderzoeken of voldoende bewijs voorhanden is voor de overige bestanddelen van dit feit, in het bijzonder of er sprake is van het voor de bewezenverklaring van dit feit vereiste oogmerk om de Aanschrijving als echt en onvervalst te gebruiken.
In de visie van het OM had de verdachte bij het antedateren van de Aanschrijving het oogmerk om zijn broer [betrokkene 10] de gelegenheid te bieden om, gebruikmakend van die Aanschrijving, zo snel mogelijk in te keren, nog voordat [betrokkene 10] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur van Belastingen op de hoogte was van de onjuistheid of onvolledigheid van diens eerdere aangiften. Dus kort gezegd: nog voordat zou worden ontdekt dat [betrokkene 10] onjuiste of onvolledige aangiften had gedaan.
Vast staat dat [betrokkene 10] een op 11 april 2011 gedateerd verzoek om inkeer heeft gedaan.
Voor het bewijs van dit oogmerk aan de kant van de verdachte is nodig dat er een verband wordt vastgesteld tussen de datering van de Aanschrijving op 7 april 2011 en het voornemen om de Aanschrijving te gebruiken bij het verzoek tot inkeer van [betrokkene 10].
Dat verband moet er dan logischerwijs in hebben bestaan dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [broer verdachte] de Aanschrijving nodig had om zo snel mogelijk een inkeerverzoek te doen, nog voordat de belastinginspecteur bekend zou worden met het feit dat [broer verdachte] onjuiste/onvolledige aangiften had gedaan.
Rechtstreeks bewijs dat de verdachte wist of moest vermoeden dat [betrokkene 10] dat voornemen had, of dat er risico bestond dat de belastinginspecteur bekend zou worden met eventuele onjuiste of onvolledige aangiften, ontbreekt. Er zijn geen (getuigen)verklaringen, telefoontaps of andere bewijsmiddelen waaruit dat blijkt.
Resteert de vraag of op grond van de overige feiten en omstandigheden die uit het dossier naar voren komen, moet worden geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de verdachte die wetenschap had of dat vermoeden moest hebben.
Vast staat dat [betrokkene 10] door tussenkomst van de adviseur [betrokkene 42] die niet zijn vaste accountant was, maar die hij speciaal voor dit onderwerp had ingeschakeld, na een eerste gesprek tussen hen beiden op 6 april 2011 over de mogelijkheden om in te keren, een op 11 april 2011 gedateerd verzoek tot inkeer heeft ingediend bij de belastinginspecteur. Dit verzoek betrof de saldi op een drietal bankrekeningen op Sint Maarten, tot een totaalbedrag van ongeveer 5,5 miljoen dollar en ongeveer 1 miljoen gulden. Onder meer op deze bankrekeningen richtte zich het strafrechtelijk onderzoek Bientu tegen [betrokkene 10], waarbij via meldingen van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties zicht was gekomen op een onverklaarbaar vermogen van ruim 5,5 miljoen dollar.
[betrokkene 42] was, naast adviseur van [betrokkene 10], tevens lid van de Taskforce Belastingplan 2011–2014, die voor het Ministerie van Financiën, en dus onder verantwoordelijkheid van de verdachte, werkte aan de totstandkoming van zowel de Landsverordening Belastingvoorzieningen 2011 als de Aanschrijving. Als zodanig was [betrokkene 42] op de hoogte van de inhoud van beide.
Volgens [betrokkene 42] kwam [betrokkene 10] bij hem, reagerend op de Aanschrijving. [betrokkene 42] heeft verklaard dat [betrokkene 10] de Aanschrijving ofwel in zijn bezit had, ofwel dat [betrokkene 42] hem daarover heeft verteld. [betrokkene 10] heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen op de vraag wie hem had ingelicht over de inkeerregeling van 7 april 2011, alsook op de vraag hoe het kan dat hij al op 6 april 2011 met [betrokkene 42] over die inkeerregeling sprak.
Verder volgt uit de verklaring van de getuige [getuige 14] dat zij samen met haar baas [getuige 15], hoofd van de Stichting Belasting Accountants Bureau (SBAB), die volgens haar goed bevriend was met zowel de verdachte als [betrokkene 10], aanwezig is geweest bij een bespreking op 30 maart 2011 met het RST, waarbij een presentatie is gegeven van het opsporingsonderzoek Bientu tegen [betrokkene 10].
Uit een proces-verbaal van 15 juni 2012 van [hoofdofficier], Hoofdofficier van Justitie, blijkt dat [betrokkene 43], hoofd van het bureau MOT Curaçao, hem op 26 maart 2011 heeft verteld dat de verdachte ervan op de hoogte was dat zijn bureau gegevens aan het RST had doorgegeven over zijn familie. Het RST had net in die periode een bevraging gedaan bij het MOT en op het lijstje stond niet alleen een bevraging naar de broer van de verdachte [betrokkene 10], maar ook naar de minister zelf.
[betrokkene 43] vroeg zich af waar de minister zijn informatie vandaan had, aldus het proces-verbaal van [hoofdofficier].
[getuige 16], directeur van de Douane Curaçao en een van de opstellers van de Aanschrijving, heeft verklaard dat de Aanschrijving is opgesteld in opdracht van de minister. In eerste instantie was het uitgangspunt een ministeriele beschikking, maar een Aanschrijving was eenvoudiger en sneller. Die snelheid was conform de wens van de minister. Hij wilde de snelheid erin houden vanwege berichten die hem hadden bereikt. De minister had niet verteld welke berichten hem hadden bereikt. Ook de getuige [betrokkene 42] heeft verklaard dat de minister spoed wilde bij de totstandkoming van de Aanschrijving.
Verder blijkt uit een e-mail van 8 april 2011 van [getuige 16] aan [betrokkene 42], in de ambtelijke aanloop naar de totstandkoming van de Aanschrijving, dat de Minister niet wilde dat gebruik werd gemaakt van een ministeriële regeling, omdat die langs de Directie Wetgeving Juridische Zaken zou moeten gaan en dan waarschijnlijk vertraging zou oplopen en daarnaast automatisch publicatie zou moeten volgen om hem in werking te laten treden, iets wat de minister niet wilde. In de mail wordt vermeld dat men daarom op een Aanschrijving is uitgekomen, die het voordeel heeft dat de ondertekening en bekendmaking, conform diens wens, in handen van de minister is.
Ook uit de verklaring van de getuige [getuige 15] blijkt dat de minister niet wilde dat de Aanschrijving zou worden gepubliceerd.
Aan de officier van justitie moet worden toegegeven dat de hierboven omschreven gang van zaken serieuze vragen oproept zoals: waarom had de verdachte zoveel haast met de totstandkoming van de Aanschrijving, welke berichten hadden hem bereikt, waarom wilde hij niet dat de Aanschrijving zou worden gepubliceerd, wie droegen er allemaal kennis van het strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 10] en hoe wist [betrokkene 10] al in zo'n vroeg stadium van het bestaan van de Aanschrijving? Maar hieruit kan nog niet worden geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zijn broer de Aanschrijving nodig had om zo snel mogelijk in te kunnen keren, nog voordat de belastinginspecteur bekend zou worden met diens onjuiste of onvolledige aangiften.
Dit leidt tot de conclusie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om de-op 7 april 2011 gedateerde — Aanschrijving, als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken.
Nu de bewezenverklaring van dit feit strandt op het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs van het oogmerk van de verdachte om de Aanschrijving als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, kan de vraag of wel of niet sprake was van antedatering van de Aanschrijving, dus van strijd met de waarheid, buiten beschouwing blijven.
Gelet op al het bovenstaande acht het Gerecht het onder 5 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.’
3.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 18, 20, 21, 25, 26, 21 en 29 januari 2021 is onder meer gerelateerd:
‘Passaat (feit 5)
De jongste rechter deelt in het kort de inhoud mede van de stukken van het onderzoek Passaat. De verdachte verklaart op vragen van de jongste rechter:
U houdt mij de in de tenlastelegging bedoelde Aanschrijving voor en mijn ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring over dit feit.
U heeft aan de hand van het deeldossier Passaat uiteengezet:
- —
dat een Aanschrijving een juridische basis verschaft aan de belastingplichtige die wenst in te keren, door alsnog juist en volledig aangifte van inkomsten te doen bij de Inspecteur;
- —
hoe de door mij op 11 april 2011 ondertekende Aanschrijving moet worden gezien in het toentertijd bestaande Belastingplan 2011;
- —
dat ten tijde van de vaststelling van die Aanschrijving het Belastingplan nog door de Staten moest worden goedgekeurd en deze in zoverre op wetgeving vooruitliep;
- —
de chronologie van de totstandkoming van de Aanschrijving en de daarbij betrokken personen, onder wie [betrokkene 44], [getuige 16] en de aan PWC verbonden [betrokkene 42];
- —
dat uit de door deze personen en mijn secretaris [getuige 17] afgelegde verklaringen het beeld rijst dat
- ○
de Aanschrijving in een hoog tempo het licht moest zien;
- ○
de reden voor die gang van zaken bij hen onbekend is gebleven;
- ○
de Aanschrijving op 11 april 2011 het licht heeft gezien en op mijn verzoek is gedateerd op 7 april 2011.
In reactie daarop verklaar ik het volgende.
()
Het is juist dat ik in de hoedanigheid van minister van Financiën van het land Curaçao de Aanschrijving heb vastgesteld. Ik ontving de door mij vast te stellen definitieve versie op 11 april 2011 en ik heb vervolgens nog diezelfde dag dat geschrift ondertekend en welbewust gedateerd op de datum van 7 april 2011. Ik heb de Aanschrijving gedateerd op 7 april 2011, omdat ik op 7 april 2011 de inkeerregeling heb aangekondigd tijdens een persconferentie. Ik had daar verder geen bedoelingen bij. De inkeerregeling had eigenlijk al vanaf 1 januari 2011 deel moeten uitmaken van het Belastingplan 2011.
()
Raadsman mr. Sulvaran houdt mij voor dat mijn adviseur [getuige 16] heeft gezegd dat het niet uitmaakt of de Aanschrijving nou op 7 of 11 april 2011 is gedateerd. Ik kan mij dat gesprek met hem inhoudelijk niet herinneren, maar wel dat wij die woensdag overleg hadden. Nogmaals: ik heb de Aanschrijving op 7 april 2011 gedateerd omdat ik deze toen had aangekondigd. Omdat er goedkeuring was, was ik gerechtigd om dat te doen.()’
3.4
In de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘Ik verzoek uw hof om langs de lijnen van het in eerste aanleg gewezen vonnis en met het oog op de door de verdediging overgelegde stukken [verdachte] vrij te spreken van het onder 5 ten laste gelegde feit (zaakdossier Passaat). De uitleg die [verdachte] ter zitting heeft gegeven over de snelheid waarmee hij — en vele anderen — de Aanschrijving tot stand wilde laten komen en de vaststelling dat [verdachte] slechts beoogde de Aanschrijving in werking te laten treden op de dag dat hij die tijdens een persconferentie aankondigde, maken dat het ten laste gelegde oogmerk noch het ten laste gelegde opzet kan worden bewezen.’
3.5
In het vonnis heeft het Hof bewezen verklaard:
‘Feit 5:
dat hij op 11 april 2011 te Curaçao, een document genaamd ‘Aanschrijving ter uitvoering van artikel 39, lid 1 sub a, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering)’, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid dit geschrift te antedateren door dit document te voorzien van de datum 7 april 2011 (APR 07 2011) en door dit document te ondertekenen, terwijl dit document op een latere datum werd opgemaakt en ondertekend,
terwijl hij door het begaan van dit strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht (als Minister van Financiën van het land Curaçao) schond en bij het begaan van dit strafbaar feit gebruik maakte van macht hem door zijn ambt geschonken.’
3.6
Als bewijsmiddelen heeft het Hof (slechts) gebruikt:
- ‘38.
Een geschrift, zijnde de Aanschrijving ter uitvoering van artikel 39, lid a sub a, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering) van 7 april 2011, ondertekend door de minister van Financiën [verdachte], inclusief bijlagen A en B, pagina's 103–109, inhoudende:
(volgt: inhoud van de betreffende Aanschrijving —RJB—)
()
- 39.
Proces-verbaal van bevindingen Onderzoek naar pagina 103 dossier Passaat, bijlage 6 bij het schriftelijk pleidooi in eerste aanleg, inhoudende:
Op verzoek van het openbaar ministerie is door mij, verbalisant, een onderzoek ingesteld naar de leesbaarheid van pagina 103 van het dossier van het onderzoek Passaat. Ik, verbalisant, zag bij bestudering van het dossier dat pagina 103 een kopie van een aanschrijving van het ministerie van Financiën is en dat deze aanschrijving gedagtekend is op ‘APR 07 2011’. Door het (her)kopiëren van deze aanschrijving is de leesbaarheid van de dagtekening met het blote oog niet te lezen.
De betreffende pagina is door mij gefotografeerd waarbij de dagtekening wel zichtbaar blijft.
- 40.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2021, inhoudende:
U houdt mij de in de tenlastelegging bedoelde Aanschrijving voor en mijn ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring over dit feit. Ik was van 10 oktober 2010 tot en met september 2012 minister van Financiën van het land Curaçao. Het is juist dat ik in die hoedanigheid die Aanschrijving heb vastgesteld.
Ik ontving de door mij vast te stellen definitieve versie op 11 april 2011 en ik heb vervolgens nog diezelfde dag dat geschrift ondertekend en welbewust gedateerd op de datum van 7 april 2011.’
3.7
Met betrekking tot het bewezenverklaarde heeft het Hof overwogen:
‘6. Het bewijs ten aanzien van feit 5 (onderzoek Passaat)
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte:
- —
in zijn hoedanigheid van minister van Financiën van het land Curaçao gebruik heeft gemaakt van een in artikel 39, lid 1, sub a, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering) aan de minister toekomende bevoegdheid, in de vorm van het (op 11 april 2011) vaststellen van een schriftelijke ‘Aanschrijving (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering)’;
- —
die schriftelijke Aanschrijving op 11 april 2011 heeft ondertekend en willens en wetens onjuist heeft gedateerd op 7 april 2011;
- —
daarmee het oogmerk heeft gehad dat één of meer anderen (te weten belastingplichtige derden, meer in het bijzonder potentiële inkeerders) overeenkomstig die Aanschrijving en derhalve vanaf de dagtekening daarvan alsnog een juiste of volledige aangifte kunnen doen bij, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen kunnen verstrekken aan de Inspectie der Belastingen, en aldus die even bedoelde Aanschrijving kunnen gebruiken, vanaf die datum van dagtekening, te weten 7 april 2011.
Daarmee is voor het bewijs genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte opzettelijk een geschrift (de Aanschrijving, waarvan de formulieren waarnaar in de Aanschrijving als Bijlagen A en B wordt verwezen onderdeel uit maken) valselijk heeft opgemaakt, terwijl dat geschrift bij uitstek bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen (waaronder de aanvangsdatum van de periode waarin en de voorwaarden waaronder kon worden ingekeerd). Nu de Aanschrijving is vastgesteld voor belastingplichtige derden, meer in het bijzonder potentiële inkeerders, is daarmee voor het bewijs bovendien gegeven dat het oogmerk van de verdachte gericht is geweest op het gebruik daarvan door anderen. De mogelijkheid van nadeel door gebruik ligt besloten in de (valse) ingangsdatum van 7 april 2011.
Nu de bevoegdheid tot het geven van nadere regels (zoals het vaststellen van de onderhavige Aanschrijving) bij wet aan de minister van Financiën is toebedeeld is daarmee gegeven dat de verdachte als ambtenaar bij het begaan van het strafbare feit (het misdrijf van artikel 2:184, eerste lid, Sr) gebruik heeft gemaakt van macht, hem door zijn ambt geschonken, zodat ook de tenlastegelegde strafverhogingsgrond voor bewezenverklaring in aanmerking komt.
Het Hof merkt nog het volgende op.
In het verlengde van wat tijdens het voorbereidend onderzoek is onderzocht en is vastgesteld heeft het openbaar ministerie in het bijzonder aandacht gevraagd voor het motief dat bij de verdachte moet hebben voorgezeten toen hij de Aanschrijving op 11 april 2011 ondertekende en antedateerde op 7 april 2011. Aan het openbaar ministerie moet worden toegegeven dat het onderzoek zeer sterke aanwijzingen heeft opgeleverd dat (de timing van) het stellen van nadere regels door middel van de Aanschrijving (mede) is ingegeven door de wens van de verdachte zijn broer in de gelegenheid te stellen met gebruikmaking van deze Aanschrijving zo spoedig mogelijk te kunnen inkeren voor zeer aanzienlijke bedragen ten aanzien waarvan over het legale karakter van de herkomst daarvan serieuze vraagtekens kunnen worden geplaatst, terwijl door het antedateren daarvan de suggestie van samenhang tussen het één (het geven van de Aanschrijving) en het ander (de datum van 11 april 2011, zijnde de datum waarop die broer met een beroep op die Aanschrijving zijn voornemen tot inkeer vorm en inhoud geeft) voor de belastinginspecteur moest worden gemaskeerd.
Anders dan het openbaar ministerie en het Gerecht is het Hof van oordeel dat de vraag naar het motief en de verwezenlijking daarvan bij de bewijsvraag geen beantwoording behoeft’.
3.8
Het bewezenverklaarde is door het Hof gekwalificeerd als:
‘Het onder 5 bewezenverklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:184 juncto 1:116 van het Wetboek van Strafrecht. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
valsheid in geschrift, terwijl bij het begaan van het feit gebruik is gemaakt van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken.’
3.9
Artikel 2:184 lid 1 SrC luidt, voor zover hier van belang:
‘Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
3.10
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 230 (oud) Src/2:184 lid 1 SrC. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘valselijk heeft opgemaakt’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepalingen. In de bewoordingen ‘valselijk opgemaakt’ ligt besloten dat de verdachte opzet moet hebben gehad op het valselijk opmaken van een geschrift.88.
3.11
Gelet hierop getuigt het oordeel van het Hof, dat de vraag naar het motief en de verwezenlijking daarvan bij de bewijsvraag geen beantwoording behoeft en dat kennelijk kan worden volstaan met (slechts) de vaststelling dat een verdachte het geschrift onjuist heeft ingevuld dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het vonnis, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
3.12
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat niet kan worden gesteld dat verdachte niet in zijn belangen is geschaad nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zou volgen dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld. Verdachte heeft ontkend opzet te hebben gehad en uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen kan niet, althans niet zonder meer volgen dat het verweer in- en door de bewijsmiddelen wordt weerlegd.89.
Klacht 2
3.13
Zoals hierboven weergeven heeft het Hof het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
‘Het onder 5 bewezenverklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:184 juncto 1:116 van het Wetboek van Strafrecht. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
valsheid in geschrift, terwijl bij het begaan van het feit gebruik is gemaakt van macht, gelegenheid en middel hem door zijn ambt geschonken.’
3.14
Ten tijde van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde (11 april 2011) luidde art. 280 (oud) SrC:
‘Hij die een geschrift waaruit eenig recht, eenige verbintenis en eenige bevrijding van schuld kan ontstaan, of dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valschelijk opmaakt of vervalscht, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt, indien uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, als schuldig aan valscheid in geschrifte gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren’
3.15
Voorts bepaalde art. 46 (oud) SrC:
‘Indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzonderen ambtsplicht schendt of bij het begaan van het strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, kan de straf met een derde worden verhoogd.’
3.16
Nadien is de wet aangepast/gewijzigd. Zoals hierboven weergegeven luidt (sedert 15 november 201190.) art. 2:184 lid 1 SrNA, voor zover hier van belang:
‘Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
3.17
Voorts bepaalt art. 1:116 SrC :
‘Indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van het strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd en wordt de op het feit gestelde geldboete verhoogd naar de naasthogere categorie.’
3.18
Art. 7 EVRM luidt:
- ‘1.
No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence under national or international law at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time the criminal offence was committed.
- 2.
This article shall not prejudice the trial and punishment of any person for any act or omission which, at the time when it was committed, was criminal according to the general principles of law recognized by civilised nations.’
3.19
Art. 1 SrC luidt:
- ‘1.
Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.
- 2.
Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.’
3.20
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat in het geval na het begaan van het strafbare feit de delictsomschrijving is gewijzigd in voor de verdachte gunstiger zin, het met art. 1 lid 2 SrC overeenkomende art. 1 lid 2 Sr slechts dan van toepassing in indien de (wets-)wijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever.91.
3.21
De Hoge Raad heeft dan ook geoordeeld dat voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, voortaan heeft te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Echter, ten aanzien van veranderingen die betrekking houden met de delictsomschrijving alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, geldt nog immer het uitgangspunt dat strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop blijft echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.92.
3.22
Uit het bovenstaande volgt dat de wet in voor verdachte ongunstige zin is gewijzigd nu de strafmaat aanmerkelijk is verzwaard. Gelet hierop heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat art. 2:184 van toepassing is en is de kwalificatiebeslissing (zoals hier boven weergeven) en strafoplegging dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
3.23
Zelfs indien de hierboven in Middel 1 naar voren gebrachte klachten met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde niet tot cassatie leiden kan (ook) niet worden gesteld dat de in dit middel gevoerde klacht niet tot cassatie en terugwijzing kan leiden nu hij onvoldoende in zijn belangen is geschaad gelet op de ernst van de overige bewezenverklaarde feiten. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging immers expliciet overwogen dat het ‘soortgelijk gewicht’ van (onder meer) het bewezenverklaarde ‘nagenoeg is verdampt’ waaruit bezwaarlijk anders kan volgen dat het ‘soortgelijk gewicht’ in ieder geval niet volledig is verdampt en dus (minstgenomen) van enige invloed is geweest op de opgelegde straf.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 28 december 2021
Advocaat
R.J. Baumgardt
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑12‑2021
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, pag. 938 e.v.
HR 4 mei 2004, NJ 2004/480, r.o. 3.7.
Van Dorst ‘Cassatie in strafzaken’, bijgewerkt t/m 1-05-2018, par. 7.4.2 in: M.F. Attinger e.a./P.A.M. Mevis e.a., Handboek Strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2020.
CAG E.J. Hofstee van 26 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:662, behorende bij HR 18-12-2018
M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs: totstandkoming en waardering van strafrechtelijke getuigenverklaringen in perspectief (diss. Leiden), (Meijersreeks deel 228), Deventer: Kluwer 2014, p. 212.
CAG Bleichrodt 4 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:921.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d, en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279 m.nt. Schalken.
HR 19 februari 2o08, NJ 2008/423, m.nt. Y. Buruma.
Hof Den Haag, ECLI:GHSGR:2002:AE0013.
Pag. 70 van het Rapport.
A.E.M. Röttgering, Cassatie in strafzaken. Een rechtsbeschermend perspectief, dissertatie Tilburg University, 2013, pag. 404.
Röttgering, a.w., pag. 406/407.
Zie o.m. HR 29 september 2015, AA 2016/281, m.nt. L. Stevens; HR 12-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:631; HR 17-05-2016, NJ 2017/67, m.nt. P.A.M. Mevis; HR 13-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2058; HR 16-10-2018, NJ 2019/243; HR 21-05-2019, NJ 2019/338, m.nt. J.M. Reijntjes; HR 12-11-2019, ECLI:NL:HR:2019:1732; HR 30-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1127 (afgedaan via 81 RO); HR 02-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:250 (afgedaan via 81 RO).
HR 19-12-2017, NJ 2018/251, m.nt. J.M. Reijntjes en NBStraf 2018/84, m.nt. C. van Oort.
W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken (diss. Maastricht), Den Haag: Boom Juridisch 2007, pag. 378.
Dreissen, a.w., pag. 330–331.
Dubelaar, a.w., pag. 392.
Dubelaar, a.w. pag. 414–415.
L. Stevens, ‘Het toetsen van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de bewijsconstructie: wat vermag de rechter?’, AA 2016/281, p. 284.
Zie o.m. Carmel Saliba v. Malta, 24221/13, 29 november 2016, § 65; Zhang v. Ukraine, 6970/15, 13 november 2018, § 60.
Zie o.m. HR 26 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9064 & AE 9067 alsmede HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2008:AY8880.
22 PN; zie ook hierboven 1.8.3.
166 PN.
33–38 & 106 PN.
111 en 138 PN.
Zie met name 14, 367, 376, 377–380 PN.
391 en 392 PN.
394 PN.
145, 389,390 PN.
139, 141,142,143 PN.
264 PN
286 PN.
Kamerstukken II 1913/14, 286 nr. 3 , p. 109 (MvT).
L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, Nijmegen, WLP 2005, p. 71, verwijzend naar T. Spronken & F.J. Fernhout, ‘Artikel 219’, in: A.L. Melai & M.S. Groenhuijsen e.a., Het wetboek van strafvordering, Deventer: Kluwer (losbl.).
35 Hof 's‑Hertogenbosch 17 oktober 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ8628 r.o. 4.3.2. Zie ook HR 29 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1914, NJ 1994/77 (conclusie A-G Meijers).
Hof Den Haag 12 april 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW4066 , NBStraf2012/280.
A.L. Melai, M.S. Groenhuijsen e.a. aant. 9 bij art. 219 (T.N.B.M. Spronken en F.J. Fernhout bijgewerkt tot 1 augustus 2003). Ook Mols pleit voor een ruime maatstaf. Het beroep moet volgens hem gehonoreerd worden tenzij sprake is van apert misbruik, zie G.P.M.F. Mols, Getuigen in Strafzaken, Deventer: Kluwer 2003, p. 105.
T. Felix en F. Visser, ‘Het verschoningsrecht bij gevaar voor een strafrechtelijke veroordeling’, TPWS 2017/8.
Appl. no. 37617/10, Cabral.
EHRM 3 juli 2018, appl. no. 41596/13, Breijer.
Zie in dit verband HR 6 juni 2017, NJ 2017/378, mnt. J.M. Reijntjes.
Zie o.m. EHRM 10 juli 2021, NJ 2012/649, mnt. T.M. Schalken — Vidgen- alsmede overweging 38 en 39 CAG Keulen 30 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:497.
Zie o.m. EHRM 15 december 2015, appl. 9154/10 — Schatschachwilli-, zie voorts HR 25 mei 2021, NJ 2021/211 & 212.
Zie hieronder ook Middel II.
Bewijsmiddel 28.
328–332 en 337 PN.
217 PN.
193 PN.
195 en 215 PN.
214 PN.
Bewijsmiddel 31.
Bewijsmiddelen 31, 33 en 34.
Bewijsmiddel 30.
Zie met name 248 PN.
701 PN.
Zie met name 189, 693 en 701 PN. Zie ook het in eerste aanleg ter terechtzitting van 10 juni 2019 besproken en tot de processtukken behorend Rapport [betrokkene 33], A Fondo, d.d. 10 juni 2019, pag. 136, waaruit blijkt dat alle bij de Banco di Caribe, MCB Bank, Girobank en de Orca Bank aangehouden bankrekeningen zijn onderzocht.
Zie hierboven 1.8.1. en de dupliek van de verdediging.
701 PN.
243 PN.
245–247 PN.
251 PN.
252 PN.
254 PN.
259 PN.
589, 604–609, 612, 618 PN.
Overweging 10.2, ECLI:NL:PHR:2012:BX9558.
Hof Amsterdam 14 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:BZ0303 en Hof Amsterdam 26 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4251.
658 PN.
Bewijsmiddel 30.
Bewijsmiddel 33.
Zie hierboven 1.8.1.
634 PN.
664, 665 en 667 PN.
627,628,648,668,670 PN.
Zie nader hierboven Middel I, 1.15.
EHRM 12 juli 2013, app.no 25424/09
EHRM 18 maart 2010, appl. 58939/00 — Kuzmin -; NJB 2010, pag. 1475, nr. 1155; zie ook EHRM 4 maart 2008, appl. 33065/03 — Samoila en Cionca — NJB 2008, 1172, nr. 917.
EHRM 12 april 2021, appl. 18851/07 —Lagardère—.
31 augustus 2021.
CCPR/C/21/Rev.1/Add. 13, 26 May 2004.
Communication No. 770/1997/ Gridin v. Russian Federation, views adopted on 20 July 2000, UN doc. GAOR, A/55/40 (vol. II), p.176, para. 8.3.
PbEU, 11 maart 2016.
Zie hiertoe o.m. J.S. Nan, Richtlijn 2016/343, betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld; iets nieuws onder de zon?, DD 2016/64, met name p. 712 e.v.
J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief, Wolters Kluwer, 2018, met name pag. 173, 288–293, 394–397, zie voorts T.N.B.M. Spronken, #MeToo en onschuldpresumptie, NJB Vooraf, NJB 2018/25, afl. 5.
J.H.B. Bemelmans, a.w., pag. 403.
Aldus J.H.B. Bemelmans, a.w., pag. 403.
Zie 13 PN, citaat van de verantwoordelijke officier van justitie in Opportuun: ‘Al snel blijkt dat de zaak groot is’, vertelt Gert Rip in het pittoreske, geelgekleurde OM-gebouw in Willemstad. ‘Daarom is deze opgebroken in drie delen. We wilden eerst de schutter veroordeeld krijgen. Daarna zouden we de moordmakelaar aanpakken, om uiteindelijk bij de opdrachtgevers uit te kunnen komen.’
Zie voor wat betreft art 225 Sr dat een zelfde bestanddeel bevat: HR 18 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986: AC9271 en HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:801.
Zoals ook in het in noot 85 bedoelde arrest van de Hoge Raad uit 2021 het geval was, zie hiervoor de aan het arrest voorafgaande conclusie van A-G Spronken.
Wet van 7 juli 2011, P.B. 2011, no. 48.
HR 1 april 1997, NJ 1997/442.
HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78. Zie voorts HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR: 2013: BZ5374, NJ 2013/481.