HR, 13-03-2009, nr. C07/180HR
ECLI:NL:HR:2009:BG7996
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-03-2009
- Zaaknummer
C07/180HR
- LJN
BG7996
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG7996, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG7996
ECLI:NL:HR:2009:BG7996, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7996
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑05‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2009, 203 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JOR 2009/152
NJ 2009, 203 met annotatie van P. van Schilfgaarde
AA20090396 met annotatie van S.E. Bartels
JOR 2009/152
Conclusie 13‑03‑2009
Inhoudsindicatie
WSNP. Toepassing schuldsaneringsregeling met “schone lei”; op hypothecaire vordering verrichte betalingen zijn niet nietig en “schone lei” ziet niet op die vordering; wijziging van art. 303 lid 3 en art. 358 lid 5 F. brengt daarin geen verandering.
Zaaknr. C07/180HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 19 december 2008
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
ING Bank N.V.
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
De eiser tot cassatie, [eiser], heeft met de verweerster in cassatie, ING, in november 1998 een hypothecaire geldleningsovereenkomst afgesloten voor een bedrag van fl. 95.000,-(2). Het recht van hypotheek is gevestigd op het woonhuis van [eiser].
Bij vonnis van 26 juli 2000 heeft de rechtbank Middelburg ten aanzien van [eiser] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
2. ING heeft bij brief van 4 augustus 2000 aan de bewindvoerder van [eiser] meegedeeld dat zij bereid was de hypothecaire lening te continueren onder de voorwaarde, onder andere, dat het totaalbedrag van die lening opnieuw werd gesecureerd door middel van schuldvernieuwing.
[Eiser] is gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling met toestemming van de bewindvoerder in het woonhuis blijven wonen. Hij is gedurende die periode zijn uit de lening voortvloeiende verplichtingen jegens ING nagekomen(3).
3. De rechtbank heeft bij vonnis van 16 oktober 2002 bepaald dat [eiser] niet toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen (met als gevolg dat de schuldsanering eindigde, met verlening, aan [eiser], van de zogenaamde "schone lei" (art. 358 Fw)).
4. Op 10 maart 2003 hebben [eiser] en zijn echtgenote enerzijds en ING anderzijds een nieuwe hypothecaire geldleningsovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 122.000,-. Met deze tweede hypothecaire lening is de pro-resto-schuld van de eerste hypothecaire lening tot een bedrag van € 46.563,68 voldaan.
5. In november 2003 heeft [eiser] jegens ING het standpunt kenbaar gemaakt dat de aflossing op de eerste hypothecaire geldlening onverschuldigd was betaald en dat de gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling op de eerste lening verrichte betalingen nietig waren (op grond van art. 306 Fw(4)). In de onderhavige procedure heeft [eiser] dit standpunt ten grondslag gelegd aan vorderingen die ertoe strekten dat ING de desbetreffende bedragen aan [eiser] zou (terug)betalen, met nevenvorderingen als gebruikelijk.
6. Deze vorderingen werden in eerste aanleg afgewezen (waarbij de rechtbank als doorslaggevend aanmerkte dat aangenomen mocht worden dat [eiser] en de bewindvoerder (stilzwijgend) hadden ingestemd met de voorwaarde(n) die ING aan prolongatie van de eerste lening had verbonden (zoals zeer in het kort in alinea 2 hiervóór aangegeven).
7. Op het namens [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd. Het hof oordeelde onder meer dat een hypothecaire geldlening zoals hier aan de orde een vordering is, ten aanzien waarvan (moet worden aangenomen dat) de schuldsaneringsregeling niet werkt(5).
8. [Eiser] heeft tegen het arrest van het hof tijdig en regelmatig cassatieberoep laten instellen(6). Van de kant van ING is geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens [eiser] is gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
9. In alinea's 3.1 - 3.7 van de namens ING ingebrachte schriftelijke toelichting wordt verdedigd dat [eiser]s vordering hoe dan ook ongegrond is omdat na de beëindiging van de schuldsanering een novatie heeft plaatsgehad waardoor de daarvóór bestaande verplichtingen, ook al zouden die in het kader van de schuldsanering als natuurlijke verbintenissen zijn gaan gelden, zijn "omgezet" in een rechtens geldige en afdwingbare overeenkomst.
Ik meen dat dit argument, dat in de feitelijke instanties van de kant van [eiser] op verschillende gronden is tegengesproken, niet in cassatie kan worden onderzocht. Daarvoor zou de strekking van de na de schuldsanering tussen partijen plaatsgevonden rechtshandeling door uitleg moeten worden vastgesteld. Zo'n oordeel vraagt om feitelijke waardering, en daarvoor is in cassatie geen plaats.
10. Het hof heeft overigens in rov. 4.6.11 en 4.6.12 de na de schuldsanering tot stand gekomen tweede hypothecaire lening wel in zijn beoordeling betrokken. Ik lees deze overwegingen echter zo, dat die voortbouwen op het eerder door het hof gegeven rechtsoordeel (dat ertoe strekt dat een hypothecair versterkte lening buiten het bereik van de schuldsaneringsregeling valt), en dat daarmee geen zelfstandige grond voor afwijzing van (dit deel van) het door [eiser] gevorderde wordt bedoeld. Ik merk dus de voorafgaande overwegingen van het hof aan als (mede) "dragend" voor dit oordeel. Dat betekent dat [eiser] belang heeft bij beoordeling van de tegen deze overwegingen gerichte cassatieklachten: bij gegrondbevinding daarvan zou immers, uitgaande van deze lezing van 's hofs arrest, een andere uitkomst denkbaar zijn.
11. Volgens mij zijn de tegen het onderhavige oordeel van het hof gerichte klachten echter niet gegrond.
Ik begin dan met de klacht van onderdeel A. De essentie van de klacht staat in subalinea 3: de wet - dat wil zeggen: art. 358 Fw (oud - zie het in de volgende alinea besprokene) - zou ertoe strekken dat wanneer een door hypotheek versterkte vordering tijdens een schuldsanering niet door uitwinning wordt gedelgd en ook niet door novatie in een nieuwe vordering wordt "omgezet", (ook) voor die vordering geldt dat die niet meer afdwingbaar is.
12. Voor de beoordeling van deze klacht moet de wet worden toegepast zoals die luidde vóór de per 1 januari 2008 in werking getreden wijzigingen. De door partijen verkregen rechten vinden hun oorsprong immers in rechtsfeiten die zich alle (ruimschoots) voor die datum hebben afgespeeld. Het grondbeginsel van overgangsrecht dat ook in art. 69 ONBW tot uitdrukking komt(7), en dat meebrengt dat men vóór een wetswijziging verkregen vermogensrechten niet verliest als gevolg van die wetswijziging, komt ook in dit geval voor toepassing in aanmerking.
13. Ik erken dat de wettekst en de totstandkomingsgeschiedenis (enige) ruimte laten voor de door dit middelonderdeel verdedigde uitleg; maar de argumenten voor de andere uitleg lijken mij (veel) sterker.
14. Bij de totstandkoming van de wettelijke regeling van schuldsanering is van begin af aan, en herhaaldelijk, benadrukt dat de regeling ertoe strekte dat vorderingen voor zover die door pand of hypotheek waren "gesecureerd", buiten het bereik van de regeling zouden vallen(8).
Daarbij is weliswaar vooral gedacht aan de plaats van pand- en hypotheekhouders als "separatist", in die zin dat deze het voor hun vordering verbonden onderpand kunnen uitwinnen alsof er geen schuldsanering was; maar er blijkt wel degelijk ook aan andere aspecten van het "erbuiten vallen" te zijn gedacht.
15. Dat ziet men bijvoorbeeld in de regel van art. 332 Fw, waar tot uitgangspunt wordt genomen dat pand- en hypotheekhouders niet meestemmen over een aangeboden akkoord (kennelijk: omdat de schuldsanering ten aanzien van hun vorderingen niet werkt).
In de wetsgeschiedenis wordt bovendien expliciet aandacht besteed aan de mogelijkheid, dat wordt afgezien van executie tijdens de schuldsanering, zowel van de kant van de crediteur-separatist als van de kant van de bewindvoerder (en dat dus in zoverre geen gebruik wordt gemaakt van de positie van "separatist" in de beperkte betekenis die ik aan het slot van de vorige alinea op het oog had). Op die plaats wordt klaarblijkelijk tot uitgangspunt genomen dat ook dan de desbetreffende vorderingen buiten het bereik van de schuldsaneringsregeling (blijven) vallen(9).
16. Op alle aangehaalde plaatsen staat dus voor ogen dat de desbetreffende vorderingen helemaal buiten het bereik van de schuldsanering vallen, ook in die zin dat de regel van art. 358 Fw, en daarmee de "schone lei", voor zulke vorderingen niet van toepassing is(10). Het aanvankelijk voorgestelde art. 299 lid 3 Fw maakte deze bedoeling nader duidelijk, door expliciet voor te schrijven - naast de van-toepassingverklaring van de art. 57 - 59a Fw(11) - dat de schuldsanering niet werkt ten aanzien van vorderingen, voor zover die door pand of hypotheek zijn gedekt(12).
17. In de loop van de totstandkomingsgeschiedenis is echter deze verduidelijkende eerste volzin van art. 299 lid 3 Fw geschrapt; en begrijpelijkerwijs wordt namens [eiser] verdedigd dat daaruit moet worden afgeleid dat ook de door die verduidelijking beoogde strekking is verlaten.
18. Dat dat zo zou zijn, blijkt echter niet. De schrapping van deze zin is, zoals de toelichting bij de vierde Nota van Wijziging(13) duidelijk maakt, vooral bedoeld om tegemoet te komen een bijzonderheid van de schuldsaneringsregeling.
Die bestaat er in dat, in afwijking van de "gewone" regels(14), vorderingen waaraan een recht van voorrang is verbonden in schuldsaneringssituaties alle "gelijk" worden gewaardeerd en bovendien volgens een bepaalde verdeelsleutel "meedelen" met de concurrente vorderingen (art. 349 lid 2 Fw). Die regel betekent dat in die gevallen waarin door pand of hypotheek verzekerde vorderingen via de boedel geldend worden gemaakt - met name: als de executie door de bewindvoerder op de voet van art. 58 Fw is "overgenomen" -, niet onverkort geldt dat de crediteur zijn recht kan uitoefenen alsof er geen schuldsanering was. In dat geval wordt immers op dat recht "afgedongen", in dezelfde mate als met andere bevoorrechte vorderingen het geval is.
19. Deze wijziging van het wetsvoorstel ziet dus, naar uit de toelichting blijkt, op het geval dat de opbrengst van het verhaalsobject via de boedel wordt verantwoord en verdeeld - waardoor een bijzondere regel voor de verdeling toepasselijk wordt(15).
Dat ook voor andere gevallen zou worden afgestapt van het beginsel dat de desbetreffende vorderingen buiten de schuldsanering vallen, blijkt niet. Voor het geval dat de pand- of hypotheekhouder daadwerkelijk als "separatist" tot rechtstreekse executie overgaat, wordt in de toelichting bij de vierde Nota van Wijziging (op p. 9) met zoveel woorden aangegeven dat géén afwijking van het oorspronkelijke uitgangspunt is beoogd. Voor het geval er in het geheel geen executie plaatsvindt (maar de desbetreffende overeenkomst, bijvoorbeeld, "in onderling goedvinden" wordt voortgezet) blijkt hetzelfde niet expliciet (dat geval wordt t.a.p., op p. 11, wel genoemd, maar daar wordt niet uitdrukkelijk aangegeven welke consequenties de steller van de toelichting aan het geval verbindt).
Aanwijzingen dat voor dit geval van het oorspronkelijke uitgangspunt wordt afgeweken ontbreken dus; en ik zie ook geen goede redenen - in deze toelichting besproken of anderszins - die de keus voor zo'n afwijking zouden kunnen verklaren.
20. Het uitgangspunt van het oorspronkelijke wetsontwerp, dat ik aldus samenvat dat schuldsanering de bevoorrechte positie van pand- en hypotheekhouders onverlet laat (in die zin dat zij hun aanspraken op verhaal via de verpande of verhypothekeerde zaak onverminderd geldend kunnen (blijven) maken en ook nakoming kunnen verlangen voor zover de vordering "verzekerd" is), lijkt mij zowel in praktisch opzicht verkieslijk alsook - en vooral - redelijk(16).
21. Zowel de praktische bezwaren als de minder redelijke uitkomsten van een ander uitgangspunt, kunnen aan de hand van de onderhavige zaak worden geïllustreerd: als door pand of hypotheek gesecureerde vorderingen niet buiten het bereik van de schuldsaneringsregeling vallen zou dat de crediteur noodzaken tot executie, ook waar daaraan overigens geen behoefte zou bestaan, of tot formele stappen (novatie met hernieuwde hypotheekstelling) die belastend zijn(17) en licht tot fouten aanleiding kunnen geven(18).
Dat de debiteur, wanneer de zojuist bedoelde stappen niet correct in acht worden genomen, effectief van zijn wordt schuld bevrijd (zonder dat de hypothecair gesecureerde crediteur betaald wordt en ook zonder dat de overige crediteuren van deze "toevallige bate" meeprofiteren(19)), treft als bepaald onredelijk(20).
22. Dat brengt mij ertoe te denken, dat de wetgever met de in het wetsontwerp aangebrachte wijziging die wij hier onder ogen zien, niet - stilzwijgend, want zoals wij zagen ontbreken expliciete aanwijzingen - zal hebben beoogd het zinnige en ook voor de hand liggende uitgangspunt dat in het oorspronkelijke wetsontwerp tot uitdrukking kwam te verlaten, om daar een zowel qua praktische gevolgen als qua redelijke uitkomsten bepaald aanvechtbaar ander uitgangspunt voor in de plaats te stellen.
23. Intussen is, zoveel zal duidelijk zijn, de totstandkomingsgeschiedenis van de tot 1 januari 2008 geldende wettelijke regeling van dien aard, dat men over de strekking van die regeling wel kan twijfelen. Het verbaast dan ook niet dat de rechtsleer die hierover tot stand is gekomen, een gemengd beeld vertoont: er zijn de nodige bronnen die de hiervóór door mij verdedigde uitleg ondersteunen(21), maar er zijn er ook - en "gezaghebbende" - die voor de namens [eiser] verdedigde uitleg kiezen(22), (23).
Uit deze bronnen komt volgens mij geen consensus naar voren die voor de ene dan wel de andere oplossing aanmerkelijk gewicht in de schaal kan leggen.
24. Nu is, zoals al even ter sprake kwam, de Faillissementswet per 1 januari jl. vrij ingrijpend gewijzigd(24), met name waar het de schuldsaneringsregeling betreft. De wetgever heeft van deze wetswijziging mede gebruik gemaakt om nader te voorzien in de plaats van door pand of hypotheek verzekerde vorderingen in de schuldsaneringsregeling. Dat is gebeurd in een nieuw art. 303 lid 3 Fw en een nieuw art. 358 lid 5 Fw(25).
26. Het ligt voor de hand deze nieuwe regels zo op te vatten, dat die tot uitgangspunt nemen, dat de daarin "behandelde" vorderingen overigens wél onder de werking van de schuldsaneringsregeling vallen. Art. 303 lid 1 Fw bepaalt immers dat de debiteur geen rente verschuldigd is over vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt.
27. De nieuwe wetsbepalingen nemen (dus) kennelijk óók tot uitgangspunt dat door hypotheek versterkte vorderingen binnen die categorie vallen. De toelichting op die bepaling (p. 4 van het desbetreffende Kamerstuk) geeft aan de hier veronderstelde lezing de nodige steun: die toelichting stelt expliciet dat art. 303 lid 1 Fw eraan in de weg staat dat een schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, hypotheekrente blijft betalen. Wat daarop volgt strekt er dan kennelijk toe dat de bij rechtbanken bestaande praktijk om dit wél toe te laten, op gespannen voet staat met de tot dan toe geldende wet (en dat wetswijziging gewenst is om die gang van zaken te "faciliteren").
28. In subalinea's 4 en 5 zoekt het middel steun bij deze wetswijzing en wetsgeschiedenis; en blijkens wat ik daar zojuist van zei, bieden die twee gegevens inderdaad in zoverre steun, dat daarin kennelijk de in deze zaak namens [eiser] verdedigde opvatting voor juist wordt gehouden.
29. Namens ING wordt in alinea 6.4 van de schriftelijke toelichting geopperd dat deze wetswijziging (slechts) een bevestiging van het voorheen al geldende recht zou bieden; maar dat lijkt mij (om de redenen die ik hiervóór al heb aangestipt) niet juist.
Ik denk dat de wetgever bij dit in 2008 ingevoerde nieuwe stuk wetgeving wel degelijk bedoeld heeft, iets te regelen wat volgens hem, wetgever, voordien niet, of niet in dezelfde zin geregeld was.
30. Ik besef terdege dat ik men mij over wat ik nu zal schrijven betweterigheid of erger kan verwijten - maar ik denk toch dat in het licht van de in alinea's 11 - 22 hiervóór besproken argumenten en bronnen, zich opdringt dat de wet vóór 1 januari 2008 niet de strekking had die daar bij het tot stand brengen van de wetswijziging per 1 januari 2008 aan lijkt te zijn toegedicht. Het oorspronkelijke uitgangspunt van de wet was dat schuldsanering, thans niet terzake doende uitzonderingen daargelaten, niet werkt voor door pand of hypotheek verzekerde vorderingen. De wetgever heeft dat uitgangspunt destijds - aanvankelijk - duidelijk omarmd; en daarvoor waren ook overtuigende redenen aanwezig. Hij (de wetgever) heeft dat uitgangspunt daarna mogelijk nu en dan uit het oog verloren; maar men vindt in de wordingsgeschiedenis van de wet geen overtuigende aanwijzingen dat ooit besloten is, dat uitgangspunt werkelijk te verlaten.
31. Dat uitgangspunt vindt (ook) steun in art. 57 lid 1 (jo. art. 299 lid 3) Fw. En zoals ik al eerder schreef: dat uitgangspunt heeft zowel om praktische redenen als vanwege de redelijkheid van zijn uitkomsten, bepaald de voorkeur.
Om al die redenen ligt een uitleg van de (oude) wet overeenkomstig dat uitgangspunt het meest in de rede. Dat de wetgever in verband met de in 2008 ingevoerde nieuwe wettelijke regeling van een andere uitleg lijkt te zijn uitgegaan, vormt ongetwijfeld een relevante factor; maar wat mij betreft is die factor van onvoldoende gewicht om de argumenten die voor de zojuist verdedigde uitleg pleiten, opzij te zetten.
32. Als de Hoge Raad de zojuist verdedigde mening met mij zou delen, verdient misschien nog onder ogen te worden gezien of dat alleen betekent dat de vóór 1 januari 2008 geldende wet moet worden uitgelegd zoals dat van de kant van ING wordt bepleit, of dat moet worden aangenomen dat ook de huidige wet nog altijd tot uitgangspunt neemt dat schuldsanering niet werkt ten aanzien van vorderingen voor zover die door pand of hypotheek worden versterkt.
33. De relevantie van het verschil zal meteen duidelijk zijn: als de huidige wet zo moet worden uitgelegd dat over de hele linie (en niet alleen voor het specifiek in art. 303 lid 3 Fw geregelde geval(26)) is afgestapt van het uitgangspunt dat schuldsanering niet werkt voor door pand of hypotheek verzekerde vorderingen, zou nu alsnog zijn gaan gelden dat de crediteuren ten aanzien van vorderingen waarbij art. 303 lid 3 niet is toegepast, de in alinea 21 hiervoor aangestipte regels in acht moeten (gaan) nemen, en dat bij gebreke daarvan de (door mij als onredelijk betitelde) consequenties die ik daar heb aangewezen, intreden.
34. Het zal duidelijk zijn dat ik dat een minder gelukkige uitleg van de (huidige) wet zou vinden; maar het lijkt mij ook duidelijk dat de uitleg in de andere, door mij als verkieslijk aangemerkte zin op gespannen voet staat met de bedoelingen van de wetgever (onder de "nieuwe" wet), voor zover daarvan uit tekst en wordingsgeschiedenis van die wet blijkt.
In een geval als dit, waarin de door de wetgever tot uitdrukking gebrachte bedoelingen lijken te berusten op een rechtens onjuiste en in zijn uitkomsten bepaald onwenselijke uitleg van het wettelijke systeem dat men beoogde te verbeteren, lijkt mij echter te verantwoorden om aan deze bedoelingen geen doorslaggevend gewicht toe te kennen.
35. Aanvaarding van de hiervóór verdedigde uitleg van (althans) het destijds geldende recht, brengt mee dat de rechtsklacht(en) van middelonderdeel A moet(en) worden verworpen.
36. Onderdeel B is gericht tegen 's hofs oordeel betreffende de gedurende de looptijd van de schuldsanering betaalde hypotheekrente. Het onderdeel berust, in aansluiting op onderdeel A, op de opvatting dat hypotheekvorderingen, inclusief vorderingen terzake van hypotheekrente, (ook) naar het destijds geldende recht vallen onder de werking van een schuldsaneringsregeling (ook voor zover die vorderingen inderdaad op het onderpand (hadden) kunnen worden verhaald).
Die opvatting heb ik hiervóór onderzocht en onjuist bevonden. Als men daarin meegaat, moet ook onderdeel B als ongegrond worden aangemerkt.
37. Dat zo zijnde behoeft een verweer dat in dit verband namens ING wordt aangevoerd niet te worden onderzocht. Dat verweer strekt ertoe dat niet was komen vast te staan dat de betalingen die tijdens de schuldsanering zijn gedaan, voor rekening van [eiser] zijn geweest (of dat die door iemand anders zijn gedaan).
Ik denk intussen dat dit verweer niet zou moeten worden aanvaard. Het berust op nieuwe feitelijke (veronder)stellingen. De cassatieprocedure biedt voor onderzoek daarvan geen ruimte.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 In hoofdzaak ontleend aan rov. 4 van het in cassatie bestreden arrest.
2 In rov. 4.1 van het bestreden arrest wordt per abuis een bedrag van € 95.000,- genoemd.
3 Althans: in belangrijke mate. In welke omvang dit precies het geval is, is tussen partijen omstreden.
4 Die bepaling verklaart betalingen voor nietig wanneer die zijn gedaan ten laste van niet tot de boedel behorende goederen van de schuldenaar, op vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt. Cruciaal voor de toepasselijkheid van deze bepaling in de onderhavige zaak is dus, of de rentebetalingen tijdens de schuldsanering vorderingen betroffen ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt(e).
5 Het arrest van het hof is gepubliceerd in JOR 2007, 159 m.nt. Loesberg en in NJF 2007, 275.
6 Het bestreden arrest dateert van 8 februari 2007. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 8 mei 2007.
7 Zie bijvoorbeeld HR 9 september 2005, NJ 2006, 619, rov. 4.4; De Vries Lentsch-Kostense, Mon. NwBW A 25, Overgangsrecht, 1992, p. 8 en p. 30 - 33; Polman - Reinsma, Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek deel 1, Aanvulling, 1991, p. 71 - 72.
8 Ik wijs bijvoorbeeld op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1992 - 1993, 22 969, nr. 3, p. 8, p. 14 en p. 17; en op de Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1993 - 1994, 22 969, nr. 6, p. 10 - 12.
9 Het is dit gedeelte uit de parlementaire stukken, dat in extenso wordt geciteerd in rov. 4.6.4 van het arrest van het hof.
10 Dat komt duidelijk tot uiting in de tekst uit de Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1993 - 1994,
22 969, nr. 6, p. 10 overlopend naar p. 11, waar onder ogen wordt gezien dat deze vorderingen voor zover de verstrekte zekerheid ontoereikend blijkt te zijn, wél onder de regel van de "schone lei" zijn begrepen. Die beschouwing zou goede zin missen als hetzelfde ook zou gelden voor het wél door zekerheid gedekte deel van de vordering. Zie ook het - in de parlementaire geschiedenis "onderschreven" - SER-advies over het wetsontwerp, p. 16.
11 In de oorspronkelijk voorgestelde tekst ging het om de art. 57 - 60 Fw. Voor het in art. 60 Fw geregelde geval is later een afzonderlijke regel, in de vorm van art. 299b Fw, opgenomen.
12 Door één van de in het parlementaire debat betrokken partijen is geopperd dat onder omstandigheden een uitzondering mogelijk zou moeten zijn voor het woonhuis van de betrokken natuurlijke persoon, maar die suggestie is met beslistheid van de hand gewezen, Kamerstukken II 1993 - 1994, 22 969, nr. 6, p. 11.
13 Kamerstukken II 1995 - 1995, 22 969, nr. 20, p. 4 - 5 en p. 8 - 11.
14 Van Buchem-Spapens - Pouw, Faillissement, surséance van betaling en schuldsanering, 2008, p. 147, spreken van een "tamelijk spectaculaire afwijking"; zie ook Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, p. 74.
15 Zie voor de werking van deze regeling bijvoorbeeld Polak-Wessels, Insolventierecht deel IX, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 1999, nrs. 9350 e.v.; Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, p. 156 e.v.
16 Dat aan dat uitgangspunt nog wel wat "haken en ogen" inherent zijn wordt volgens mij overtuigend beredeneerd door Loesberg in zijn annotatie bij het in deze zaak bestreden arrest, JOR 2007, 159. De door hem besproken complicaties lijken mij echter alleszins "oplosbaar". Welke oplossingen er zoal in aanmerking komen, valt jammer genoeg buiten het bestek van de onderhavige zaak.
17 Dat is goed te zien aan een geval als dat uit Vzr. Dordrecht 4 augustus 2006, JOR 2006, 276.
18 Tot de praktische bezwaren zou ik ook willen rekenen dat het brengen van door pand en hypotheek versterkte vorderingen binnen het bereik van de schuldsaneringsregeling, allicht de mogelijkheid van verkrijging van financiering voor de particuliere woning (en ook overigens: financiering voor particulieren) nadelig zal beïnvloeden. Dat bezwaar is in de wetsgeschiedenis op de in voetnoot 8 aangehaalde plaatsen ook onder ogen gezien.
19 Het effectief onverhaalbaar worden van de eerder door pand of hypotheek versterkte vorderingen zou immers betekenen dat de verhaalsobjecten die voor die vorderingen verbonden waren (althans: voor zover die aan de schuldenaar toebehoorden), als onbelaste vermogensbestanddelen gaan gelden; terwijl in de rede ligt dat die, in de hier veronderstelde situatie dat de "schone lei" intussen van toepassing is geworden, niet ten gunste van de gezamenlijke crediteuren te gelde zullen worden gemaakt.
20 Zie ook alinea 5 van de noot van Loesberg onder het in dit cassatieberoep bestreden arrest, in JOR 2007, 159.
21 T&C Insolventierecht, Wessels, 2006, art. 299, aant. 6; Polak-Wessels, Insolventierecht deel IX, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 1999, nr. 9121, nrs. 9126 - 9129 en nr. 9241; Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, p. 70, p. 76 - 80, p. 99; Huls, TvI 1996, p. 70; Nijland, TVVS 1993, p. 268 - 269; Hof Den Bosch 15 januari 2008, JOR 2008, 173, rov. 4.5.5. sub a.
22 Faillissementswet (losbl.), Lammers, art. 303, aant. 9; Loesberg, noot JOR 2007, 159, alinea 6; Engberts, SchuldSanering 2007, p. 7; Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, 2005, p. 133; Van der Winkel, SchuldSanering 1999, p. 3 - 6; Vzr. Dordrecht 4 augustus 2006, JOR 2006, 276, rov. 4.2; zie ook rechtbank Utrecht 17 oktober 2008, rechtspraak.nl LJN BG1020, rov. 4.5.
23 De bronnen die de hierna te bespreken wetswijziging per 1 januari 2008 behandelen zien op een in relevante opzichten gewijzigde wettelijke regeling; daarom ken ik daaraan voor de uitleg van de "oude" wet maar een beperkte betekenis toe. Ik noem daarvan Van Buchem-Spapens - Pouw, Faillissement, surséance van betaling en schuldsanering, 2008, p. 148 en p. 163; T&C Insolventierecht, Wessels - Engberts, 2008, art. 299, aant. 7, art. 303, aant. 3 en art. 358, aant. 6; Van der Winkel - Marsman, Praktijkboek Insolventierecht deel 9, Schuldsanering natuurlijke personen, 2008, nr. 3.5 (p. 36 - 37).
24 Bij wet van 24 mei 2007, S. 192.
25 Ook deze bepalingen danken hun bestaan aan een in de loop van het wetgevingstraject toegevoegde wijziging, zie Kamerstukken II 2005 - 2006, 29 942, nr. 8.
26 Voor het geval dat in de nieuwe art. 303 lid 3 en 358 lid 5 Fw is geregeld zal, denk ik, de bedoeling van de wetgever bij het totstandbrengen van die regels moeten worden gerespecteerd. Voor de buiten het bereik van die regels vallende gevallen - bijvoorbeeld met pand of hypotheek versterkte financiering van andere zaken dan de eigen woning van de debiteur - blijft er, in de door mij verdedigde zienswijze, voldoende ruimte voor een uitleg van de wet overeenkomstig de oorspronkelijke bedoelingen, met voorbijgaan aan de kennelijk op een andere opvatting gebaseerde initiatieven van de wetgever daarna.
Uitspraak 13‑03‑2009
Inhoudsindicatie
WSNP. Toepassing schuldsaneringsregeling met “schone lei”; op hypothecaire vordering verrichte betalingen zijn niet nietig en “schone lei” ziet niet op die vordering; wijziging van art. 303 lid 3 en art. 358 lid 5 F. brengt daarin geen verandering.
13 maart 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/180HR
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall,
t e g e n
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en ING.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 21 juli 2004 ING gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd,
* ING te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 46.563,68, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 december 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
* ING te veroordelen om aan [eiser] te betalen het totaalbedrag van alle door [eiser] vanaf 26 juni 2000 verrichte betalingen uit hoofde van de hypothecaire geldlening van 6 november 1998, dit bedrag vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 december 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
ING heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een comparitie van partijen te hebben gelast, bij vonnis van 15 juni 2005 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 8 februari 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen het hof in rov. 4.1.1 - 4.1.7 heeft vastgesteld. Kort weergegeven komt dat op het volgende neer.
(i) [Eiser] heeft in november 1998 met ING een hypothecaire geldleningsovereenkomst afgesloten voor een bedrag van ƒ 95.000,--. Het recht van hypotheek is gevestigd op het woonhuis van [eiser].
(ii) Bij vonnis van 26 juli 2000 heeft de rechtbank Middelburg ten aanzien van [eiser] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(iii) ING heeft bij brief van 4 augustus 2000 aan de bewindvoerder van [eiser] meegedeeld dat zij bereid was de hypothecaire lening te continueren onder de voorwaarde, onder andere, dat het totaalbedrag van die lening opnieuw werd gesecureerd door middel van schuldvernieuwing.
(iv) [Eiser] is gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling met toestemming van de bewindvoerder in het woonhuis blijven wonen. Hij is gedurende die periode zijn uit de lening voortvloeiende verplichtingen jegens ING nagekomen. Tijdens de schuldsaneringsregeling heeft geen schuldvernieuwing met betrekking tot de hypothecaire geldlening plaatsgevonden.
(v) De rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 16 oktober 2002 de schuldsaneringsregeling beëindigd en bepaald dat [eiser] niet toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen. Als gevolg daarvan verkreeg [eiser] op grond van art. 358 F. de zogenaamde "schone lei".
(vi) Op 10 maart 2003 hebben [eiser] en zijn partner een nieuwe hypothecaire geldleningsovereenkomst voor een bedrag van € 122.000,-- met ING gesloten. Met deze nieuwe lening is de restantschuld van de eerste hypothecaire lening ten bedrage van € 46.563,68 voldaan.
3.2 In dit geding stelt [eiser] dat de vordering van ING uit hoofde van de eerste hypothecaire lening op grond van art. 358 F. vanaf het verbindend worden van de slotuitdelingslijst niet langer opeisbaar is, zodat de aflossing van de restantschuld van die lening onverschuldigd is voldaan, en voorts dat de tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling verrichte betalingen op de hypothecaire lening op grond van art. 306 F. nietig zijn. Op deze gronden vordert [eiser] de (terug)betaling door ING van deze bedragen.
De vordering is door de rechtbank afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd op grond van zijn oordeel, kort samengevat, dat (uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 299 F. moet worden afgeleid dat) de hypothecaire schuld buiten de werking van de schuldsanering valt indien - zoals hier het geval is - de hypotheekhouder en de bewindvoerder geen gebruik maken van hun in de art. 57 F. respectievelijk 58 F. gegeven bevoegdheden, en dat in zodanig geval de uit de hypothecaire geldlening voortvloeiende verplichtingen moeten worden voldaan uit de schuldenaar zelf toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten (rov. 4.6.6 - 4.6.8). Derhalve zijn de art. 358 en 306 in dit geval niet van toepassing (rov. 4.6.10 en 4.7.4), zodat de vordering van [eiser] naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar is.
3.3 Het middel betoogt in onderdeel A dat de vordering van ING uit hoofde van de eerste hypothecaire lening onder de schuldsaneringsregeling en derhalve onder de 'schone lei' valt, en in onderdeel B dat de betalingen van [eiser] op deze onder de schuldsaneringsregeling vallende vordering ingevolge art. 306 F. nietig zijn.
In cassatie staat daarmee de vraag centraal of de vordering van ING, nu zij geen gebruik heeft gemaakt van haar recht van parate executie en de bewindvoerder zijn uit art. 58 F. voortvloeiende bevoegdheid niet heeft uitgeoefend, onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt. Deze vraag moet beantwoord worden naar de vóór 1 januari 2008 geldende bepalingen uit de Faillissementswet, nu de relevante feiten zich voordien hebben afgespeeld.
3.4.1 In het aanvankelijke voorstel van wet luidde art. 299 lid 3 F. als volgt: "De schuldsaneringsregeling werkt niet ten aanzien van vorderingen, welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden. De artikelen 57 tot en met 60 zijn van overeenkomstige toepassing."
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is ten aanzien van de positie van separatisten onder meer opgemerkt:
"De schuldsaneringsregeling zal niet werken ten aanzien van vorderingen van separatisten, althans voor zover die vorderingen kunnen worden verhaald op de daartoe verbonden goederen. Dit geldt derhalve voor pand- en hypotheekhouders. Ook de retentor zal zijn rechten kunnen uitoefenen. Het zou een te ver gaande inbreuk op het wettelijke stelsel op dit punt betekenen indien ook die integraal onder de werking van schuldsaneringsregeling zouden worden gebracht. Dit is ook in het belang van de schuldenaar, die aldus niet onnodig wordt belemmerd in zijn mogelijkheden om als natuurlijke persoon tegen zekerheid krediet op te nemen. Als uitgangspunt in het wetsvoorstel geldt dan ook dat deze schuldeisers, net zoals in faillissement en surséance van betaling, hun rechten tijdens de schuldsaneringsregeling op de gewone wijze kunnen uitoefenen."
"Zoals in (...) het algemeen gedeelte van deze toelichting werd aangegeven, kunnen de pand- en hypotheekhouder hun rechten uitoefenen alsof de schuldsaneringsregeling niet van toepassing is. Ook de retentor verliest zijn recht niet. Een en ander volgt uit de artikelen 57 tot en met 60 Fw die in het derde lid van overeenkomstige toepassing zijn verklaard."
(Kamerstukken II, 1992-1993, 22 969, nr. 3, blz. 17 en 45)
Voorts is hieromtrent in de memorie van antwoord onder meer het volgende vermeld:
"Zoals ik hierboven heb toegelicht, is als uitgangspunt aangehouden dat op de bevoegdheden van de schuldeisers slechts een inbreuk gemaakt zou moeten worden voor zover dat nodig is met het oog op het eigenlijke doel van de schuldsaneringsregeling. Om die reden is aan de positie van de pand- en hypotheekhouder niet getornd. Voorts moet niet uit het oog verloren worden dat pand- en hypotheekrechten door schuldeisers worden bedongen en door de schuldenaar verleend juist met het oog op mogelijke situaties dat de schuldenaar zijn betalingsverplichting niet kan nakomen. Niet valt in te zien waarom in het geval de schuldenaar inderdaad in de financiële problemen is geraakt en om die reden ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, het pand- en hypotheekrecht doorbroken moet worden. Voorts moet ook worden bedacht dat, zoals in (...) de memorie van toelichting reeds werd aangestipt, een wettelijke inbreuk op het pand- en hypotheekrecht van de schuldeisers in het geval van toepassing van de schuldsaneringsregeling in het algemeen gevolgen zou kunnen hebben voor het kunnen verkrijgen door natuurlijke personen van krediet tegen zekerheid. Overigens wordt eraan herinnerd dat vorderingen van deze schuldeisers voor zover die niet voldaan kunnen worden uit de opbrengst van het door pand of hypotheek verbonden goed, wel onder de werking van de schuldsaneringsregeling vallen (vgl. artikel 299, derde lid), hetgeen mede betekent dat op de daarvan overblijvende vorderingen ingevolge artikel 358 geen betaling meer zal kunnen worden afgedwongen."
"Het wetsvoorstel (...) verzet zich er niet tegen dat de hypotheekhouder geen gebruik maakt van zijn bevoegdheden. Artikel 57 van de Faillissementswet dat in het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing is verklaard, geeft de hypotheekhouder immers een bevoegdheid en legt hem geen verplichting op zijn rechten uit te oefenen. De hypotheekhouder zal daaromtrent met de bewindvoerder in overleg kunnen treden. De bewindvoerder zal alsdan kunnen afzien van de in artikel 58 van de Faillissementswet gegeven bevoegdheden. Voorwaarde voor het een en ander zal moeten zijn dat uit de verkoop van het tot zekerheid verbonden goed geen enkele bate ten gunste van de boedel is te verwachten. Tevens zullen er geen andere schuldeisers mogen zijn die rechten op hetzelfde verbonden goed kunnen doen gelden (bijv. tweede hypotheekhouder). Voorts dat de hypotheekhouder op de schuldenaar geen enkele vordering heeft wegens achterstallige betaling. Het is de vraag of van dat laatste in de praktijk vaak sprake zal zijn bij een schuldenaar in de financiële problemen. Zodra de hypotheekhouder een vordering heeft wegens achterstallige betaling op het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard en in het geval de woning naar verwachting bij verkoop onvoldoende zal opbrengen om daaruit de gehele nog resterende schuld aan de hypotheekhouder te voldoen (onderwaarde), zal tot verkoop of executie van het verbonden goed moeten worden overgegaan ten einde te kunnen vaststellen of deze schuldeiser nog een overblijvende vordering behoudt die alsdan onder de werking van artikel 358, eerste lid, kan komen te vallen. Ten einde daaromtrent zekerheid te verkrijgen zal het in de praktijk meestal tot verkoop c.q. executie moeten komen. Overigens zij erop gewezen dat in het geval dat de woning waarop hypotheek rust niet in het kader van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt verkocht, de uit de geldlening verschuldigde verplichtingen door de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling moeten worden voldaan. In het systeem van de schuldsaneringsregeling betekent dit dat die schulden zullen moeten worden betaald uit de schuldenaar zelf toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten."
(Kamerstukken II, 1993-1994, 22 969, nr. 6, blz. 10-11 en 11-12)
3.4.2 Lid 3 van art. 299 van voornoemd wetsvoorstel is bij de vierde nota van wijziging aldus aangepast dat de eerste volzin is komen te vervallen en de overblijvende volzin luidt: "De artikelen 57 tot en met 59 zijn van overeenkomstige toepassing." De bepaling is aldus met ingang van 1 december 1998 in werking getreden (met dien verstande dat "59" nog is gewijzigd in "59a"). De toelichting merkt over de schrapping van de eerste volzin het volgende op:
"De zinsnede dat de 'schuldsaneringsregeling niet werkt ten aanzien van vorderingen, welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt', is bij nader inzien te strak geformuleerd. Daaraan doet niet af dat een pand- of hypotheekhouder in de wettelijke schuldsaneringsregeling een bijzondere positie toekomt doordat hij als separatist zijn rechten kan uitoefenen."
Vervolgens wordt aldaar uiteengezet dat "zoals reeds uit het wetsvoorstel voortvloeit" de pand- of hypotheekhouder als separatist het verbonden goed buiten de boedel om kan verkopen en zich uit de opbrengst kan voldoen, en dat, indien de opbrengst daartoe onvoldoende is, de resterende vordering wordt bestreken door de werking van de schuldsaneringsregeling. Daarna vervolgt de toelichting op blz. 9:
"Anders is de - in de onderhavige nota van wijziging betrokken - situatie waarin een pandhouder of hypotheekhouder zich niet als separatist opstelt en hij, ondanks het feit dat de bewindvoerder daartoe een redelijke termijn heeft gesteld (vergelijk artikel 58, eerste lid, Fw), geen gebruik maakt van zijn recht van parate executie. (...) Komt het evenwel tot verkoop door de bewindvoerder overeenkomstig artikel 58 Fw, dan valt de opbrengst volledig in de boedel. Ingevolge het eerste lid van dat artikel behouden de pand- en hypotheekhouder in dat geval weliswaar hun voorrang, maar hun vordering wordt verder afgewikkeld via de regelingen van de schuldsaneringsregeling. Dit betekent onder meer dat, rekening houdende met eventuele schuldeisers met een hogere voorrang, op grond van de gewone regelingen zal moeten worden vastgesteld voor welk gedeelte van de vordering van de pand- en hypotheekhouders hun voorrang geldt, en welk overblijvende gedeelte als concurrent is aan te merken. Op de aldus vastgestelde vordering(en) is bij het doen van uitkeringen uit de boedel de verdeelsleutel van artikel 349, tweede lid, van toepassing. Het kan dus voorkomen dat bij voorbeeld een pandhouder bij de toepassing van die verdeelsleutel voor een gedeelte van zijn vordering in de groep schuldeisers van vorderingen met voorrang valt, en voor het overige gedeelte in de groep concurrente schuldeisers."
3.5.1 Uit de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van art. 299 lid 3 moet worden afgeleid dat de wetgever tot uitgangspunt heeft genomen dat de schuldsaneringsregeling niet werkt ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, behoudens voor zover die vorderingen niet op de verbonden goederen verhaald kunnen worden. De pand- of hypotheekhouder kan zich op grond van zijn recht van parate executie buiten de schuldsaneringsregeling om verhalen op de verbonden goederen. Maar blijkens de hiervoor in 3.4.1 geciteerde memorie van antwoord kunnen de hypothecaire schuldeiser en de bewindvoerder, indien de schuldenaar geen betalingsachterstand heeft en het verbonden goed geen overwaarde heeft zodat bij executie geen bate ten gunste van de boedel is te verwachten, ook afzien van hun uit art. 57 en 58 F. voortvloeiende rechten tot uitwinning van de verbonden goederen, in welk geval de schuldenaar de lopende verplichtingen jegens de schuldeiser dient te voldoen uit de hem toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten. Een en ander brengt mee dat art. 358 F. (de 'schone lei') in een dergelijk geval geen betrekking heeft op de vordering van de pand- of hypotheekhouder, zoals ook zonder meer voortvloeide uit de oorspronkelijke tekst van art. 299 lid 3 van het wetsvoorstel. Om dezelfde reden zijn betalingen op een zodanige vordering niet nietig ingevolge art. 306. Weliswaar is de uitdrukkelijke vermelding in art. 299 lid 3 dat de schuldsaneringsregeling niet werkt ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, in de vierde nota van wijziging geschrapt, maar blijkens de hiervoor in 3.4.2 weergegeven toelichting is dat niet geschied vanwege een gewijzigd uitgangspunt, doch vanwege de omstandigheid dat de bepaling "bij nader inzien te strak [is] geformuleerd". De oorspronkelijke tekst bepaalde immers wel dat de vordering van de pand- of hypotheekhouder bij onvoldoende executieopbrengst voor het overblijvende deel onder de schuldsaneringsregeling viel, maar voorzag niet in de situatie dat de vordering, ingeval de bewindvoerder gebruik maakt van zijn uit art. 58 voortvloeiende bevoegdheid, via de boedel geldend wordt gemaakt met toepassing van de in art. 349 F. omschreven verdeelsleutel (die kan meebrengen dat op de vordering van de pand- of hypotheekhouder minder wordt betaald dan het geval zou zijn geweest indien deze geheel buiten de schuldsaneringsregeling om zou worden verhaald). Gelet op deze redengeving kan niet worden aangenomen dat de wetgever met de schrapping van de eerste volzin heeft beoogd het uitgangspunt dat de schuldsaneringsregeling (behoudens de zojuist vermelde uitzonderingen) niet werkt ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, te verlaten. In dat geval zou immers de vordering van de pand- of hypotheekhouder - ingeval door de schuldeiser en de bewindvoerder wordt afgezien van uitoefening van hun uit art. 57 en 58 voortvloeiende bevoegdheden - in strijd met de hiervoor in 3.4.1 geciteerde memorie van antwoord onder de werking van de schuldsaneringsregeling en daarmee onder de 'schone lei' vallen, met als niet voor de hand liggend resultaat dat de schuldenaar na beëindiging van de schuldsaneringsregeling ingevolge art. 358 F. een onbelast goed zou bezitten zonder dat de waarde daarvan aan de schuldeisers ten goede is gekomen. Niet aannemelijk is dat de wetgever de voorgestelde wettelijke regeling bij gelegenheid van de vierde nota van wijziging aldus heeft willen veranderen, zeker niet nu daarbij geen afstand is genomen van hetgeen in de memorie van antwoord daaromtrent is opgemerkt. Dat spreekt temeer omdat de pand- of hypotheekhouder in de hier bedoelde gevallen anders genoopt zou zijn tijdens de schuldsaneringsregeling over te gaan tot een executie waar geen van de betrokken partijen baat bij heeft, dan wel tot een schuldvernieuwing met hernieuwde zekerheidstelling waar slechts extra kosten aan verbonden zijn die ten laste van de schuldenaar komen.
3.5.2 Het voorgaande strookt ook met de wettelijke regeling van de positie van pand- en hypotheekhouders bij de stemming over een akkoord. Blijkens de eerste volzin van art. 332 lid 2 F. zijn tot stemming over het akkoord bevoegd "de schuldeisers van vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt". Juist met het oog op de situatie dat de pand- of hypotheekhouder nog geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van parate executie en de bewindvoerder evenmin van zijn bevoegdheid tot verkoop, zijn bij de vierde nota van wijziging in art. 332 lid 2 de tweede en derde volzin toegevoegd. Daarin is bepaald, kort gezegd, dat pand- en hypotheekhouders slechts tot stemmen over het akkoord bevoegd zijn indien zij vóór de stemming afstand doen van het recht van parate executie, en dat zij dat recht dan niet herkrijgen, ongeacht de uitkomst van de stemming. Zoals ook blijkt uit de toelichting hierbij (Kamerstukken II, 1994-1995, 22 969, nr. 20, blz. 11), is de pand- of hypotheekhouder, indien hij van het recht van parate executie geen afstand heeft gedaan en dus niet heeft meegestemd, niet gebonden aan een akkoord. Daarbij past dat zijn vordering dan ook niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt (uiteraard behoudens de hiervoor vermelde uitzonderingen voor het bij latere executie onvoldaan gebleven gedeelte van de vordering en voor de executie door de bewindvoerder op de voet van art. 58).
3.6 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en derhalve in beide onderdelen faalt. Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de hypothecaire vordering van ING buiten de werking van de schuldsaneringsregeling van [eiser] is gebleven, zodat de door [eiser] verrichte betalingen op die vordering niet ingevolge art. 306 nietig zijn, en deze vordering niet onder de door hem verkregen 'schone lei' valt.
3.7.1 Opmerking verdient dat het voorgaande niet anders is geworden door de wijzigingen van de Faillissementswet die met ingang van 1 januari 2008 van kracht zijn geworden. Voor zover thans van belang is aan art. 303 F. een nieuw derde lid toegevoegd, kort gezegd inhoudende dat in de uitspraak van de rechtbank tot toepassing van de schuldsaneringsregeling of bij latere beschikking van de rechter-commissaris het eerste lid (waarin is bepaald dat de schuldenaar geen rente meer is verschuldigd over vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt) buiten toepassing verklaard kan worden ten aanzien van rente die verschuldigd is over een hypotheek die gevestigd is op het huis waarin de schuldenaar woonachtig is. Voorts is aan art. 358 een nieuw vijfde lid toegevoegd, inhoudende dat het eerste lid (de 'schone lei') niet van toepassing is ten aanzien van een hypotheek die is gevestigd op het huis waarin de schuldenaar woonachtig is, indien op de rente van deze hypotheek artikel 303 lid 3 van toepassing is. Deze wijzigingen zijn als volgt toegelicht:
(met betrekking tot art. 303 lid 3:) "Doorgaans zal de eigen woning die in bezit is van een schuldenaar hetzij door de bank worden geveild, hetzij onderhands door de bewindvoerder worden verkocht. Er zijn echter situaties denkbaar waarin verkoop niet in het belang van de boedel is. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de woonlasten in de koopwoning lager zijn dan ze zullen zijn na verkoop en verhuizing naar een huurhuis en er geen overwaarde is. Artikel 303, eerste lid, staat er echter aan in de weg dat de schuldenaar de hypotheekrente blijft betalen. Er zijn momenteel rechtbanken die toestemming geven om in de woning te blijven wonen, de rente te betalen en via schuldvernieuwing na afloop van de schuldsaneringsregeling te voorkomen dat de hypotheekschuld onder de schone lei valt. Teneinde een en ander te vereenvoudigen, wordt deze praktijk gefaciliteerd door [in] artikel 303 een uitzondering op te nemen voor de betaling van hypotheekrente. Als pas na het vonnis tot vantoepassingverklaring van de schuldsaneringsregeling de vraag wat te doen met het huis is beantwoord, kan ook de rechter-commissaris
bij beschikking een uitzondering geven voor de hypotheekrente. Voorwaarde bij dit alles is wel dat dit in het belang van de boedel moet zijn. Daarnaast is in artikel 358, vijfde lid, opgenomen dat een dergelijke hypotheek aan het einde van de schuldsaneringsregeling niet onder de schone lei valt."
(met betrekking tot art. 358 lid 5:) "In het nieuwe vijfde lid is een regeling opgenomen voor schuldenaren voor wie verkoop van de eigen woning niet in het belang van de boedel was. Indien bij aanvang de schuldsaneringsregeling of op een moment daarna artikel 303, derde lid, van toepassing is verklaard (...) op de rentetermijnen die voortvloeien uit de hypotheek, dan is bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling de schone lei niet van toepassing op de hypotheek. Zie verder de toelichting op de wijziging van artikel 303 (...)."
3.7.2 Blijkens de zojuist geciteerde toelichting is bij deze wetswijziging uitgegaan van de opvatting dat de schuldsaneringsregeling ook werkt ten aanzien van een hypothecaire vordering, zodat enerzijds door de schuldenaar gedurende de looptijd van de schuldsanering geen hypotheekrente verschuldigd is, en anderzijds
bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling de hypothecaire vordering onder de schone lei valt. Deze opvatting is evenwel blijkens het hiervoor in 3.4.1 - 3.5.2 overwogene in strijd met het door de wetgever bij de invoering van de wettelijke regeling van de schuldsanering gehanteerde uitgangspunt en kan daarom niet als juist worden aanvaard. Deze latere opvatting kan op zichzelf genomen niet afdoen aan, noch wijziging brengen in, de inhoud van de wettelijke regeling zoals deze sedert haar inwerkingtreding geldt.
Ook hetgeen thans in art. 303 lid 3 en art. 358 lid 5 is bepaald, brengt geen wijziging in hetgeen zonder die bepalingen al zou gelden. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 - 3.5.2 is overwogen, brengt de wettelijke regeling - ook zonder hetgeen in deze nieuwe bepalingen is geregeld - al mee dat een hypothecaire vordering niet onder de schuldsaneringsregeling valt, met als gevolg dat de schuldenaar tijdens de schuldsanering de hypotheekrente verschuldigd blijft (en mag voldoen uit de hem toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten) en dat de hypothecaire vordering bij beëindiging van de schuldsaneringsregeling niet onder de 'schone lei' valt. Daartoe is, ook na 1 januari 2008, de in art. 303 lid 3 bedoelde verklaring van de rechtbank of de rechter-commissaris niet vereist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op € 1.466,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 maart 2009.
Beroepschrift 08‑05‑2007
Krachtens toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag op 27 april 2007
Heden, de achtste mei tweeduizendenzeven ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor deze zaak domicilie kiezende te (2517 AS) Den Haag aan de Laan van Meerdervoort 100, ten kantore van de advocaat en procureur mr V.K.S. Budhu Lall, tevens advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant tot advocaat in cassatie is aangewezen en hem als zodanig in het geding zal vertegenwoordigen,
[Heb ik, SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en tevens woonplaats hebbende aan het Tussen Meer 1/B:]
Aan:
De naamloze vennootschap ING BANK N.V. gevestigd te Amsterdam, in laatste instantie woonplaats gekozen hebbende te (1077 BL) Amsterdam aan het Dijsselhofplantsoen 16–18 ten kantore van de advocaat en procureur mr S.A. van der Sluijs aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan: [mevrouw R. Maatman, aan dat kantoor verbonden.]
Aangezegd:
Dat mijn requirant hierbij cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam tweede meervoudige burgerlijke kamer onder rolnummer 1368/05 op 8 februari 2007 uitgesproken en gewezen tussen mijn requirant als appellant en de gerequireerde als geïntimeerde;
Voorts heb ik, geheel instrumenterend als voormeld, de gerequireerde
Gedagvaard:
Om op vrijdag 8 juni 2007 (tweeduizendenzeven) om tien (10.00) uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting alsdan zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Teneinde:
Namens mijn requirant tegen het arrest a quo te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het Gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen verzuimd, doordat het Hof ten aanzien van de vordering van requirant, hierna te noemen [requirant] heeft geoordeeld in het bijzonder als vermeld in rovv. 4.6.3 tot en met 4.6.14, alsmede in rovv. 4.7.1 tot en met 4.9 zulks ten onrechte om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang te lezen redenen:
Onderdeel A
1
In deze zaak gaat het om de beantwoording van de rechtsvraag of de vordering van de hypotheekhouder valt onder de werking van de schuldsaneringsregeling, ingeval hij niet gebruik maakt van zijn recht van parate executie en de bewindvoerder ervoor kiest zijn bevoegdheid krachtens artikel 58 Faillissementswet niet te gebruiken.
Bij de beoordeling van de vordering van [requirant] tot betaling door gerequireerde, hierna te noemen ING Bank, van een bedrag van € 46.563,68, zijnde het restant van de hypothecaire lening ten tijde van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft het Hof ondermeer overwogen:
‘4.6.4
Artikel 57 van de Faillissementswet is blijkens artikel 299, derde lid van die wet van overeenkomstige toepassing verklaard op de schuldsaneringsregeling. Dit betekent dat de schuldsaneringsregeling niet werkt ten aanzien van vorderingen van separatisten, zoals in dit geval van de hypotbeekhouder, ING Bank, voorzover die vorderingen op de daartoe verbonden goederen kunnen worden verhaald. Indien die vorderingen niet volledig op de daartoe verbonden goederen kunnen worden verhaald, dan valt het resterende gedeelte van de vordering onder de werking van de schuldsaneringsregeling en vindt verdeling plaats conform het bepaalde in artikel 349, tweede lid van de Faillissementswet;’
voorts:
‘4.6.7
…De lopende verplichtingen uit de hypothecaire geldlening vallen derhalve niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling ingeval de hypotheekhouder zijn rechten niet uitoefent en de bewindvoerder ervoor kiest zijn in artikel 58 van de Faillissementwet niet te gebruiken;’
verder:
‘4.6.10
Het voorgaande brengt met zich mee dat artikel 358 van de Faillissementswet — dat bepaalt dat na beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling de resterende vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar zijn — in deze gevallen niet van toepassing is. Dit artikel heeft immers enkel betrekking op vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt en niet op vorderingen die daarbuiten vallen, zoals de onderhavige.’
2
Het Hof heeft daarbij voor zijn oordeel aanknoping gezocht bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot ‘Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen’ zoals in de rovv. 4.6.4, 4.6.6 en 4.6.7 omschreven. Door aldus te oordelen geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting door op voormelde gronden de vordering van [requirant] af te wijzen. Het oordeel van het Hof vindt steun noch in de wet, noch in de wetgeschiedenis zoals [requirant] uitvoerig heeft betoogd en onderbouwd in de processtukken in eerste aanleg en hoger beroep.
3
De door het Hof aangehaalde citaten uit de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer inzake het wetsvoorstel tot ‘Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van natuurlijke personen’ vermelden slechts dat er geen verplichting voor de hypotheekhouder is om zijn in artikel 57 Faillissementswet neergelegde rechten uit te oefenen. In de wetsgeschiedenis is niet aan de orde geweest wat het gevolg is indien de hypotheekhouder van zijn rechten geen gebruik maakt en de bewindvoerder evenmin gebruik maakt van zijn recht neergelegd in artikel 58 van de Faillissementswet. In de wet is daarover evenmin iets geregeld, zodat de conclusie enkel kan zijn dat, nu de wet daar niet specifiek iets anders over bepaalt, de door hypotheek gedekte vorderingen in gevallen zoals onderhavige vallen onder de schuldsaneringsregeling. De wetsgeschiedenis geeft, mede gezien het voorgaande, dan ook geen antwoord op de vraag welke maatregelen in de praktijk moeten worden genomen om te voorkomen dat, zo de hypotheekhouder zijn rechten niet uitoefent, de hypotheek onder de schone lei valt. Hypotheekverstrekkers zoals de ING Bank hebben ten einde in deze leemte te voorzien er in de praktijk dan ook voor gekozen vòòr de beëindiging van de schuldsaneringsregeling tot schuldvernieuwing over te gaan. In de onderhavige zaak staat vast dat de schuldvernieuwing niet voor de beëindiging van de schuldsanering heeft plaatsgevonden.
4
Het Hof meent uit de wetsgeschiedenis niet als bedoeling van de wetgever te kunnen afleiden dat de vordering van de hypotheekhouder wel onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt. Dat deze door het Hof aan de wetgever toebedachte bedoeling door de wetgever zelf niet wordt gedeeld moge wel blijken uit de noodzaak die de wetgever heeft gezien om de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen te wijzigen ondermeer ingeval er sprake is van een eigen woning, die gedurende de looptijd van de schuldsanering niet wordt verkocht en waarvan de hypotheekrente wordt doorbetaald, niettegenstaande de bepaling van artikel 303 lid 1 dat de schuldenaar geen wettelijke of bedongen rente verschuldigd is over vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt. [requirant] heeft in de pleitnota van zijn advocaat in hoger beroep die onderdeel uitmaakt van de gedingstukken reeds uitvoerig aandacht besteed aan deze wetswijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, nr 29942, nr 8). Dit wetsvoorstel is thans in behandeling bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Eerste Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 29942,A). In de toelichting op Onderdeel C van de nota van wijzigingen (dit betreft een toevoeging van een lid 3 aan artikel 303 op grond waarvan de rechtbank het bepaalde in artikel 303 lid 1 buiten toepassing kan laten) staat vermeld:
‘doorgaans zal de eigen woning die in het bezit is van een schuldenaar hetzij door de bank worden geveild, hetzij door de bewindvoerder worden verkocht. Er zijn echter situaties denkbaar waarin verkoop niet in het belang van de boedel is. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de woonlasten in de koopwoning lager zijn dan ze zullen zijn na verkoop en verhuizing naar een huurhuis en er geen overwaarde is. Artikel 303 eerste lid, staat er echter aan in de weg dat de schuldenaar de hypotheekrente blijft betalen. Er zijn momenteel rechtbanken die toestemming geven om in de woning te blijven wonen, de rente te betalen en via schuldvernieuwing na afloop van de schuldsaneringsregeling te voorkomen dat de hypotheekschuld onder de schone lei valt…’
5
Uit bovenvermeld citaat kan niet anders worden afgeleid dat de wetgever heeft onderkend dat op basis van de huidige tekst van de Faillissementswet met name artikel 299 lid 3 juncto artikel 57 respectievelijk 58 de hypotheekschuld inderdaad onder de schuldsaneringsregeling valt en derhalve ook onder hetgeen is bepaald ten aanzien van de schone lei.
Voor deze uitleg is ook aanknoping te vinden indien het oorspronkelijke wetsvoorstel ten aanzien van artikel 299 lid 3 wordt vergeleken met de tekst zoals deze thans luidt. Oorspronkelijk was de tekst:
‘De schuldsaneringsregeling werkt niet ten aanzien van vorderingen, welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voorzover zij niet op de goederen verhaald kunnen worden. De artikelen 57 tot en met 60 zijn van overeenkomstige toepassing.’
Het wetsvoorstel is vervolgens gewijzigd in die zin dat de eerste volzin is vervallen en dat er enkel nog staat:
‘de artikel 57 tot en met 59(a) zijn van overeenkomstige toepassing.’
Deze beperking geeft weer dat de door pand en hypotheek gedekte vorderingen in de bedoeling van de wetgever inderdaad onder de werking van de schuldsaneringsregeling vallen.
6
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals het Hof overweegt in rov. 4.6.5, er in het onderhavige geval uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden tussen de ING Bank en de bewindvoerder en [requirant] zelf. Evenmin doet aan het voorgaande af dat de uit de hypothecaire lening verschuldigde lopende verplichten worden voldaan uit de schuldenaar zelf toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten Noch in de wetgeving noch in de wetsgeschiedenis is een aanknoping te vinden als zou een dergelijk overleg of de wijze van financiering van de hypotheekrente tot gevolg hebben dat de hypotheekschuld wel onder de schuldsaneringsregeling zou vallen.
7
Ook kan het bepaalde in artikel 309 van de Faillissementswet er niet aan in de weg staan dat de hypotheekschuld onder de schone lei valt. Dat de hypotheekhouder na een tijdelijke afkoelingsperiode alsnog van zijn recht van parate executie gebruik kan maken zegt immers niets over het gevolg ten aanzien van de hypotheekschuld wanneer hij van dit recht toch geen gebruik maakt.
8
Hetgeen het Hof vervolgens oordeelt in rov. 4.6.11 tot en met 4.6.14 is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt als zou de hypotheekvordering niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling vallen. Bij de beëindiging van de schuldsaneringsregeling viel zoals hiervoor geschetst, nu er tijdens de looptijd geen novatie overeen was gekomen, de hypotheekschuld onder de schone lei. Van een opeisbare vordering van de ING Bank op [requirant] was niet langer sprake zodat [requirant] terecht heeft gesteld dat er sprake was van een onverschuldigde betaling van het bedrag van € 46.563,68 in het kader van de tweede hypothecaire lening.
In rov. 4.6.13 oordeelt het Hof, eveneens uitgaande van de vorengeschetste onjuiste maatstaf, als zou toestemming van de rechter-commissaris voor de betaling of verrekening van dit bedrag in het kader van de tweede hypothecaire lening niet nodig zijn geweest. Deze toestemming was immers wel nodig zoals in de memorie van grieven en bij pleidooi is geschetst omdat de vordering van de bank viel in de boedel van de schuldsaneringsregeling.
Onderdeel B
9
[requirant] heeft ook nog terugbetaling gevorderd van hetgeen door hem in de periode van de schuldsanering is voldaan. Zoals hiervoor geschetst staat de huidige tekst van artikel 303 lid 1 Faillissementswet eraan in de weg dat de schuldenaar de hypotheekrente blijft betalen en heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om aan artikel 303 een derde lid toe te voegen. Dit betekent onder de huidige wet dat de gedane betalingen nietig zijn, hetgeen door het Hof is miskend. Het Hof overweegt dan ook ten onrechte in rov. 4.7.4. dat de betalingen uit de aan [requirant] zelf toekomende inkomsten niet vallen onder de werking van de schuldsaneringsregeling. Dat de inkomsten uit de vrije ruimte zou zijn betaald is niet van invloed op de strekking van artikel 303 lid 1 dat de betalingen nietig zijn, zodat [requirant] gerechtigd is om terugbetaling te vorderen.
10
Ingeval uw Raad dit middel van cassatie gegrond zal achten heeft dat ook gevolgen voor de alsdan onjuist geworden beslissing van het Hof in rovv. 4.7.5 tot en met 4.9 alsmede 5.1 en 5.2 waarin het Hof zijn oordeel samenvat en die voortbouwen op het oordeel van het Hof in de voorgaande overwegingen.
Gelet op de inhoud van de cassatieklachten had het Hof de beide vorderingen van [requirant] zoals geformuleerd bij inleidende dagvaarding alsnog moeten toewijzen.
En mitsdien:
Te horen eis doen, dat het de Hoge Raad behage het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam tweede meervoudige burgerlijke kamer onder rolnummer 1368/05 op 8 februari 2007 gewezen, te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen; kosten rechtens.
[Kosten dezes]
Deurwaarder
Exploot | € | [70.85] |
BTW (art. 10 Btag) | € | [13.46] |
totaal | € | [84.31] |
De opdrachtgever is niet BTW-plichtig.