HR 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7996, NJ 2009/203, m.nt. P. van Schilfgaarde, AA 2009, p. 396 m.nt. S.E. Bartels ([A]/ING). Uitspraak in cassatie op Hof Amsterdam 8 februari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BA7432, NJF 2007/275, JOR 2007/159 m.nt. E. Loesberg.
HR, 10-06-2016, nr. 15/00831
ECLI:NL:HR:2016:1135
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2016
- Zaaknummer
15/00831
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1135, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:8869, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:142, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1135, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JWB 2016/214
JOR 2016/288 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels
NTHR 2016, afl. 5, p. 298
UDH:TvCu/13346 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
JOR 2016/288 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels
Uitspraak 10‑06‑2016
Inhoudsindicatie
WSNP. Vorderingen gedekt door pand of hypotheek (art. 299 Fw). Schuldsaneringsregeling van toepassing geweest op een van de ex-echtgenoten. Werkt schone lei (art. 358 Fw) voor hypotheekschuld t.a.v. onverkochte voormalige echtelijke woning? HR 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7996, NJ 2009/203. Onderwaarde. Onderlinge draagplicht voormalige echtgenoten voor mogelijke restschuld.
Partij(en)
10 juni 2016
Eerste Kamer
15/00831
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 191359/HL ZA 11-1026 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 februari 2012 en 19 december 2012;
b. de arresten in de zaak 200.123.953/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 juni 2013 en 18 november 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 18 november 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 1 april 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1989 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op 6 november 2007 zijn zij gescheiden.
(ii) Tijdens hun huwelijk hebben partijen in 1995 de toenmalige echtelijke woning (hierna: de woning) te Lelystad gekocht. Voor de financiering daarvan zijn zij, onder hoofdelijke aansprakelijkheid, met de SNS Bank N.V. (hierna: de bank) een overeenkomst van geldlening aangegaan met een hoofdsom van € 280.500,--. Tot zekerheid voor de terugbetaling van het geleende is een recht van hypotheek op de woning gevestigd. Partijen beschikten verder over een effectendepot bij de bank, dat aan de bank is verpand, en over een kapitaalverzekering.
(iii) De woning had ten tijde van het bestreden arrest een waarde die aanzienlijk lager was dan de hypothecaire schuld, waardoor, ook wanneer rekening zou worden gehouden met de waarde van het effectendepot en de kapitaalverzekering, bij verkoop van de woning een aanzienlijke restschuld zou overblijven.
(iv) De vrouw heeft van 6 november 2007 tot 3 oktober 2009 in de woning gewoond. Daarna heeft de man de woning betrokken. De man heeft vanaf 6 november 2007 de hypothecaire lasten voldaan.
( v) Bij beschikking van 7 april 2008 is ten aanzien van de vrouw de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De schuldsanering is op 16 september 2011 beëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst onder toepassing van de schone lei.
(vi) Ten tijde van het bestreden arrest stond de woning te koop.
3.2.1
De man heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot medewerking aan de verkoop van de woning en dat de rechtbank bepaalt dat de totale onderwaarde van de woning tussen partijen bij helfte wordt gedeeld.
3.2.2
De rechtbank heeft bij eindvonnis onder meer bepaald dat na de verkoop van de woning de totale over- of onderwaarde van de woning bij helfte zou worden gedeeld, in die zin dat ieder der partijen voor de helft van de onderwaarde draagplichtig wordt.
3.2.3
Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daaraan heeft het hof ten aanzien van de verdeling van de hypothecaire schuld ten grondslag gelegd:
“2.8 Het hof neemt tot uitgangspunt dat de wettelijke regeling betreffende schuldsanering, en in het bijzonder het bepaalde in artikel 299 lid 3 jo artikel 57 Fw, meebrengt dat een vordering die bestaat op het moment dat de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard, niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt zolang deze vordering in de periode dat de schuldsaneringsregeling van toepassing is wordt gedekt door een pand of hypotheek. Dit wordt slechts anders wanneer het goed waarop het pand rust of de hypotheek is gevestigd gedurende de periode dat de schuldsaneringsregeling van toepassing is te gelde wordt gemaakt en de opbrengst daaruit niet voldoende blijkt te zijn om de vordering volledig te voldoen. In dat geval zal, mede gezien het bepaalde in artikel 59 Fw, het resterende deel van de vordering als concurrente vordering onder de toepassing van de schuldsaneringsregeling komen te vallen. Daaraan kunnen de wetswijzigingen, zoals die in 2008 ten aanzien van artikel 303 lid 3 en artikel 358 lid 5 Fw hebben plaatsgevonden niet afdoen, gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG7996) in rechtsoverweging 3.7.2. op de daar vermelde gronden heeft overwogen, zodat het te dezen door [de vrouw] ingenomen standpunt moet worden verworpen.
2.9 [
De vrouw] is derhalve naast [de man] hoofdelijk aansprakelijk gebleven voor de voldoening van de vordering van de SNS bank.
2.10
De stellingen van [de vrouw] dat zij door deze beslissing het onbedoelde slachtoffer wordt van een situatie waarin de hypotheekhouder en de bewindvoerder geen belang hebben bij verkoop als bedoeld in artikel 57 en 58 Fw en waarin zij zelf geen mogelijkheid heeft om verkoop van de woning af te dwingen, geeft het hof geen aanleiding om anders te beslissen. [De vrouw] heeft haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend voordat de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen tot stand was gebracht en daarmee voordat de voor haar aan die verdeling verbonden financiële consequenties - onder meer ter zake van de woning en haar aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening - geheel duidelijk waren. De gevolgen van het tijdstip van indienen van dat verzoek dienen naar 's hofs oordeel voor rekening en risico van [de vrouw] te blijven.”
3.3.1
Middel I voert onder meer aan dat de bank in een geval als dit de vrouw niet meer kan aanspreken voor de restantschuld die eventueel ontstaat als de woning na het einde van de schuldsaneringsregeling wordt verkocht, omdat deze restantschuld onder de schone lei valt. Volgens het middel is daarbij van belang dat na de echtscheiding van partijen op de vrouw de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, dat de bank en de bewindvoerder tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling hebben afgezien van verkoop van de woning, dat de man de hypothecaire lasten van de woning voor zijn rekening heeft genomen en in die woning is blijven wonen, en dat sprake was van onderwaarde.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze stellingen dient tot uitgangspunt hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7996, NJ 2009/203, uit de parlementaire geschiedenis en het stelsel van de Faillissementswet heeft afgeleid. De schuldsaneringsregeling werkt niet ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, behoudens voor zover die vorderingen niet op de verbonden goederen verhaald kunnen worden. Als de hypothecaire schuldeiser en de bewindvoerder afzien van hun uit art. 57 en 58 Fw in verbinding met art. 299 lid 3 Fw voortvloeiende rechten tot uitwinning van de verbonden goederen, dient de schuldenaar de lopende verplichtingen jegens de schuldeiser te voldoen uit de hem toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten. Art. 358 Fw (de schone lei) heeft in een dergelijk geval geen betrekking op de vordering van de pand- of hypotheekhouder.
3.3.3
Er bestaat geen aanleiding op de laatstgenoemde regel de door het middel verdedigde uitzondering te maken. Een dergelijke uitzondering past niet in het wettelijk stelsel zoals dat in genoemd arrest is weergegeven. Zij zou de bank bovendien dwingen – om te voorkomen dat zij haar verhaalsrecht op een van de schuldenaren verspeelt – zich te verdiepen in de vraag wie de verbonden woning feitelijk bewoont, en in de herkomst van de aan haar ter zake van de hypothecaire lening betaalde bedragen. Dat is onwenselijk, zowel uit praktisch oogpunt, als met het oog op de bereidheid van banken woningen te financieren en mee te werken aan voortzetting van de financiering terwijl ten aanzien van een van de schuldenaren de schuldsaneringsregeling van toepassing is.
3.3.4
Aan het middel kan worden toegegeven dat aldus, als sprake is van onderwaarde, een verschil kan ontstaan tussen het geval waarin de woning tijdens de schuldsanering wordt verkocht – in welk geval de ongedekte restschuld onder de schone lei valt – en het geval dat de woning na het einde van de schuldsanering wordt verkocht. Dat verschil vindt echter voldoende rechtvaardiging in de bereidheid van de bank geen gebruik te maken van haar bevoegdheid tot uitwinning over te gaan. Daarbij verdient opmerking dat de vraag of er sprake is van overwaarde of van onderwaarde pas na verkoop definitief kan worden beantwoord. Het te verwachten resultaat van de aflossing van de lening na de verkoop kan bovendien, ook afhankelijk van de waarde van eventuele andere zekerheden, in de loop van de tijd sterk fluctueren.
3.3.5
Voor zover het middel (onder 1.11) aanvoert dat het hof heeft miskend dat partijen hadden afgesproken dat de man de hypothecaire lasten zou blijven voldoen om te voorkomen dat de woning verkocht zou moeten worden, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft in zijn rov. 2.14 overwogen dat de woning nog onderwerp was van onderhandelingen tussen partijen over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap en dat er geen sprake was van partiële verdeling. Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof geen sprake was van een afspraak tussen de man en de vrouw over de draagplicht ten aanzien van de restschuld. Het onderdeel voert niet aan dat het hof bepaalde stellingen van de vrouw met tegenovergestelde strekking niet heeft beoordeeld.
Opmerking verdient dat de vrouw (partiële) verdeling van de tussen haar en de man bestaande gemeenschap had kunnen vorderen als zij bij gebreke van een afspraak met de man over de toedeling van de woning en over de draagplicht voor de hypothecaire schuld niet in de onverdeeldheid wenste te blijven.
3.4
De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juni 2016.
Conclusie 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
WSNP. Vorderingen gedekt door pand of hypotheek (art. 299 Fw). Schuldsaneringsregeling van toepassing geweest op een van de ex-echtgenoten. Werkt schone lei (art. 358 Fw) voor hypotheekschuld t.a.v. onverkochte voormalige echtelijke woning? HR 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7996, NJ 2009/203. Onderwaarde. Onderlinge draagplicht voormalige echtgenoten voor mogelijke restschuld.
15/00831
mr. G.R.B. van Peursem
18 maart 2016
Conclusie inzake
[de vrouw],
(hierna: [de vrouw] of de vrouw),
eiseres tot cassatie,
tegen
[de man],
(hierna: [de man] of de man),
niet verschenen.
Geldt de “schone lei” van art. 358 Fw (schuldsanering natuurlijke personen) van de vrouw ook voor de schuld uit onderwaarde na verkoop van de “onder water” staande voormalige echtelijke woning, waarvoor de man (-niet-saniet) tijdens de looptijd van de schuldsanering van de vrouw de hypotheeklasten heeft voldaan en waarbij gedurende de schuldsanering niet tot executie door de hypotheekhoudende bank is overgegaan? Dat lijkt nog niet expliciet voor deze specifieke situatie door Uw Raad beslist. De literatuur is verdeeld of en hoe dit zou zijn af te leiden uit de wel besliste zaak [A]/ING1..
De ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen omvatte hun voormalige echtelijke woning. De woning stond “onder water”: de hypotheekschuld was groter dan de verwachte verkoopopbrengst. Ongeveer drie maanden nadat aan [de vrouw] een schone lei was verleend, begon [de man] een procedure tot scheiding en deling met als inzet onder meer een declaratoir dat partijen beide voor de helft draagplichtig zijn voor de onderwaarde na verkoop van de woning.
Rechtbank en hof vonden dat de “schone lei” van de vrouw zich niet tot de schuld uit onderwaarde uitstrekte. Ik denk dat dat per saldo de meest wenselijke uitkomst is, zodat het cassatieberoep volgens mij niet zou moeten slagen.
1. Feiten2.
1.1 Partijen zijn op 2 februari 1989 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 10 oktober 2007 van de rechtbank Zwolle-Lelystad is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 6 november 20073.ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
1.2 Partijen hebben in 1995 tijdens hun huwelijk de voormalig echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] gekocht. Voor de financiering daarvan zijn zij, onder hoofdelijke aansprakelijkheid, bij de SNS Bank N.V. een overeenkomst van geldlening aangegaan met een hoofdsom van € 280.500,-. Ter zekerheid voor de terugbetaling van het geleende is ten behoeve van de SNS Bank N.V. een recht van hypotheek op genoemde woning gevestigd. Partijen houden verder een effectendepot nr. [001] bij de SNS bank, welk depot is verpand aan die bank, en zij beschikken over een kapitaalsverzekering bij Interlloyd Levensverzekeringen maatschappij N.V. De woning heeft thans een waarde die aanzienlijk lager is dan de hypothecaire schuld, waardoor ook wanneer rekening wordt gehouden met de waarde van het effectendepot en de kapitaalsverzekering, bij verkoop van de woning een aanzienlijke restschuld zal overblijven.
1.3 [de vrouw] heeft van 6 november 2007 tot 3 oktober 2009 in de voormalig echtelijke woning gewoond en daarna heeft [de man] de woning betrokken. [de man] heeft vanaf 6 november 2007 de hypothecaire lasten voldaan.
1.4 Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk hadden partijen tevens een schuld bij Interbank groot € 30.027,37 en een debetstand van € 3.696,92 op de betaalrekening van partijen bij de SNS bank.
1.5 Bij beschikking van 7 april 2008 van de rechtbank Zwolle-Lelystad is de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [de vrouw]. De schuldsanering is op 16 september 2011 beëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst onder toepassing van de zogenoemde “schone lei”.
1.6 Op 19 oktober 2011 heeft [de man] de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure tot scheiding en deling van de tussen partijen bestaande (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap uitgebracht.
1.7 Ten tijde van het arrest van het hof stond de voormalig echtelijke woning te koop.
2. Procesverloop
2.1
Bij dagvaarding van 19 oktober 2011 heeft [de man] onder meer gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat de totale onderwaarde van de woning tussen partijen bij gelijke helfte zal worden gedeeld. [de vrouw] heeft zich hiertegen verweerd en daarbij onder meer aangevoerd dat de hypotheekschuld is ontstaan voordat de toepassing van de schuldsaneringsregeling werd uitgesproken en er geen sprake is van een beschikking in de zin van art. 303 Fw, zodat de “schone lei” ook op deze schuld betrekking heeft.
2.2
Tijdens de op 27 april 20124.gehouden comparitie heeft de raadsman van [de man] een beroep gedaan op het arrest [A]/ING ten betoge dat de “schone lei” geen betrekking heeft op de vordering van de hypotheekhouder5.. Partijen hebben het debat op dit punt voortgezet in nadere aktes. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij vonnis van 19 december 2012 deze vordering van [de man] toegewezen (zie dictum onder 5.5). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling meebrengt dat een hypothecaire vordering niet onder de schuldsaneringsregeling valt, met als gevolg dat de schuldenaar tijdens de schuldsanering de hypotheekrente verschuldigd blijft (en mag voldoen uit de hem toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten) en dat de hypothecaire vordering bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet onder de “schone lei” valt. Dit zou alleen anders zijn, indien de woning gedurende de schuldsaneringsregeling was verkocht, omdat een hypotheek/pandhoudende bank als separatist het verbonden goed buiten de boedel om kan verkopen en zich uit de opbrengst kan voldoen. Is die opbrengst niet toereikend, dan wordt de resterende vordering bestreken door de werking van de schuldsaneringsregeling en kan een “schone lei” worden verleend (rov. 4.5). Nu de woning niet is verkocht tijdens de schuldsaneringsregeling, is aan de vrouw voor de hypothecaire schuld geen “schone lei” verleend en is zij samen met de man daarvoor hoofdelijk aansprakelijk gebleven, wat leidt tot toewijzing van dit deel van de vordering van de man (rov. 4.6).
2.3
[de vrouw] heeft onder meer hiertegen hoger beroep ingesteld. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in art. 358 lid 5 Fw neergelegde vereisten voor de onttrekking van de hypothecaire schulden aan de werking van de “schone lei”. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de positie van separatist zich niet uitstrekt tot een restschuld omdat dit een concurrente vordering betreft, er geen verplichting bestaat om tot verkoop of executie over te gaan, [A]/ING niet ziet op een situatie als de onderhavige en dat anders geen recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van de wetgever dat een persoon in een problematische schuldensituatie niet tot in de lengte van jaren door zijn schulden achtervolgd moet kunnen worden. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij het onbedoelde slachtoffer is van een situatie waarin de hypotheekhouder en de bewindvoerder geen belang hebben bij parate executie (omdat de woning “onder water” stond en er geen betalingsachterstanden waren) terwijl zij zelf geen mogelijkheid had om verkoop van de woning af te dwingen en daarmee te bewerkstelligen dat het voor haar rekening komende gedeelte van de onderwaarde onder de werking van de schuldsaneringsregeling viel.
2.4
Het hof heeft bij arrest van 18 november 2014 het bestreden vonnis bekrachtigd en daartoe onder meer het volgende overwogen (de cassatiemiddelen I en II richten zich tegen respectievelijk rov. 2.8 t/m 2.11 en rov. 2.14 en 2.15):
“2.5 [de vrouw] heeft grief I gericht tegen overweging 4.5. van het vonnis van de rechtbank dat de wettelijke schuldsaneringsregeling meebrengt dat:
- een hypothecaire vordering niet onder de schuldsaneringsregeling valt met als gevolg dat de schuldenaar tijdens de schuldsanering de hypothecaire rente verschuldigd blijft;
- de hypothecaire vordering bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet onder de 'schone lei' valt en
-dat dit slechts anders zou zijn indien de woning gedurende de schuldsaneringsregeling was verkocht.
Grief II is gericht tegen de overweging 4.6. van het vonnis van de rechtbank dat, nu de woning niet tijdens de schuldsaneringsregeling is verkocht, aan [de vrouw] voor de hypothecaire schuld geen 'schone lei' is verleend en zij samen met [de man] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is gebleven.
2.6
[de vrouw] voert daartoe onder meer aan dat ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 5 Fw de werking van de 'schone lei, als bepaald in artikel 358 lid 1 Fw, geen toepassing vindt ten aanzien van een vordering waarvoor (1) een hypotheek tot zekerheid strekt die is gevestigd op een registergoed waarin de schuldenaar woonachtig is en (2) indien op de rente van deze vordering art. 303 lid 3 Fw van toepassing is.
Volgens [de vrouw] wordt aan die twee voorwaarden niet voldaan, zodat geen sprake is van de in artikel 358 lid 5 beschreven uitzondering op de werking van de 'schone lei'. [de vrouw] betoogt dat de hypothecaire vordering daarom valt onder de werking van de aan haar toegekende 'schone lei'.
Subsidiair stelt [de vrouw] dat de schuldsaneringsregeling in ieder geval werkt met betrekking tot de na verkoop van de woning eventueel resterende, concurrente, vordering van de SNS bank.
2.7
[de man] heeft het door [de vrouw] gestelde gemotiveerd weersproken.
2.8
Het hof neemt tot uitgangspunt dat de wettelijke regeling betreffende schuldsanering, en in het bijzonder het bepaalde in artikel 299 lid 3 jo artikel 57 Fw, mee brengt dat een vordering die bestaat op het moment dat de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard, niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt zolang deze vordering in de periode dat de schuldsaneringsregeling van toepassing is wordt gedekt door een pand of hypotheek. Dit wordt slechts anders wanneer het goed waarop het pand rust of de hypotheek is gevestigd gedurende de periode dat de schuldsaneringsregeling van toepassing is te gelde wordt gemaakt en de opbrengst daaruit niet voldoende blijkt te zijn om de vordering volledig te voldoen. In dat geval zal, mede gezien het bepaalde in artikel 59 Fw, het resterende deel van de vordering als concurrente vordering onder de toepassing van de schuldsaneringsregeling komen te vallen. Daaraan kunnen de wetswijzigingen, zoals die in 2008 ten aanzien van artikel 303 lid 3 en artikel 358 lid 5 Fw hebben plaatsgevonden niet afdoen, gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG7996) in rechtsoverweging 3.7.2. op de daar vermelde gronden heeft overwogen, zodat het te dezen door [de vrouw] ingenomen standpunt moet worden verworpen.
2.9
[de vrouw] is derhalve naast [de man] hoofdelijk aansprakelijk gebleven voor de voldoening van de vordering van de SNS bank.
2.10
De stellingen van [de vrouw] dat zij door deze beslissing het onbedoelde slachtoffer wordt van een situatie waarin de hypotheekhouder en de bewindvoerder geen belang hebben bij verkoop als bedoeld in artikel 57 en 58 Fw en waarin zij zelf geen mogelijkheid heeft om verkoop van de woning af te dwingen, geeft het hof geen aanleiding om anders te beslissen. [de vrouw] heeft haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend voordat de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen tot stand was gebracht en daarmee voordat de voor haar aan die verdeling verbonden financiële consequenties - onder meer ter zake van de woning en haar aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening - geheel duidelijk waren. De gevolgen van het tijdstip van indienen van dat verzoek dienen naar ’s hofs oordeel voor rekening en risico van [de vrouw] te blijven.
2.11
De grieven I en II falen.
2.12
[de vrouw] betoogt in grief III dat de rechtbank bij haar overwegingen over de verdeling van de draagplicht van de onder- respectievelijk overwaarde in de woning heeft miskend dat tussen partijen is afgesproken dat [de man] de lasten van de woning voor zijn rekening zou nemen, dat partijen reeds in 2010 overeenstemming hebben bereikt over toedeling van de woning aan [de man], waarbij [de man] de hypothecaire schuld voor zijn rekening zou nemen, en dat [de man] in een eerder stadium de woning juist niet wilde verkopen en zelf in die woning is blijven wonen. In grief IV stelt [de vrouw] dat de rechtbank heeft miskend dat een verdeling bij helfte van de onderwaarde van de woning strijdig zou zijn met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
[de vrouw] voert daartoe aan dat zij er van is uitgegaan en er op grond van de gedragingen en schriftelijke verklaringen van [de man] op mocht vertrouwen dat [de man] de woning zou overnemen. Volgens haar is een verdeling bij helfte van de draagplicht in strijd is met het tussen partijen afgesproken uitgangspunt en de tussen partijen bestaande overeenstemming.
2.13
[de man] heeft het door [de vrouw] gestelde weersproken. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat hij in het kader van de onderhandelingen over de verdeling niet alleen voorstellen heeft gedaan over het overnemen van de woning door hem, maar ook over de verdeling van andere goederen en schulden, waaronder een voorstel dat [de vrouw] de schuld aan Interbank zou overnemen. Volgens [de man] heeft [de vrouw] niet ingestemd met die voorstellen.
2.14
[de vrouw] heeft niet bestreden dat het voorstel van [de man] om de woning toebedeeld te krijgen en om de hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen is gedaan in het kader van de onderhandelingen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Zij heeft evenmin bestreden dat de verdeling niet tot stand is gekomen. Er zijn derhalve geen afspraken gemaakt over de partiële verdeling van de woning waaraan [de man] gebonden is. De omstandigheden dat de schuldsaneringsregeling op [de vrouw] van toepassing is verklaard en dat zij inmiddels een 'schone lei' heeft verkregen brengen mee dat zij niet langer kan worden aangesproken op betaling van de schuld aan onder meer Interbank. Een verdeling als door [de man] was voorgesteld, namelijk een verdeling waarbij [de vrouw] de schuld aan Interbank voor haar rekening zal nemen, ligt dan niet voor de hand omdat Interbank die schuld alleen op [de man] zal kunnen verhalen.
Het hof is van oordeel dat [de vrouw] in deze omstandigheden niet heeft kunnen en mogen verwachten dat [de man], in het kader van de verdeling, de woning zonder verrekening van de waarde zou hebben overgenomen en dat hij daarbij de hypothecaire schuld voor zijn rekening zou hebben genomen. Het door [de vrouw] gestelde is dan ook niet voldoende om te oordelen dat [de vrouw], die ook thans nog hoofdelijk aansprakelijk is voor de voldoening van de hypothecaire schuld, te dier zake in de interne verhouding tussen partijen niet (langer) voor de helft draagplichtig is.
Nu de rechtbank, onbestreden in hoger beroep, heeft beslist dat de in gemeenschappelijk eigendom aan partijen toebehorende woning zal worden verkocht en nu vaststaat dat de opbrengst uit die verkoop niet voldoende zal zijn om de hypothecaire schuld te voldoen is het, mede gezien het in overweging 2.10 overwogene, redelijk en billijk dat [de vrouw] voor de helft zal moeten bijdragen in het deel van die schuld dat niet uit de opbrengst van de woning kan worden voldaan.
2.15
Het door [de vrouw] voor het overige gestelde is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
De grieven III en IV falen.”
2.5
[de vrouw] heeft tijdig bij exploot van 17 februari 2015 beroep in cassatie ingesteld, waarna zij het cassatiemiddel schriftelijk heeft doen toelichten. [de man] is niet verschenen.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
Het cassatieverzoekschrift telt twee middelen die op basis van dezelfde uitgangspunten klagen over de oordelen van het hof dat [de vrouw] voor de helft zal moeten bijdragen in het deel van de hypothecaire schuld dat niet uit de opbrengst van de woning kan worden voldaan (rov. 2.8 t/m 2.11, middel I), en dat zulks redelijk en billijk is (rov. 2.14 en 2.15, middel II).
3.2
Ik begrijp dat middel I de rechtsklacht formuleert dat de separatistenpositie van pand- en hypotheekhouders in de schuldsaneringsregeling geldt voor “gewone” gevallen waarin zij wegens betalingsachterstanden tot executie overgaan. Nu in ons geval geen achterstanden zijn opgetreden, omdat de hypotheeklasten zijn voldaan door de man en niet is geëxecuteerd door de bank of de bewindvoerder omdat zij daar geen belang bij hadden en de vrouw daar buiten stond, brengt correcte wetstoepassing mee dat de restschuld bij verkoop onder de “schone lei” van de vrouw valt (onderdelen 1.2 t/m 1.6, 1.8 en 1.10). Het hof zou ten onrechte art. 57 jo. 299 lid 3 Fw in zijn oordeel hebben betrokken, nu de wetgever niet aan de situatie in onze zaak heeft gedacht (onderdeel 1.7). De situatie bedoeld in art. 303 lid 3 en 358 lid 5 Fw geldt in dit geval, althans brengt “functionele rechtstoepassing” mee dat de restantschuld volgens het stelsel bedoeld in deze artikelen onder de “schone lei” valt (onderdeel 1.9). Daarbij is relevant dat partijen zouden hebben afgesproken dat de woning behouden zou blijven en de man de hypotheeklasten zou blijven voldoen (onderdeel 1.11).
3.3
Middel II voert aan dat nu de bank de vrouw niet langer kan aanspreken voor de restschuld, de man dat ook niet kan, waarbij het hof in rov. 2.14 de feitelijke gang van zaken zou hebben miskend, omdat is afgeweken van de in de schuldsaneringsregeling voorziene executie door de bank bij betalingsachterstand (onderdeel 2.2). De vrouw mocht in die situatie verwachten dat de man bij verkoop ook de restschuld op zich zou nemen (onderdeel 2.3) en het hof heeft miskend dat de man niet voor de helft daarvan regres op de vrouw kon nemen, die ter zake geen draagplicht meer heeft (onderdelen 2.4 en 2.5), reden waarom een rechtsgrond ontbreekt voor het oordeel dat redelijk en billijk is dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in die restschuld (onderdeel 2.6). Deze uitkomst komt in strijd met het “schone lei”-karakter van de schuldsaneringsregeling, omdat de vrouw zelf niet heeft kunnen bewerkstelligen dat de restschuld onder de schone lei zou vallen en er geen beschikking ex art. 303 lid 3 Fw voorligt (onderdeel 2.7).
3.4
In art. 299, 303 en 358 Fw is de positie van separatisten in de schuldsaneringsregeling neergelegd. Dit stelsel, zoals nader uitgelegd door Uw Raad, komt erop neer dat uitgangspunt is dat de schuldsaneringsregeling niet werkt met betrekking tot vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, tenzij deze vorderingen niet op de verbonden goederen kunnen worden verhaald6.. Hypotheek- en pandhouders zijn volgens art. 299 lid 3 jo. 57 Fw separatist, zodat zij kunnen executeren (maar, zoals we zullen zien, dat niet per se moeten) dus hun rechten uitoefenen alsof er geen schuldsaneringsregeling loopt. Daarbij moet bedacht worden dat uitgangspunt bij schuldsanering is dat de activa van de schuldenaar zo veel mogelijk te gelde worden gemaakt. Wanneer de hypotheekhouder zijn hypotheekrecht niet executeert, kan de bewindvoerder hem volgens art. 299 lid 3 jo. 58 Fw een termijn stellen waarbinnen de hypotheekhouder tot uitoefening van zijn recht moet overgaan. Doet de hypotheekhouder dat niet, dan kan de bewindvoerder zelf de woning opeisen en verkopen. Voor een eventuele restantschuld kan de hypotheekhouder vervolgens concurrent opkomen en die restantschuld valt dan onder de “schone lei”.
3.5
In deze zaak staat vast dat de bank en de bewindvoerder deze bevoegdheden niet hebben uitgeoefend. De man betaalde de hypotheeklasten en de woning stond “onder water”.
3.6
In het arrest [A]/ING7.heeft Uw Raad zich duidelijk uitgelaten over de positie van zekerheidshouders in de schuldsaneringsregeling. Daarover was verwarring ontstaan, omdat de wetgever zelf het zicht op de bal was verloren bij een wetswijziging, zo is duidelijk geworden uit dit arrest. Zowel rechtbank als hof hebben de leer uit dit arrest correct weergegeven in respectievelijk rov. 4.5 van het vonnis en rov. 2.8 van het eindarrest. [A]/ING heeft duidelijk gemaakt dat de wetsaanpassing in de vorm van art. 303 lid 3 Fw (rechterlijke bevoegdheid om art. 303 lid 1 Fw buiten toepassing te laten) in feite onjuist en onnodig is geweest8.. Ook als een schuldsanering is beëindigd en het hypotheekrecht niet is geëxecuteerd, wordt een hypothecaire lening niet getroffen door de “schone lei”.
3.7
Geldt deze regel ook als niet de schuldenaar maar diens echtgenoot (voor de langste periode9.) in de woning verbleef en de hypothecaire lasten betaalde, terwijl de schuldenaar als het ware daardoor niet kon bewerkstelligen dat de woning verkocht werd tijdens de schuldsaneringsregeling, zodat een eventuele restschuld dan wel onder de “schone lei” zou zijn gevallen?
3.8
Ik denk het wel. De precieze casuspositie lag in deze vorm nog niet eerder voor als ik het goed zie, maar het past volgens mij in het door het arrest [A]/ING geschetste kader. Of de saniet zelf (gedurende de gehele looptijd van de schuldsaneringsregeling) in de woning verblijft en zelf de hypotheeklasten draagt, is volgens mij niet doorslaggevend; dat knoopt te zeer aan bij het feite overbodige art. 303 lid 3 Fw.
3.9
Of ook uit [A]/ING is af te leiden dat een restschuld van een woning die “onder water” staat niet onder de “schone lei” valt, is minder duidelijk. De literatuur is hier niet eenduidig over. Lammers10.schrijft:
“Onduidelijk is hoe bij het achterwege blijven van executie of verkoop omgegaan moet worden met een latente restantvordering wegens onderwaarde van het verbonden goed. Vergelijk Dethmers, p. 134 met betrekking tot schuldvernieuwing. Uit de parlementaire geschiedenis lijkt te volgen dat er dan tóch verkoop c.q. executie moet plaatsvinden: Kamerstukken II 1993/94, 22 969, nr. 6, p. 10-12: 'Zodra de hypotheekhouder een vordering heeft wegens achterstallige betaling op het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard en in het geval de woning naar verwachting bij verkoop onvoldoende zal opbrengen om daaruit de gehele nog resterende schuld aan de hypotheekhouder te voldoen (onderwaarde), zal tot verkoop of executie van het verbonden goed moeten worden overgegaan ten einde te kunnen vaststellen of deze schuldeiser nog een overblijvende vordering behoudt die alsdan onder de werking van art. 358 lid 1 kan komen te vallen. Ten einde daaromtrent zekerheid te verkrijgen zal het in de praktijk meestal tot verkoop c.q. executie moeten komen”.
Ik zie hier voor onze zaak in die zin geen onzekerheid, dat in deze passage uit de parlementaire geschiedenis sprake is van achterstallige betaling en daarvan is bij ons geen sprake.
Engberts11.schrijft er dit over:
“Dit neemt niet weg dat uit genoemd arrest niet volkomen duidelijk blijkt of de vordering van de hypotheek- of pandhouder in het beschreven geval geheel buiten de werking van de schone lei valt of slechts voor het gedeelte (uitgangspunt is dat er geen overwaarde is) dat niet door de waarde van het verbonden goed wordt ‘gedekt’. Indien de hypotheekhouder (bank) inderdaad niet tot executie overgaat en er is sprake van ‘onderwaarde’ geldt dat de schuldenaar ook indien hij de schone lei krijgt (nog steeds) een zo te noemen negatief vermogen heeft. Aan de beslissing om de woning bij ‘onderwaarde’ niet te verkopen zijn dan voor de schuldenaar risico’s verbonden.”
Noordam12.geeft aan dat in [A]/ING sprake was van de a-typische situatie dat sprake was van overwaarde en dat niet duidelijk uit de verf komt of dit arrest kan worden doorgetrokken naar de situatie dat sprake is van onderwaarde. Hij vindt de oordelen uit dit arrest onbevredigend, omdat niet duidelijk is of mede het oog is gehad op onder water situaties en wat dan de gevolgen zijn van rentebetaling en aflossing tijdens de sanering terwijl niet is geëxecuteerd. Hij ziet hier een taak voor de wetgever om daar duidelijkheid over te scheppen. Daar heeft deze schrijver zeker een punt. Wat daar verder van zij, kan volgens mij in onze zaak blijven rusten, omdat niet de saniet, maar de ex-man van de saniet betalingen heeft verricht, zodat dan volgens mij geen mogelijke strijd met art. 306 en 303 lid 1 Fw speelt.
Uitgebreider over deze materie zijn Smits en Vermeulen13.. Volgens hen is de situatie van een woning die “onder water” staat die na beëindiging van de schuldsaneringsregeling wordt verkocht in [A]/ING onderbelicht gebleven. Zij bespreken 2 varianten: (i) de restschuld valt niet of (ii) wel onder de schone lei.
(i) Lijkt volgens hen in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever separatisten buiten de schuldsaneringsregeling te houden, is in het belang van hypotheekhouders en ook iets dat de wetgever met de (door Uw Raad in [A]/ING overbodig geoordeelde) wetswijzing in 2008 heeft willen faciliteren, wat deze schrijvers “een duidelijk argument” voor deze variant noemen. Dat lijkt mij ook. Deze variant is ook te prefereren met het oog op de financierbaarheid van woningen in het algemeen, iets dat de wetgever ook heeft willen bereiken met de onttrekking van hypothecaire schulden aan de schuldsaneringsregeling. Er is wel een risico voor de saniet.
(ii) Dan de argumenten voor schone lei die deze schrijvers noemen. Die lijken mij – met deze schrijvers uiteindelijk14.– dunner. Volgens de door hen geciteerde MvT op het oorspronkelijke art. 299 lid 3 Fw, Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3 p. 17 “is de conclusie te trekken dat de schuldsaneringsregeling onverkort werkt voor dat deel van de hypothecaire schuld dat niet op de verbonden woning kan worden verhaald”: die vordering bestaat ten tijde van de van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling en de toepasselijkheid van de “schone lei” is niet beperkt tot schulden waarvan de hoogte voorafgaand aan of tijdens de regeling duidelijk geworden is, zodat deze lei ook geldt voor de restantvordering die pas bij verkoop van de woning na einde schuldsanering duidelijk wordt. Zij vervolgen hun betoog ten faveure van wel met een uiteenzetting dat het vreemd is dat de wetgever bij de wijziging van art. 349 lid 1 Fw met een bepaalde aanvulling met geen woord rept over de mogelijkheid van afzien van executie tijdens de schuldsaneringsregeling. Ik kan niet plaatsen waarom Smits en Vermeulen aan het voorbijgaan aan de mogelijkheid van afzien van executie bij de bespreking van deze aanpassing in art. 349 Fw (vgl. p. 14-15) een argument pro “schone lei” ontlenen. Dat heeft voor zover ik kan zien op zijn best trekken van een a contrario-redenering. Zij menen dat ook Loesberg15.deze visie onder verwijzing naar de wettelijke systematiek aanhangt. Ik wijs erop dat Loesberg voorop stelt onder 5 van zijn annotatie dat de uitkomst van de procedure dat de restantschuld niet onder de “schone lei” valt bevredigend is en zich vervolgens inderdaad afvraagt of dit oordeel wel past in het wettelijke systeem. Daarbij betrekt hij ook de (toen nog aanstaande) meerbesproken wetswijziging uit 2008, die door Uw Raad inmiddels “naar de prullenmand is verwezen”, aldus NJ-annotator Van Schilfgaarde in zijn NJ-noot onder [A]/ING.
Zie ik het goed, dan geven voor Smits en Vermeulen – en dat geldt ook voor mij – vanwege rechtszekerheid, financierbaarheid en de kennelijke bedoeling van de wetgever in 2008 de argumenten voor variant (i) per saldo de doorslag.
3.10
Mij lijkt dat Uw Raad in [A]/ING duidelijk heeft gemaakt dat voorrang moet worden gegeven aan de gedachte dat separatisten niet behoren te worden geraakt door de schuldsaneringsregeling. Zij kunnen executeren, hoeven dat niet, maar laten ze dat na, dan blijft de schuldenaar hypotheeklasten verschuldigd. Dit systeem komt in geval van het vervolgens wel vallen van de restschuld onder de “schone lei” op losse schroeven te staan. Het leidt in het licht van het door Uw Raad uiteengezette stelsel tot een volgens mij onaanvaardbare doorbreking van het uitgangspunt van de separatistenpositie in de schuldsaneringsregeling (iets dat als het ware “doorwerkt” in de relatie tussen partijen in onze zaak), hetgeen de wetgever met de inmiddels overbodig geachte wetswijzing uit 2008 heeft willen voorkomen. Daar kan evenwel ook anders over worden gedacht. De vraag is wat in het spanningsveld tussen separatistenpositie en “schone lei” de doorslag moet geven bij niet uitoefening van die separatistenpositie. Ik kies daarin zoals aangegeven tegen de “schone lei” positie, met name vanwege de wenselijker geachte consequenties voor de praktijk.
3.11
Het hof heeft de ongunstige uitkomst voor de vrouw overigens in rov. 2.10 onder ogen gezien en meegewogen, door aan te geven dat het door [de vrouw] gekozen moment van verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toen nog geen verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap was bewerkstelligd en de aan die verdeling verbonden financiële consequenties voor haar nog niet duidelijk waren, voor haar risico moet komen. Daar is veel voor te zeggen; die belangenafweging door het hof is goed te volgen. Zo zij al niet de mogelijkheid had om verkoop van de woning af te dwingen (zij behoefde niet in de onverdeeldheid te blijven zitten), kon zij wel bepalen wanneer zij een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling indiende en kon zij zich te dien aanzien laten adviseren over de voor haar optimale gang van zaken. In de – weliswaar nadien vastgestelde – Recofa-richtlijnen is over deze problematiek bijvoorbeeld dit te lezen16.:
“Onderwaarde
Ook in het geval van onderwaarde is het uitgangspunt dat tot verkoop van de woning overgegaan dient te worden. Onder omstandigheden kan van verkoop worden afgezien. Bij die afweging kunnen – onder meer – de volgende omstandigheden worden meegewogen:
de mogelijkheid om binnen de schuldsaneringsregeling de maandlasten te voldoen (niet slechts de als woonlasten op te nemen rente, maar ook de uit het VTLB te betalen aflossing en bijkomende kosten waarvoor het VTLB niet wordt gecorrigeerd);
het risico dat behoud van de woning na afloop van de schuldsaneringsregeling opnieuw tot een instabiele financiële situatie zal leiden;
de verhouding tussen de woonlasten voor de eigen woning en de marktconforme huur van een passende woning in dezelfde plaats of regio.
De bewindvoerder dient de schuldenaar goed te informeren over de risico’s in geval er sprake is van onderwaarde en niet tot verkoop wordt overgegaan (het risico dat de woning na afloop van de Wsnp alsnog moet worden verkocht en de restschuld niet onder de schone lei valt). Verder dient de schuldenaar zich te realiseren dat er gedurende de schuldsanering geen financiële ruimte is voor eventueel noodzakelijk onderhoud aan de woning.” (Onderstreping A-G).
3.12
Over de specifieke situatie in onze zaak dat niet de saniet, maar de gewezen echtgenoot van de saniet heeft betaald in aanvulling wat daarover hiervoor werd opgemerkt nog dit. Het gaat er volgens mij vooral om dat geen betalingsachterstand is ontstaan. Zodra die wel ontstaat, “triggert” dat het recht van parate executie van de separatisten. Ik wijs op de hiervoor geciteerde rov. 3.7.2 in fine van het [A]/ING-arrest, waarin wordt aangegeven dat de later ingevoerde art. 303 lid 3 en art. 358 lid 5 Fw geen wijziging brengen in het geschetste stelsel dat ook zonder die bepalingen al geldt (reden waarom het niet voorhanden zijn van een art. 303 lid 3 Fw verklaring, zoals aangevoerd door [de vrouw], hier niet relevant is). Wanneer in een “gewone” situatie geen achterstanden ontstaan, omdat de saniet buiten bezwaar van de boedel de hypotheeklasten blijft voldoen (waartoe hij ook gehouden is), behoeft de hypotheekhouder zijn zekerheidsrecht niet uit te oefenen, maar valt de hypothecair verbonden schuld vervolgens ook niet onder de “schone lei” (het hiervoor in de Ricofa-richtlijnen bedoelde risico). In onze zaak is iets vergelijkbaars aan de hand, doordat langs andere weg wordt bewerkstelligd dat geen achterstanden ontstaan die de hypotheekhouder dwingen zijn separatistenpositie uit te oefenen: de voormalige echtgenoot blijft in de woning zitten (als gezegd was dat het eerste half jaar van de schuldsanering overigens de vrouw zelf) en blijft de hypotheeklasten voldoen. Moet vervolgens in het kader van de verdeling het huis, hoewel het “onder water” staat, toch verkocht worden, dan kan ook dan (evenmin als in het geval van een “gewone” situatie dat de saniet de hypotheeklasten blijft voldoen zodat er geen achterstanden ontstaan) niet geprofiteerd worden van de “schone lei” situatie met betrekking tot de restschuld. Dat er geen art. 303 lid 3 Fw beschikking voorhanden is, doet daar niet aan af – die is als gezegd volgens Uw Raad overbodig.
3.13
Hiermee zijn alle klachten, voor zover in de voorgedragen middelen te ontwaren, naar mij wil voorkomen weerlegd. Over onderdeel 1.11 merk ik in aanvulling nog op dat dit feitelijke grondslag mist, omdat blijkens rov. 2.14 juist geen afspraken zijn gemaakt over de partiële verdeling van de woning waar de man aan gebonden zou zijn.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑03‑2016
Ontleend aan rov. 2.1.1 t/m 2.1.9 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8869, RF 2015/35.
In confesso is dat dit de peildatum omvang en de peildatum waardering is, vgl. rov. 4.3 vonnis rechtbank Zwolle-Lelystad 19 december 2012, waartegen niet is geappelleerd.
Het proces-verbaal is abusievelijk gedateerd op 28 februari 2012, vgl. het vonnis in eerste aanleg onder 1.1.
Pleitaantekeningen van mr. M.L Daniëls-Vetter, p. 2.
Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/91.
Zie over dit arrest onder vele andere Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9128a, Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010/434, en Vriesendorp, Insolventierecht, 2013, nrs. 309, 321, 329 en 336.
Vgl. rov. 3.7.2:“Blijkens de zojuist geciteerde toelichting is bij deze wetswijziging uitgegaan van de opvatting dat de schuldsaneringsregeling ook werkt ten aanzien van een hypothecaire vordering, zodat enerzijds door de schuldenaar gedurende de looptijd van de schuldsanering geen hypotheekrente verschuldigd is, en anderzijds bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling de hypothecaire vordering onder de schone lei valt. Deze opvatting is evenwel blijkens het hiervoor in 3.4.1 – 3.5.2 overwogene in strijd met het door de wetgever bij de invoering van de wettelijke regeling van de schuldsanering gehanteerde uitgangspunt en kan daarom niet als juist worden aanvaard. Deze latere opvatting kan op zichzelf genomen niet afdoen aan, noch wijziging brengen in, de inhoud van de wettelijke regeling zoals deze sedert haar inwerkingtreding geldt.Ook hetgeen thans in art. 303 lid 3 en art. 358 lid 5 is bepaald, brengt geen wijziging in hetgeen zonder die bepalingen al zou gelden. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 – 3.5.2 is overwogen, brengt de wettelijke regeling — ook zonder hetgeen in deze nieuwe bepalingen is geregeld — al mee dat een hypothecaire vordering niet onder de schuldsaneringsregeling valt, met als gevolg dat de schuldenaar tijdens de schuldsanering de hypotheekrente verschuldigd blijft (en mag voldoen uit de hem toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten) en dat de hypothecaire vordering bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet onder de 'schone lei' valt. Daartoe is, ook na 1 januari 2008, de in art. 303 lid 3 bedoelde verklaring van de rechtbank of de rechter-commissaris niet vereist.”Zie hierover in deze zin Vriesendorp, Insolventierecht, 2013, nrs. 321 en 329, vgl. ook Engberts, T&C Insolventierecht, 2014, art. 299 Fw, aant. 9 en art. 303 Fw, aant. 3 en NJ-annotator Van Schilfgaarde onder 4: “Kortom: deze door de wetgever aangebrachte wijzigingen kunnen naar de prullenmand worden verwezen.”
Het eerste half jaar van de looptijd van de schuldsaneringsregeling woonde de vrouw in de voormalige echtelijke woning.
GS Faillissementswet, art. 299 Fw, aant. 13.4.
T&C Insolventierecht, 2014, art. 299 Fw, aant. 9.
Schuldsanering (ex-)ondernemers (Recht Praktijk nr. InsR5), 1.7.3 Separatisten – hypotheek op woning saniet.
De woning onder water. Over de afwikkeling van een woning met onderwaarde in de schuldsaneringsregeling, Tijdschrift voor curatoren, 2015/1, p. 10-15.
Als hun positie op p. 15 tenminste zo begrepen kan worden: zij hangen enerzijds op basis van de systematiek van de Fw variant (ii) aan, maar pleiten voorafgaand aan hun conclusie vanuit de perspectieven rechtszekerheid, financierbaarheid, faciliteren van de bedoeling van de wetgever voor variant (i). Het is ook mogelijk dat niet wordt gekozen, maar de verschillende argumenten pro en contra worden uiteengezet.
In zijn JOR-noot onder de aan [A]/ING voorafgaande uitspraak van Hof Amsterdam 8 februari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BA7432, NJF 2007/275, JOR 2007/159 m.nt. E. Loesberg.
Recofa: WSNP en eigen woning, 17 juni 2014, p. 1-2, geraadpleegd via https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Recofa-WSPN-en-eigen-woning.pdf
Beroepschrift 17‑02‑2015
POSTBUS 453 — 2240 AL WASSENAAR — TEL 070 5119263 — FAX 070 5114552 — INFO@DELOOS-SCHRIJVER.NL
Procederend krachtens toevoeging nr. 3IM1757 RvR Den Haag
Heden, de zeventiende februari van het jaar tweeduizendenvijftien, ten verzoeke van [de vrouw], wonende te [woonplaats], die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te 2242 KN Wassenaar aan de Langstraat nr. 58-B ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, die zich als zodanig stelt ten einde mijn rekwirante in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[Heb ik, Mark Smit, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Dennis Joustra, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Amsterdam, kantoorhoudende aldaar aan het adres Koningin Wilhelminaplein 30;]
[de man], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen te 8232 JS Lelystad aan de Botter 11 55 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat mw. mr. drs. H.M.A.W. Erven, op de voet van art. 63 Rv aan dit kantooradres mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
[mw. mr. drs. H.M.A.W. Erven, voornoemd, in persoon]
AANGEZEGD dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het eindarrest d.d. 18 november 2014 door de afdeling civiel recht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, onder zaaknummer 200.123.953/01 gewezen tussen mijn rekwirante als appellante in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde in het principaal hoger beroep, tevens appellant in het incidenteel hoger beroep.
I.
Deze gerekwireerde voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag, de zevenentwintigste maart van het jaar tweeduizendenvijftien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag.
II.
MET AANZEGGING dat:
- a.
dat indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
dat bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Op de dienende dag zal door mijn rekwirante als eiseres tot cassatie worden gevorderd dat het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit eindarrest d.d. 18 november 2014 tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen, kosten rechtens.
0.
Algemene inleiding; feiten en procesverloop.
0.1.
Partijen zijn op 2 februari 1989 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 oktober 2007 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 6 november 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
0.2.
Partijen hebben in 1995 (derhalve tijdens hun huwelijk) de woning staande en gelegen aan de [a-straat] te [a-plaats] gekocht. Voor de financiering daarvan zijn zij, onder hoofdelijke aansprakelijkheid, bij de SNS Bank NV een overeenkomst van geldlening aangegaan met een hoofdsom van € 280.500,- Ter zekerheid voor de terugbetaling van het geleende is ten behoeve van SNS Bank NV een recht van hypotheek op genoemde woning gevestigd. Partijen hielden een effectendepot bij die bank, welk depot aan de bank is verpand. Voorts werd beschikt over een kapitaalverzekering bij Interlloyd Levensverzekeringenmaatschappij NV.
0.3.
De woning heeft thans een waarde die aanzienlijk lager is dan de hypothecaire schuld, waardoor ook wanneer rekening wordt gehouden met de waarde van het effectendepot en de kapitaalverzekering, bij verkoop van de woning een aanzienlijke restschuld zal overblijven.
0.4.
De vrouw heeft na de echtscheiding tussen partijen van 6 november 2007 tot 3 oktober 2009 in die voormalige echtelijke woning gewoond. Daarna heeft de man deze woning betrokken. De man heeft vanaf 6 november 2007 steeds de hypothecaire lasten verbonden aan die woning voldaan.
0.5.
Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk hadden partijen tevens een schuld bij interbank groot € 30.027,37, en een debetstand van € 3.696,92 op de betaalrekening van partijen bij de SNS bank.
0.6.
Bij beschikking van 7 april 2008 van de rechtbank Zwolle-Lelystad is ten aanzien van de vrouw de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Die schuldsanering is op 16 september 2011 beëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst onder toepassing van de zogenoemde ‘schone lei’.
0.7.
Bij inleidende dagvaarding d.d. 19 oktober 2011 heeft de man de vrouw gedagvaard en daarbij de scheiding en deling van de tussen partijen bestaande (ontbonden) huwelijks- goederengemeenschap gevorderd ter zake van de in dat exploot nader omschreven activa en passiva en verdelingsvoorstellen gedaan. De vrouw heeft verweer gevoerd bij conclusie van antwoord. Bij tussenvonnis d.d. 8 februari 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, welke comparitie doorgang heeft gevonden. Zijdens de man is een pleitnota gehanteerd, die is overgelegd. Het van die comparitie opgemaakte proces-verbaal behoort tot de gedingstukken.
0.8.
De man heeft vervolgens bij akte zijn eis vermeerderd. Van de zijde van de vrouw is op diezelfde roldatum harerzijds een akte genomen. Vervolgens heeft de vrouw nog een antwoord-akte vermeerdering van eis genomen.
0.9.
Bij eindvonnis d.d. 19 december 2012 komt die rechtbank tot zekere oordelen. Ter zake van de hier betrokken kwestie van de gestelde doch betwiste doorwerking van de schone lei oordeelde die rechtbank aldus:
‘(rov. 4.3.) Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de omvang en de waardering van de tussen hun beiden bestaande gemeenschap van goederen [de datum van] 6 november 2007 wordt gehanteerd.
(rov. 4.4.) Partijen zijn het er voorts over eens dat de voormalige echtelijke woning dient te worden verkocht. De vrouw heeft hiervoor haar toestemming al gegeven. De opbrengst van de woning zal hoogst waarschijnlijk onvoldoende zijn om de daarop rustende hypothecaire schuld af te lossen. De man stelt zich op het standpunt dat de totale onderwaarde bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.
De vrouw wijst op haar ‘schone lei’ en stelt dat de hypothecaire schuld jegens haar niet meer opeisbaar is.
(rov. 4.5.) De vrouw heeft het vonnis ter beëindiging van de schuldsanering overgelegd. Uit het beëindigingvonnis blijkt dat aan de vrouw een ‘schone lei’ ex artikel 354 lid 3 Fw is verleend. Dit betekent, dat de vrouw is bevrijd van haar wettelijke verplichting tot voldoening van de schulden waarvoor de schuldsanering werkte. De ‘schone lei’ brengt voorts met zich dat de man uit hoofde van de interne draagplicht ex artikel 1: 100 BW geen regres kan nemen op de vrouw voor gemeenschappelijke schulden aangegaan in de periode vóór het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op 7 april 2008.
Dat geldt echter niet voor de gemeenschappelijke schulden die zijn ontstaan in de periode na 7 april 2008. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de wettelijke regeling voorts mee dat een hypothecaire vordering niet onder de schuldsaneringsregeling valt, met als gevolg dat de schuldenaar tijdens de schuldsanering de hypotheekrente verschuldigd blijft (en mag voldoen uit de hem toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten) en dat de hypothecaire vordering bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet onder de ‘schone lei’ valt. Dit zou slechts anders zijn indien de woning gedurende de schuldsaneringsregeling was verkocht. De pand- of hypotheekhouder kan immers als separatist het verbonden goed buiten de boedel om verkopen en zich uit de opbrengst voldoen. Indien de opbrengst daartoe onvoldoende is, wordt de resterende vordering bestreken door de werking van de schuldsaneringsregeling en kan een ‘schone lei’ worden verleend. (rov. 4.6.) Nu de woning niet tijdens de schuldsaneringsregeling is verkocht, is aan de vrouw voor de hypothecaire schuld geen ‘schone lei’ verleend en is zij samen met de man hoofdelijk aansprakelijk daarvoor gebleven. De vordering van de man (…) zal derhalve worden toegewezen.’.
0.10.
Tegen dat eindvonnis heeft de vrouw (tijdig) hoger beroep ingesteld. Nu vervolgens binnen 8 dagen de inschrijving van het exploot van hoger beroep in het register ex art. 433 Rv heeft plaatsgehad, is dat hoger beroep in zoverre ook regelmatig ingesteld.
0.11.
Bij latere memorie van grieven heeft de vrouw vijf grieven voorgesteld en toegelicht. Bij tussen arrest d.d. 4 juni 2013 bepaalde het hof een comparitie van partijen. Die comparitie heeft evenwel geen doorgang gevonden.
0.12.
Zijdens de man is vervolgens een memorie van antwoord in het principaal appel genomen en een memorie van grieven in incidenteel appel. De vrouw heeft een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen. Daarna heeft de vrouw nog een akte genomen, waarop de man heeft gereageerd bij (antwoord-)akte.
0.13.
Bij zijn thans in cassatie te bestrijden arrest d.d. 18 november 2014 bekrachtigde het hof het vonnis van die rechtbank zowel in het principaal hoger beroep als op het incidenteel hoger beroep gewezen.
Middel I van cassatie.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd.
Nadere uitwerking en toelichting.
1.1.
Het gaat hier om de rov.n 2.8 tot en met 2.10 in dit arrest, in samenhang met rov. 2.11 en de vervolgens gegeven beslissing. Met betrekking tot dit middel wordt het navolgende tot uitgangspunt genomen.
1.2.
Het bepaalde in art. 57 lid 1 Fw brengt met zich, dat pand- en hypotheekhouders hun rechten kunnen uitoefenen alsof er geen faillissement is, in het geval van zodanig faillissement sprake is. Art. 299 lid 3 Fw bepaalt dat art. 57 Fw van overeenkomstige toepassing is op de schuldsaneringsregeling. Hier, in de onderhavige zaak staat vast dat SNS Bank haar recht van parate executie als hypotheekhoudster niet heeft uitgeoefend, dat tijdens de duur van die schuldsaneringsregeling geen achterstand is ontstaan voor wat betreft de betaling van de rentetermijnen, en dat zodanige schuld ook niet kon ontstaan omdat de man zich vooraf had verbonden die rentetermijnen te zullen blijven doorbetalen. Of te wel de bank had geen reden tot opeising, en evenmin een belang, omdat gedwongen verkoop tot een veel lagere opbrengst zou leiden; zie sub 0.3 hierboven, in samenhang met rov. 4.4 uit het rechtbank vonnis, in hoger beroep niet bestreden.
1.3.
Daarmee wijkt deze situatie af van de wel in de faillissementswet geregelde (‘gewone’) gevallen van een achterstand in de betaling in de rentetermijnen gevolgd door opeising en executie door de bank. Dit heeft gevolgen voor de beoordeling in rechte.
1.4.
In de situatie zoals hier dat de rentetermijnen worden doorbetaald tijdens de duur van de wsnp, echter niet door de vrouw zelf (uit het haar eventueel vrij te laten bedrag), maar door de man van wie zij echter op dat moment reeds gescheiden is en partijen ook gescheiden leven, dan brengt een correcte wetstoepassing met zich dat de vrouw ook niet meer gebonden is of kan worden aan de gevolgen van verkoop van die woning. Immers noch de bank noch de man zelf hebben (orde-)maatregelen getroffen die ertoe leiden of met zich brengen dat de vrouw hoofdelijk medeaansprakelijk blijft, nu toch de bank niet tot opeising jegens en executie ten laste van de vrouw is overgegaan, en heeft toegelaten of bevorderd dat de man voortgezet en (kennelijk) mede ten behoeve van de vrouw die rentetermijnen betaalde of bleef betalen.
1.5.
In die of zodanige constellatie zijn het immers de bank en de man die deze situatie in het leven hebben geroepen van niet opeising en geen (gedwongen) verkoop van de woning. Art. 57 Fw ziet uitsluitend op de bank indien deze daadwerkelijk haar rechten als separatist uitoefent; indien de bank de hypotheek laat voortbestaan door de rente termijnen te blijven innen zoals die betaald worden door — uitsluitend de man, nu de vrouw inmiddels is toegelaten tot de wsnp — ontstaat daardoor deze situatie in rechte dat de bank de vrouw niet meer kan aanspreken voor de eventuele restant-schuld die zou (kunnen) overblijven na (vrije, onderhandse) verkoop van die woning.
1.6.
Vaststaat immers respectievelijk kan het door partijen gestelde bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat de man niet heeft ingestemd met eventuele executoriale verkoping van het pand, door aan te bieden hangende de (vrije, onderhandse) verkoopopdracht voortgezet de hypothecaire lasten te blijven betalen, de bank van de vrouw niet de betaling van die rentetermijnen heeft gevorderd en evenmin zelf heeft aangestuurd op (opeising en gedwongen) verkoop. Bijkomende aspecten zijn dan deze dat de bewindvoerder in de wsnp van de vrouw in geval van onderwaarde en (gegarandeerde) doorbetaling van de rentelasten door de man, geen enkel rechtsbelang heeft bij verkoop, zelf die verkoop niet kan bewerkstelligen, en als hij dat al zou kunnen (hoge) boedelkosten zou moeten maken, ook of met name indien de man zou moeten worden gedwongen mee te werken aan verkoop. Zie nader MvGr sub 13.2.
1.7.
Een en ander heeft aldus als zodanig niets van doen met art. 57 Fw jo het bepaalde in art. 299 lid 3 Fw. Het hof betrekt ten onrechte deze bepalingen in zijn beschouwingen en oordeelsvorming, nu toch een door pand of hypotheek gedekte vordering (in casus bestaande uit verschuldigde, doorlopende) rentetermijnen hetzij wordt gestopt (uitmondende in opeising en executie), hetzij buiten bezwaar van de boedel wordt voldaan. De wetgever heeft volstrekt niet gedacht aan of onderkend deze mogelijkheid van betaling van de rentetermijnen door de voormalige echtgenoot in een situatie dat partijen inmiddels zijn gescheiden en de vrouw is toegelaten tot de wsnp.
1.8.
Vaststaat voorts dat gelet op het oorspronkelijk standpunt van de man om de woning te behouden door voortgezet tot betaling van de hypotheekverplichtingen over te gaan, de bank en de bewindvoerder geen actie hebben ondernomen om verkoop van de woning af te dwingen; zie nader MvGr sub 13.8, blad 12 slotgedeelte aldaar, onder verwijzing naar de producties 11 a t/m 11 d. Ook aldus beschouwd is er alle aanleiding de vrouw ontslagen te achten uit de hypotheekverplichting respectievelijk te oordelen dat de vrouw ter zake niet (nader) kan worden aangesproken.
1.9.
Hierbij dient ook nog het navolgende te worden onderkend. Art. 303 lid 1 Fw bepaalt kortgezegd dat vanaf de wsnp-datum de vrouw geen wettelijke of (contractueel) bedongen rente verschuldigd is c.q. tot de betaling daarvan kan worden aangesproken. Art. 303 lid 3 Fw maakt hierop een uitzondering in geval van pand of hypotheek: de rechtbank kan bepalen art. 303 lid 1 buiten toepassing te verklaren ten aanzien van die rente. Art. 303 lid 3 bepaalt evenwel vervolgens dat die bepaling ziet op het registergoed waarin de schuldenaar woonachtig is. De vrouw meent dat functionele rechtstoepassing met zich brengt dat art. 303 lid 3 ook moet gelden in de situatie van hier de vrouw, die niet meer in de woning woonachtig is maar waarin de gewezen echtgenoot (met instemming en medeweten van de bewindvoerder en de bank) die lopende rente termijnen voldoet. Daarvan uitgaande heeft (vervolgens te gelden of brengt functionele rechtstoepassing met zich) dat ingevolge het bepaalde in art. 358 lid 5 Fw de vordering van de bank ter zake van de (restant-)schuld onder de werking van de ‘schone lei’ valt (of: dient te vallen).
1.10.
In rov. 2.9 overweegt en oordeelt het hof dan ook ten onrechte immers op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden dat de vrouw naast de man hoofdelijk aansprakelijk is gebleven voor de voldoening van de vordering van SNS bank.
1.11.
Terwijl in het kader van zijn rov. 2.10 dat hof niet heeft onderkend en aldus heeft miskend dat niet alleen de daar door het hof beschreven situatie ook relevant is, maar ook die welke het hof hier buiten beschouwing laat, te weten deze dat partijen hebben afgesproken en dat de man vervolgens ook aldus heeft gehandeld dat de voormalige echtelijke woning behouden zou blijven doordat de man zich verbond voortgezet de hypothecaire lasten te blijven voldoen. Die (partij-) afspraak was ook gecommuniceerd met de bank, zodat of waarna de bank zich dienovereenkomstig, heeft gedragen. Nu voorts de bewindvoerder met de man en de bank contact heeft gehand en/of overleg heeft gevoerd (zie sub 1.8 hierboven), dienen de gevolgen van deze gang van zaken of van deze bewuste handelwijze's van die betrokken partijen niet ten laste van de vrouw te worden gebracht. Het hof overweegt en oordeelt derhalve ten onrechte anders.
1.12.
De Verdere doorwerking regardeert rov. 2.11 en de vervolgens gegeven beslissing.
Middel II van cassatie.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd.
Nadere uitwerking en toelichting.
2.1.
Het gaat hier om de rov.n 2.14 en 2.15, in samenhang met de vervolgens gegeven beslissing. Tot uitgangspunt wordt genomen hetgeen hierboven in het kader van middel I is aangevoerd.
2.2.
Daarvan uitgaande heeft te gelden dat de bank de vrouw niet langer kan aanspreken ter zake van deze hypotheek respectievelijk niet langer kan aanspreken voor de restant-schuld na verkoop van de woning. Ook de man kan de vrouw niet meer ter zake aanspreken of na betaling aan de bank op de vrouw regres nemen (als bedoeld in art. 1:100 BW). Het hof miskent in zijn rov. 2.14 de feitelijke situatie zoals die zich heeft voorgedaan zoals die heeft geleid tot een traject dat welbewust is opgezet en gevolgd, en waaraan vervolgens rechtsgevolgen zijn te verbinden. Immers noch de bank noch de man noch namens de vrouw haar bewindvoerder hebben opdracht gegeven respectievelijk actie ondernomen om tot verkoop van de woning over te gaan. Integendeel, de man is de hypothecaire lasten voortgezet blijven betalen, met medeweten en instemming van zowel de bank als de bewindvoerder van de vrouw. Deze partijen hebben aldus afgeweken van het wettelijk regime dat tot (verplichte) verkoop en tegeldemaking strekt, nu toch de man heeft aangegeven (belang te hebben bij behoud van de voormalige echtelijke woning door) aan te bieden de hypothecaire lasten verbonden aan die woning voortgezet te betalen. Niet de vrouw zelf werd aldus belast voor die rentetermijnen; de bank heeft deze ook niet meer van haar gevorderd.
2.3.
In die of zodanige constellatie kon en mocht de vrouw verwachten dat de man nu hij die woning wel wil verkopen, zowel de opbrengst daarvan zou gaan ontvangen als de hypothecaire schuld overneemt. De man heeft — tezamen met de bank en de bewindvoerder van de vrouw — immers toegelaten of bevorderd dat de bank niet tot verkoop over ging, in een situatie dat de vrouw zelf financieel niet in staat was die rentetermijnen te voldoen.
2.4.
Vanuit diezelfde constellatie beschouwd kan de man aldus ook niet meer op de vrouw regres nemen. Het hof overweegt en oordeelt ten onrechte anders, respectievelijk geeft aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing.
2.5.
Terwijl of waarbij voort heeft te gelden dat die draagplicht aan de zijde van de vrouw daarmee is komen te vervallen.
2.6.
Er is aldus beschouwd evenmin enige deugdelijke grondslag voor's hofs overweging en oordeel dat het redelijk en billijk is dat de vrouw voor de helft zal moeten bijdragen in het deel van de schuld dat niet uit de opbrengst van de woning kan worden voldaan.
2.7.
Een ander oordeel zou daartoe leiden of met zich brengen dat de doelstelling van de schuldsaneringsregeling niet zou kunnen worden bereikt als gevolg van factoren die de vrouw zelf niet kan beïnvloeden of daaromtrent in rechte een voorziening kan vorderen. In de wsnp is immers niet voorzien in (analoge) van toepassing verklaring van art. 69 Fw, zodat de vrouw zelf geen invloed kan uitoefenen op het beheer van de boedel en (al) hetgeen daartoe betrekkelijk is. Nu bovendien een beschikking ex art. 303 lid 3 heeft ontbroken (en in de visie van de vrouw ook niet door haar kan worden uitgelokt nu zij niet meer zelf in die woning woonachtig was, en ook niet de betaal-persoon van die rentetermijnen was), zou op basis van deze feitelijke gang van zaken art. 358 lid 1 Fw niet tot volle werking kunnen komen. Dit is in strijd met doel en rechtskarakter van de wsnp.
2.7.
Deze rov. 2.14 kan derhalve niet in stand blijven. De verdere doorwerking regardeert rov. 2.15 en de vervolgens gegeven beslissing.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit arrest d.d. 18 november 2014 dor het gerechtshof te Leeuwarden tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn van mij, gerechtsdeurwaarder, in debet, € 77,84
Dit bedrag moet nog worden verhoogd met de BTW, nu opdrachtgeefster verklaart deze BTW niet te kunnen verrekenen.