ABRvS, 24-12-2019, nr. 201901823/1/R1
ECLI:NL:RVS:2019:4442
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-12-2019
- Zaaknummer
201901823/1/R1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:4442, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑12‑2019; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Vindplaatsen
M en R 2020/9 met annotatie van B. Arentz
JM 2020/75 met annotatie van Soer, J.H.K.C.
Uitspraak 24‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland ten behoeve van windpark De Groene Delta een omgevingsvergunning verleend aan ENGIE Energie Nederland N.V. als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwen van twee windturbines en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
201901823/1/R1.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] (hierna tezamen: [appellant sub 1] en anderen), wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats],
3. Stichting Werkgroep Weurt+ en anderen (hierna tezamen: de Stichting en anderen), gevestigd respectievelijk wonend te Weurt, gemeente Beuningen,
4. [appellant sub 4] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het college ten behoeve van windpark De Groene Delta een omgevingsvergunning verleend aan ENGIE Energie Nederland N.V. (hierna: ENGIE) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwen van twee windturbines en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Bij besluit van 28 februari 2019 heeft het college, ten behoeve van de realisatie van dit windpark, krachtens de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) een vergunning verleend voor een project dat kan leiden tot significante negatieve effecten voor het Natura 2000-gebied "Rijntakken", en een ontheffing verleend voor het opzettelijk doden van beschermde diersoorten.
Tegen het besluit van het college van 20 februari 2019 hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld.
Tegen het besluit van het college van 28 februari 2019 hebben [appellant sub 1] en anderen, de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college, de Stichting en anderen, [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2019, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. C.J. ter Hoek, advocaat te Arnhem, de Stichting en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. R.E. Wannink, advocaat te Berlicum, [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 4] en [appellant sub 4A], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.E. Ross en mr. A.N. Janse, zijn verschenen. Voorts is ter zitting ENGIE, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], [gemachtigde C] en [gemachtigde D], bijgestaan door mr. M.M. Kaajan, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde E], als partij gehoord.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Inleiding
2. De bestreden besluiten maken de oprichting van het windpark De Groene Delta mogelijk op het terrein van de voormalige elektriciteitscentrale Centrale Gelderland gelegen tussen de Noordkanaalhaven en de Waal te Nijmegen. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid. ENGIE is de initiatiefnemer van het windpark. Op basis van de verleende omgevingsvergunning mag ENGIE twee windturbines realiseren. De windturbines hebben een maximale ashoogte van 112 m, een maximale rotordiameter van 132 m, een maximale tiphoogte van 172 m en een vermogen van ongeveer 5 tot 9 megawatt (hierna: MW). De omgevingsvergunning heeft niet specifiek betrekking op één type windturbine. Omdat de windturbines een vermogen van 5 tot 9 MW hebben, is op grond van artikel 1, lid 1.2, van bijlage I, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) gelezen in samenhang met artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 de Chw van toepassing is.
3. [appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen zijn, respectievelijk, bewoners die woonachtig zijn in de omgeving van het windpark, een vereniging van eigenaren van een appartementengebouw ten westen van het windpark en een stichting die opkomt voor het belang van de bewoners van het ten westen van het windpark gelegen dorp Weurt. Zij verzetten zich tegen de realisatie van het windpark en voeren onder meer aan dat de voorziene windturbines leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
Omvang van de beroepen
4. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen het beroep tegen het besluit van het college van 28 februari 2019 tot verlening van een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb ingetrokken.
5. De Stichting en anderen hebben na afloop van de beroepstermijn in het nadere stuk van 30 september 2019 nieuwe beroepsgronden aangevoerd. In dit nadere stuk zijn nieuwe beroepsgronden opgenomen, waaronder beroepsgronden over de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, over het Programma Aanpak Stikstof. Gelet op het bepaalde in artikel 1.6a van de op de beroepen van toepassing zijnde Chw laat de Afdeling de nieuwe beroepsgronden van de Stichting en anderen buiten beschouwing.
Omgevingsvergunning
Wettelijk kader
6. De (wettelijke) bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan deze uitspraak, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Volgorde van behandeling
7. De Afdeling zal eerst de beroepen tegen de omgevingsvergunning voor zover die ziet op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo beoordelen (zie overweging 8-19). Vervolgens zal het beroep tegen de omgevingsvergunning voor zover die ziet op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo worden besproken (zie overweging 20-21). Tot slot komt het beroep tegen de ontheffing voor het opzettelijk doden van beschermde diersoorten aan de orde (overwegingen 22).
Beroepen tegen de omgevingsvergunning voor zover bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
Draagvlak
8. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat draagvlak voor het windpark ontbreekt, waarbij zij er op wijzen dat 108 zienswijzen tegen het ontwerp van de vergunning naar voren zijn gebracht.
8.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, onder 47.1, in de zaak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, is er geen wettelijke regel die bepaalt dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling alleen mogelijk mag worden gemaakt als daarvoor voldoende draagvlak bestaat bij de bewoners, ondernemers en belangenorganisaties in het gebied. Het bestaan van draagvlak is dan ook niet beslissend voor de rechtmatigheid van de besluiten die voor het windpark zijn genomen.
Dit betekent niet dat het aspect draagvlak geen enkele rol speelt in de besluitvorming. Het streven naar draagvlak vormt een aspect dat zich vertaalt in de belangenafweging die het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het nieuwe windpark dient te maken. Dit betreft een afweging tussen de nationale, provinciale en gemeentelijke belangen bij een duurzame energievoorziening en onder meer de belangen van omwonenden. De vraag of de belangen van omwonenden bij de besluitvorming over het windpark De Groene Delta goed in beeld zijn gebracht en afgewogen, zal hierna aan de hand van de beroepsgronden over onder meer de locatiekeuze, de hinder door geluid en slagschaduw en de aantasting van de landschappelijke waarden worden beoordeeld.
Op zichzelf beschouwd kan de omstandigheid dat een groot aantal omwonenden bezwaren heeft tegen de realisatie van het windpark, dan ook niet tot vernietiging van het plan leiden.
Het betoog faalt.
Milieueffectrapportage
9. De Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen dat voor Windpark De Groene Delta ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: MER) is gemaakt. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat het college een onaanvaardbare salamitactiek heeft toegepast door de in de omgeving mogelijk gemaakte activiteiten niet samen met de voorziene plaatsing van de windturbines te beschouwen. Hierdoor is de plicht tot het opstellen van een MER omzeild.
9.1. De Afdeling stelt voorop dat niet in geschil is dat voor een bouwplan dat voorziet in het oprichten van twee windturbines met een gezamenlijk vermogen van 5 tot 9 MW op grond van het Besluit milieueffectrapportage geen m.e.r-beoordelingsplicht bestaat. Voor zover de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen dat het college een ongeoorloofde salamitactiek heeft toegepast, stelt de Afdeling vast dat de voorziene windturbines op het terrein van Centrale Gelderland de enige ontwikkeling in hun soort betreffen en in de nabijheid van dit terrein geen andere windturbines worden gerealiseerd. Voor zover er andersoortige ontwikkelingen zijn in de nabijheid van de Centrale Gelderland, hebben de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat tussen de voorziene ontwikkeling en de andere ontwikkelingen in de omgeving een zodanige samenhang bestaat dat het voor de beoordeling van de plicht tot het opstellen van een MER als één activiteit moet worden beschouwd. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte alleen de twee aangevraagde windturbines heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of een MER had moeten worden gemaakt.
De betogen falen.
Locatiekeuze
Verklaring van geen bedenkingen
10. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat omdat de omgevingsvergunning onder meer is verleend voor de activiteit die is vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning niet eerder had mogen worden verleend dan nadat provinciale staten van Gelderland hadden verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben. Hiertoe voeren zij aan dat provinciale staten bij besluit van 30 mei 2018 categorieën van gevallen hebben aangewezen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist, waaronder het bouwen en in gebruik nemen van windturbines op locaties die in de provinciale Omgevingsvisie zijn aangewezen als locatie voor windenergie. De voorziene windturbines zijn volgens hen niet gelegen op een locatie die in de Omgevingsvisie als windenergie locaties zijn aangewezen. In dit verband heeft ENGIE ter zitting toegelicht dat de windturbines worden gerealiseerd binnen de percelen waar de omgevingsvergunning voor zover bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo op ziet.
10.1. Het college stelt dat de Omgevingsvisie thematische visieschetsen bevat en deze schetsen niet zijn bedoeld als geografische plankaart of ontwikkelkaart. Met de aanduiding windenergie locatie zijn volgens het college de windenergielocaties slechts globaal aangegeven. Zo ligt de noordwestelijke punt van de aanduiding "windenergie locatie" in de Waal. Ter zitting heeft het college gesteld dat het globale karakter van de aanduiding windenergie locatie tevens volgt uit artikel 3.2.2.3 van de Omgevingsvisie.
10.2. Bij besluit van 30 mei 2018 hebben provinciale staten krachtens artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) gevallen aangewezen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. In dat besluit is bepaald dat in de volgende categorie van gevallen geen verklaring van geen bedenkingen bij de verlening van de omgevingsvergunning is vereist:
"Windenergie
Het bouwen en in gebruik nemen van windturbines op locaties die in de Omgevingsvisie Gelderland, zoals deze luidt op 30 mei 2018, zijn aangeduid als windenergie locatie.[…]"
10.3. In het besluit van 30 mei 2018 staat dat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist voor het bouwen en in gebruik nemen van windturbines op locaties die in de Omgevingsvisie zijn aangeduid als windenergie locatie. Volgens de legenda bij de kaart behorend bij de Omgevingsvisie ligt ter plaatse van de voorziene windturbines een gebied met de aanduiding windenergie locatie. De twee windturbines vallen echter niet binnen het gebied met die aanduiding, ook niet gedeeltelijk. Zij vallen in het gebied met binnen de aanduiding "windenergie mogelijk". De Afdeling ziet gelet op de systematiek van de Omgevingsvisie en het letterlijk overeenkomen van de bewoordingen van die Omgevingsvisie en het besluit van 30 mei 2018 geen grond om dit laatste besluit aldus uit te leggen dat ook voor de aanduiding "windenergie mogelijk" geen verklaring van geen bedenkingen van provinciale staten is vereist. Daarbij is van belang dat provinciale staten voor die laatste categorie locaties nog niet definitief hebben beslist dat daar inderdaad windturbines kunnen worden gerealiseerd.
In de verwijzing van het college en ENGIE naar artikel 3.2.2.3 van de Omgevingsvisie en de bij de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan betrokken percelen ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Het college en ENGIE stellen op zichzelf terecht dat de voorziene windturbines zijn gelegen binnen het bij de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vastgestelde gebied en dat het gebied met de aanduiding "windenergie locatie" daarbinnen valt. Het bij de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vastgestelde gebied is echter veel ruimer bemeten dan het gebied met de laatstgenoemde aanduiding, zodat de vergunning het toelaat dat de windturbines daarbuiten komen te staan. In dit geval worden de voorziene windturbines, zoals uit het voorgaande blijkt, ook buiten de aanduiding "windenergie locatie" gerealiseerd. Voor de opvatting dat de begrenzingen in de Omgevingsvisie voor zover hier van belang slechts een globaal karakter hebben, ziet de Afdeling gezien de gedetailleerde aanduiding op de kaart behorend bij de Omgevingsvisie dan ook geen grond. Het voorgaande betekent dat een verklaring van geen bedenkingen van provinciale staten vereist was.
10.4. [appellant sub 1] en anderen hebben gelet op het vorenstaande terecht betoogd dat het college voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning gehouden was aan provinciale staten een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Omdat deze verklaring ontbreekt, is de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 3.1, aanhef en onder b, en artikel 6.5, eerste lid en vierde lid, van het Bor verleend.
Het betoog slaagt.
Omgevingsverordening Gelderland en aantasting landschap
11. De Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen dat artikel 2.62 van de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de Omgevingsverordening), zoals geldend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, onverbindend is wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Zij stellen dat de Omgevingsverordening geen concreet en sturend toetsingskader voor de bouw en het gebruik van de windturbines bevat. Daarnaast voeren zij aan dat in de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit de instructieregel zoals opgenomen in artikel 2.8.1.1 van de Omgevingsverordening niet extensief wordt besproken. Daarnaast voeren de Stichting en anderen aan dat de realisatie van de twee windturbines aantasting van het landschap tot gevolg zal hebben. In dit verband wijzen zij tevens op vier vergunde lichtmasten in de nabijheid van de voorziene windturbines ter plaatse van Winselingseweg 80 te Nijmegen. Ter zitting hebben [appellant sub 4] en anderen erop gewezen dat de opvallende kleuren en de verlichting van de windturbines niet passen bij het dorpse karakter van Weurt.
11.1. Onder verwijzing van het rapport "Windpark De Groene Delta Ruimtelijke onderbouwing", van 8 februari 2018 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing), opgesteld door Bosch & Van Rijn" en het rapport "Landschapsbeschrijving; Effect van twee windturbines op het landschap in Nijmegen", van 26 juni 2018 (hierna: het landschapsonderzoek), opgesteld door Terra Incognita, stelt het college zich op het standpunt dat de windturbines passen in het historische "energielandschap" van het terrein van "Centrale Gelderland". In het landschapsonderzoek staat dat de opstelling van twee windturbines aansluit bij de industriële omgeving van het industrieterrein en de havens. Door de hoge objecten in de omgeving is de hoogte van de windturbines daaraan goed te relateren en passen de windturbines bij de schaal en maat van het stadslandschap en treedt interferentie op met de hoogspanningsmasten aan weerzijden van de Waal. Voorts staat in het landschapsonderzoek dat de windturbines als het ware de schoorsteen van de voormalige nabijgelegen energiecentrale vervangen, zodat geen sprake is van invloed op de cultuurhistorische achtergrond van het landschap. Verder staat in het landschapsonderzoek dat de windturbines vanuit het stadslandschap nauwelijks worden "beleefd", aangezien de windturbines wegvallen achter bebouwing en beleefd worden als onderdeel van de "skyline" van Nijmegen.
11.2. De Afdeling stelt vast dat niet artikel 2.8.1.1 van de Omgevingsverordening, maar artikel 2.62 van de Omgevingsverordening, dat bij besluit van 19 december 2018 is vastgesteld, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldend was. Artikel 2.62 van de Omgevingsverordening is op het bestreden besluit van toepassing, omdat op grond van artikel 1.3 van de Omgevingsverordening onder bestemmingsplan mede een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, wordt verstaan.
11.3. Algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn - zoals in dit geval de Omgevingsverordening - kunnen door de rechter in een geding waarin een op dat algemeen verbindend voorschrift berustend besluit betrokken is, worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder aan hogere regelgeving. Voorts kunnen aan de inhoud of de wijze van de totstandkoming van een dergelijk algemeen verbindend voorschrift zodanige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet kan dienen als grondslag voor daarop in concrete gevallen te nemen beslissingen. Bij die niet rechtstreekse toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijke richtsnoer.
11.4. In artikel 2.62 van de Omgevingsverordening is een instructieregel opgenomen waarin staat dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat de oprichting van een windturbine of windturbinepark mogelijk maakt, aandacht besteedt aan een aantal ruimtelijke aspecten. Die aspecten worden in artikel 2.62 van de Omgevingsverordening genoemd en betreffen onder andere de ruimtelijke kenmerken van het landschap, de maat, schaal en inrichting in het landschap, alsmede een aantal andere specifiek op het aspect landschap genoemde aspecten. Anders dan appellanten ziet de Afdeling in wat zij hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 2.62 van de omgevingsvergunning in zoverre rechtsonzeker is. Er bestaat dan ook geen grond om aan artikel 2.62 van de Omgevingsverordening verbindende kracht te ontzeggen.
11.5. Ten aanzien van het betoog dat in de ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning ten onrechte niet expliciet is getoetst aan artikel 2.62 van de Omgevingsverordening stelt de Afdeling vast dat ter onderbouwing van de vergunning onderzoek is gedaan naar de effecten van de windturbines op het landschap. Aan de hand van fotovisualisaties en de criteria uit de Omgevingsverordening zijn de gevolgen voor het landschap geanalyseerd. Het windpark ligt op een industrieterrein dat volgens het college geen bijzondere landschappelijke status heeft. Onderkend is dat de windturbines zich door maat en schaal onderscheiden van het omliggende landschap. Om een zorgvuldige landschappelijke inpassing te waarborgen heeft het college aanleiding gezien om voorschriften aan de vergunning te verbinden. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning in strijd met de in artikel 2.62 van de Omgevingsverordening neergelegde instructieregel heeft vastgesteld.
11.6. Wat betreft het betoog van de Stichting en anderen dat de realisatie van de windturbines aantasting van het landschap tot gevolg zal hebben, stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen de windturbines en de woningen van de Stichting en anderen ten minste 500 m bedraagt. Gelet hierop en op de onbestreden bevindingen uit het landschapsonderzoek, ziet de Afdeling in wat de Stichting en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die met de realisatie van de windturbines zijn gemoeid, dan aan het belang van het ongewijzigd behoud van het landschap. Hierbij is van belang dat het college het gebied in redelijkheid als industrieterrein heeft kunnen aanmerken en voor de locatie van het voorziene windpark vanuit landschappelijk oogpunt geen specifiek beschermingsregime geldt. Het betoog van de Stichting en anderen dat in de nabijheid van de voorziene windturbines vier lichtmasten zullen worden gerealiseerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook het betoog van [appellant sub 4] en anderen over de kleuren en het aanlichten van de windturbines, volgt de Afdeling niet. Hierbij is in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft toegelicht dat een bepaald soort verlichting dan wel kleur van de windturbines niet is aangevraagd. Reeds omdat deze voorzieningen niet zijn aangevraagd heeft het college deze mogelijkheden niet bij de beoordeling van de aanvraag hoeven te betrekken.
De betogen falen.
Omgevingsvisie
12. [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte wordt voorzien in windturbines op het terrein van de voormalige elektriciteitscentrale. Hiertoe voeren zij aan dat in de Omgevingsvisie meer geschikte locaties voor de windturbines zijn aangewezen. Ook is er in de Omgevingsvisie een groter gebied aangewezen als voor windenergie geschikt.
[appellant sub 4] en anderen betogen dat het college de locatiekeuze van de windturbines ten onrechte heeft gebaseerd op het milieueffectrapport "PlanMER Omgevingsvisie Gelderland" van november 2013 (hierna: PlanMER), omdat het PlanMER uitgaat van kleinere windturbines en om die reden niet actueel is. Verder voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat het windpark niet ruimtelijk inpasbaar is, omdat de omgeving van de locatie ten onrechte wordt aangemerkt als een industriegebied.
[appellant sub 4] en anderen wijzen op het ruimtelijk beleid van de provincie ter plaatse van de nabijgelegen gebieden Koningsdaal, Batavia en Waalfront waar is voorzien in de bouw van meer dan 2.600 woningen, zodat geen sprake meer is van een industriële omgeving.
12.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de Omgevingsvisie, vastgesteld door provinciale staten op 1 januari 2018, ten tijde van het bestreden besluit geldend beleid was. In dat beleid is de keuze gemaakt om windenergielocaties zoveel mogelijk te combineren met andere intensieve functies, zoals infrastructuur, (regionale) bedrijventerreinen en (grootschalige) glastuinbouw. De gekozen locatie voldoet aan dit uitgangspunt. Het college stelt dat in het PlanMER twee alternatieven zijn onderzocht. Het eerste alternatief gaat uit van de verspreiding van windparken op 25 nieuwe kleine locaties met een maximaal opgesteld vermogen van in totaal 184,5 MW en het tweede alternatief omvat een concentratie van windparken op vijf grotere locaties met een maximaal opgesteld vermogen van 168 MW. Het college heeft toegelicht dat op basis van de resultaten van het PlanMER een voorkeursalternatief is gekozen waar deze locatie deel van uitmaakt. Het voorkeursalternatief zorgt ervoor dat de provinciale taakstelling van 230,5 MW windenergie op land in 2020 kan worden gehaald.
12.2. De Afdeling ziet in het voorgaande en in wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan de in de omgevingsvergunning voorziene locatie. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant sub 1] en anderen geen concrete andere locaties binnen de aanduiding "windenergie locaties" hebben aangedragen voor het oprichten van de windturbines. De voor- en nadelen van windturbines op andere locaties zijn in het PlanMER afgewogen en overgenomen door het college. Het college vindt de nadelen van de alternatieve locaties zwaarder wegen dan de nadelen van de gekozen locatie voor de omwonenden. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen concrete aanknopingspunten die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de aspecten die bij die afweging zijn betrokken. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 1] en anderen een andere afweging met een andere uitkomst voorstaan, doet daar niet aan af.
12.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] en anderen dat de locatiekeuze van de windturbines ten onrechte gebaseerd is op het PlanMER, omdat het PlanMER uitgaat van kleinere windturbines, overweegt de Afdeling als volgt. In de Omgevingsvisie worden kleine windturbines omschreven als windturbines met een vermogen van minder dan 5 MW. In paragraaf 3.1.5 van het PlanMER staan locaties, waaronder de locatie Nijmegen, die op de kaart behorend bij de Omgevingsvisie zijn aangeduid en zijn onderzocht. Binnen de gemeente Nijmegen/Overbetuwe wordt uitgegaan van windturbines met een vermogen van 2,5 MW.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het PlanMER wat betreft het vermogen van de windturbines onvoldoende actueel is.
12.4. Voor zover [appellant sub 4] en anderen aanvoeren dat de omgeving van het windpark in de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit onjuist is beschreven, heeft het college in het verweerschrift toegelicht dat op een afstand van 400 m van de voorziene windturbines geen woningen liggen. Nu in het gebied verschillende industriële en havenfuncties voorkomen, zoals een containerterminal, heeft het college het gebied ondanks het verdwijnen van de plaatselijke elektriciteitscentrale en de voornemens om in de omgeving woningbouw te realiseren naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid als een industriegebied kunnen aanmerken.
De betogen falen.
Externe veiligheid
13. De Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat in het onderzoek naar externe veiligheid de plaatsgebonden risicocontour voor kwetsbare objecten onjuist is berekend. Volgens hen ligt deze contour op 178 m vanaf de windturbines.
Daarnaast voeren zij aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar cumulatie met de activiteiten in de omgeving van de voorziene windturbines.
De Stichting en anderen voeren tevens aan dat bij het verrichte onderzoek naar de externe veiligheid ten onrechte geen rekening is gehouden met ongelukken als gevolg van een mogelijk domino effect. Ten aanzien van dat effect wijzen zij op de nabije containerterminal, steigers ter plaatse waarvan schepen aanmeren, het mobiele LNG bunkerstation en de vergunde maar nog niet gerealiseerde biomassacentrale.
Ook voeren de Stichting en anderen aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de verspreiding van gevaarlijke stoffen van de installaties.
Verder wijzen zij erop dat binnen de risicocontouren bouwwerkzaamheden zullen plaatsvinden en mensen werkzaam zullen zijn.
Tot slot vrezen [appellant sub 1] en anderen voor veiligheidsrisico’s als gevolg van ijsvorming op de wieken van windturbines.
13.1. Voorafgaand aan de vergunningaanvraag is door het bureau Bosch & Van Rijn een kwantitatieve risicoanalyse gemaakt. Daarin is de exacte ligging van de plaatsgebonden risicocontouren van de windturbines berekend. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Windpark De Groene Delta - Nijmegen, kwantitatieve risicoanalyse t.b.v. vergunningaanvraag" van 31 juli 2018 (hierna: de risicoanalyse). In de risicoanalyse is voor het bepalen van het plaatsgebonden risico gebruik gemaakt van de uitgangspunten die in het Handboek risicozonering windturbines, versie 3.1 (hierna: het Handboek) zijn opgenomen voor het bepalen van de risico’s op de omgeving. Voor een windturbine van de vergunde omvang is de contour met een risico van 10-6 voor kwetsbare objecten bepaald op 158 meter vanaf de voorziene windturbines. De contour met een risico van 10-5 voor beperkt kwetsbare objecten is bepaald op 66 meter. Voor zover de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de plaatsgebonden risicocontour voor kwetsbare objecten op 178 m van de windturbines ligt, mist het feitelijke grondslag.
13.2. Volgens de risicoanalyse bevinden zich drie beperkt kwetsbare objecten binnen de risicocontouren, te weten kantoorgebouwen, een portiersloge en een fietsenstalling. In de risicoanalyse staat dat rekening is gehouden met risicovolle installaties die zich in de omgeving van de windturbines bevinden, zoals de kantoren van de voorziene biomassaenergiecentrale, het LNG-bunkerstation, gasleidingen en de hoogspanningsinfrastructuur. Verder staat in de risicoanalyse dat de vergunde biomassacentrale een vaste-stof-biomassacentrale is die niet aangemerkt kan worden als een inrichting als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen, zodat het geen risicovolle installatie betreft. Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat de installaties in de omgeving van de voorziene windturbines zijn betrokken in de risicoanalyse.
13.3. Ten aanzien van het betoog van de Stichting en anderen dat bij het verrichte onderzoek naar de externe veiligheid ten onrechte geen rekening is gehouden met ongelukken als gevolg van een mogelijk domino effect, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat het college de kans op ongelukken als gevolg van een mogelijk domino effect heeft onderzocht aan de hand van informatie uit risicokaart.nl. De risicokaart geeft informatie over risicosituaties, waaronder ongevallen met gevaarlijke stoffen, zoals die zijn vastgesteld in de Regeling provinciale risicokaart. De provincies dragen de verantwoordelijkheid voor het maken en het beschikbaar stellen van de risicokaart en de gemeenten, provincies, waterschappen en het rijk dragen de benodigde gegevens aan. Op grond van de Wet veiligheidsregio’s en de Wet milieubeheer is de risicokaart verplicht. Blijkens de risicokaart, die indicatief is, ligt de containerterminal buiten de terreingrens van de themakaart "ongevallen gevaarlijke stoffen", zoals weergeven op risicokaart.nl. Hetgeen de Stichting en anderen hebben aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de weergave op risicokaart.nl. Het college behoefde daarom bij het onderzoek naar ongelukken als gevolg van een mogelijk domino effect geen rekening te houden met de containerterminal.
Ten aanzien van de steigers stelt de Afdeling vast dat de maximale werpafstand van (delen van) de rotorbladen van windturbines bij nominaal toerental en de maximale werpafstand bij overtoeren zijn beschreven in figuur 11 van de risicoanalyse. De steigers vallen binnen de maximale werpafstand bij overtoeren, maar buiten de maximale werpafstand bij nominaal toerental. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146, is het niet in strijd met het recht om in geval van overtoeren geen rekening te houden met het wegslingeren van een rotorblad, omdat de kans daarop in verband met de aanwezigheid van beveiligingssystemen verwaarloosbaar klein wordt geacht.
13.4. De Afdeling volgt de Stichting en anderen voorts niet in hun stelling dat is miskend dat windturbines zorgen voor verspreiding van gevaarlijke stoffen. In deze enkele stelling ziet de Afdeling geen grond om te twijfelen aan de volledigheid van de risicoanalyse waarin dit aspect niet als risicofactor is vermeld.
Voor zover de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat binnen de risicocontouren bouwwerkzaamheden zullen plaatsvinden en mensen werkzaam zullen zijn, overweegt de Afdeling als volgt. Het (veiligheids)belang van de personen die werkzaam zijn in de nabijheid van de windturbines staat los van het belang waarvoor de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen in deze procedure bescherming zoeken, namelijk de bescherming van hun woon- en leefklimaat. Gezien het voorgaande kan het betoog, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De Afdeling zal dit betoog daarom niet inhoudelijk bespreken.
13.5. Een van de voorschriften bij de omgevingsvergunning voor zover bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo luidt:
"Veiligheid
[…]
De oostelijke windturbine dient te worden stilgezet indien en zolang het binnen de inrichting gelegen mobiele LNG-bunkerstation op Hollandiaweg 11 te Nijmegen in gebruik is;
De windturbines moeten zijn uitgerust met een ijsdetectiesysteem[…]"
De Afdeling ziet gelet op voornoemde voorschrift geen grond voor de vrees van [appellant sub 1] en anderen dat omwonenden worden getroffen door afbrekend ijs dat afkomstig is van draaiende rotorbladen. Hierbij betrekt de Afdeling dat volgens de voorschriften van de omgevingsvergunning de windturbines zullen worden uitgerust met een ijsdetectiesysteem, zodat deze automatisch worden stilgezet indien ijsafzetting optreedt.
13.6. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen voor de externe veiligheid in de risicoanalyse onvoldoende zijn onderzocht. In wat de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren op de risicoanalyse. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de windturbines geen onaanvaardbaar veiligheidsrisico opleveren.
De betogen falen.
Geluid
14. Volgens [appellant sub 1] en anderen had getoetst moeten worden aan de "Environmental Noise Guidelines for the European Region" van 10 oktober 2018, van de Regional Office for Europe van de World Health Organization (hierna: aanbevelingen van de WHO). In de aanbevelingen van de WHO wordt volgens hen een maximaal geluidniveau van 45 dB Lden voorgeschreven, omdat een hogere geluidbelasting ernstige nadelige gezondheidseffecten heeft. Bovendien stellen zij dat tussen de windturbines en de nabijgelegen woningen minimumafstanden gehanteerd dienen te worden van bijvoorbeeld 1,5 of 2 km.
Tevens is gesteld dat de geluidbelasting in de nachtperiode is miskend.
[appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2] en de Stichting en anderen voeren voorts aan dat het cumulatieve geluidniveau van de windturbines bij hun woningen zodanig hoog zal zijn dat niet langer sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dit verband wijzen [appellant sub 1] en anderen erop dat in de huidige situatie als gevolg van onder meer het geluid afkomstig van de verkeersader S100 en vooral vanaf de Waalbrug "de Oversteek", scheepvaartverkeer, activiteiten op het haven- en industrieterrein en het railverkeer al sprake is van een geluidbelasting van ongeveer 64 dB. Bij de berekening van de cumulatieve geluidbelasting is volgens hen ten onrechte geen rekening is gehouden met de ontwikkeling van het Vasim-gebouw, de NYMA-fabriek en het evenemententerrein. De gecumuleerde geluidbelasting is beoordeeld volgens de "methode Miedema" en daaruit is gebleken dat het akoestisch klimaat "slecht" is.
14.1. Het college heeft voor de beoordeling van de vraag of de realisering van de windturbines vanwege geluid niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat aansluiting gezocht bij artikel 3.14a, van het Activiteitenbesluit. Op grond van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer voldoet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein. De Afdeling heeft al vaker geoordeeld, onder meer in de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, onder 111, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, dat aanvaardbaar is om vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening dat artikel uit het Activiteitenbesluit milieubeheer als uitgangspunt te nemen.
14.2. In de aanbevelingen van de WHO is voor windturbinegeluid een maximaal geluidniveau van 45 dB Lden aanbevolen. De aanbevelingen van de WHO kunnen onderverdeeld worden in "sterke aanbevelingen" en "voorwaardelijke aanbevelingen". Het aanbevolen maximale geluidniveau van 45 dB Lden voor windturbinegeluid betreft - in tegenstelling tot het aanbevolen geluidniveau vanwege onder meer wegverkeer, railverkeer en luchtvaart - een "voorwaardelijke aanbeveling". Bij "voorwaardelijke aanbevelingen" is er minder zekerheid over de doeltreffendheid van de voorgestelde aanbeveling. Dit kan onder andere zijn ingegeven door de mindere kwaliteit van het bewijs van een netto voordeel, aldus de aanbevelingen van de WHO. De aanbevelingen van de WHO zijn algemeen van aard. Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat het aanbevolen maximum van 45 dB Lden geen dwingende status heeft. De Afdeling is van oordeel dat de aanbevelingen van de WHO niet zijn aan te merken als een ieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Daarom is er geen aanleiding om met terzijdestelling van artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer te oordelen dat het college de aanbevolen maximale geluidbelasting van 45 dB Lden van de WHO had moeten hanteren.
Ook het betoog dat tussen het windpark en de nabijgelegen woningen minimumafstanden gehanteerd hadden moeten worden, leidt niet tot het oordeel dat het college niet van de hoor hem gekozen geluidnorm had mogen uitgaan. Dat [appellant sub 1] en anderen de voorkeur geven aan een afstandsnorm boven de in artikel 3:14a, van het Activiteitenbesluit neergelegde norm, maakt niet dat aansluiten bij artikel 3:14a, van het Activiteitenbesluit onredelijk moet worden geoordeeld en het college gehouden was die afstandsnorm te hanteren.
14.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat meer betekenis dient te worden toegekend aan de geluidbelasting in de nachtperiode, stelt de Afdeling vast dat in het rapport "Windpark De Groene Delta - Nijmegen Akoestisch onderzoek t.b.v. vergunningsaanvraag" van 15 november 2018, opgesteld door Bosch & Van Rijn (hierna: het geluidrapport), de geluidbelasting voor zowel de dag- als de nachtperiode is berekend. In het geluidrapport staat dat de wettelijke geluidnorm van 47 dB Lden uitgaat van een jaargemiddeld gewogen geluidniveau, waarin een toeslag van 5 dB voor de avondperiode en 10 dB voor de nachtperiode is meegenomen. Anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, is in het geluidrapport de geluidbelasting die optreedt gedurende de avond en nacht zodoende aan een zwaardere norm getoetst dan de geluidbelasting die overdag optreedt. Het betoog dat ertoe strekt dat de geluidbelasting in de nachtperiode is miskend, faalt daarom.
14.4. Ten aanzien van de beroepsgronden van appellanten over de gecumuleerde geluidbelasting overweegt de Afdeling het volgende. In het akoestisch rapport "Windpark De Groene Delta; Cumulatie geluid" van LBP Sight van 3 oktober 2018 is de gecumuleerde geluidbelasting beoordeeld. De types windturbine die zijn onderzocht zijn turbinetype N131(hierna: de variant "onder") en turbinetype G126 (hierna: de variant "boven"). LBP Sight heeft de akoestische kwaliteit van de omgeving onderzocht en de resultaten beoordeeld met toepassing van de methode Miedema. Volgens die methode is de kwaliteit van de akoestische omgeving bij een gecumuleerde geluidbelasting van minder dan 50 dB goed, tussen de 50 en 55 dB redelijk, tussen de 55 en 60 dB matig en tussen de 60 en 65 dB tamelijk slecht. Bij een gecumuleerde geluidbelasting van 65 dB of meer is de kwaliteit van de akoestische omgeving slecht tot zeer slecht. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de gecumuleerde geluidbelasting op de gevels van een aantal van de onderzochte, maatgevende woningen in de omgeving van de windturbines in de bestaande situatie inderdaad hoog is als gevolg van het gecombineerde geluid van scheepvaartverkeer, wegverkeer, railverkeer en industrie. De kwaliteit van de akoestische omgeving van deze woningen varieert in de bestaande situatie van matig tot, in een enkel geval, slecht. Uit het akoestisch onderzoek volgt ook dat de bijdrage van de windturbines aan het akoestisch klimaat gering is. De gecumuleerde geluidbelasting op de gevels van de onderzochte woningen stijgt gemiddeld met 1 á 2 dB en maximaal met 3 dB. Als gevolg van die gemiddelde geringe toename van de gecumuleerde geluidbelasting treedt in enkele gevallen een beperkte verslechtering van het akoestisch klimaat op. Hierdoor wijzigt bij zeven van de beschouwde woningen in de variant "boven" de classificatie van de akoestische kwaliteit, te weten bij twee woningen verandert de kwaliteit van de akoestische omgeving van redelijk naar matig, voor vier woningen van matig naar tamelijk slecht en bij één woning van tamelijk slecht naar slecht. Voor de overige twaalf onderzochte woningen bij variant "boven" blijft de kwaliteit volgens de "methode Miedema" gelijk. Bij de variant "onder" bedraagt de maximale toename 1 dB en wijzigt bij één woning de classificatie van de akoestische kwaliteit van de leefomgeving van redelijk naar matig en bij één woning van matig naar tamelijk slecht. Voor de overige 17 woningen blijft de kwaliteit volgens de "methode Miedema" gelijk. Het college acht gelet hierop de gecumuleerde geluidsituatie aanvaardbaar.
14.5. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen stelt de Afdeling vast dat bij de berekening van de cumulatieve geluidbelasting rekening is gehouden met de ontwikkeling van het Vasim-gebouw, de NYMA-fabriek: het Vasim-gebouw en de NYMA-fabriek staan in bijlage 6 "invoer rekenmodel industriegeluid" van het akoestisch rapport vermeld. Wat betreft het evenemententerrein heeft het college ter zitting toegelicht dat het vigerende bestemmingsplan niet voorziet in het structurele gebruik van het terrein voor evenementen, zodat daarmee geen rekening behoefde te worden gehouden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat in het akoestisch rapport de gecumuleerde geluidbelasting niet correct is berekend.
Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij tamelijk slechte tot slechte omgevingskwaliteit als bedoeld in de methode Miedema wat betreft geluid nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling betrekt hierbij dat bij de maatgevende woningen slechts een beperkte verslechtering aan de orde is die bij de toepassing van de methode Miedema voor sommige woningen leidt tot indeling in één klasse lager. Voorts neemt de Afdeling hierbij in ogenschouw dat de gecumuleerde geluidbelasting in het gebied al hoog is. Verder is ter zitting toegelicht dat bij de berekeningen is uitgegaan van een zogenoemde worst case-benadering en rekening is gehouden met de windrichting. Zo staat in paragraaf 2.6 van het geluidrapport dat voor elke windturbine het windsnelheidsaanbod is berekend. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich, mede gelet op het belang dat is gemoeid met het realiseren van het windpark, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de cumulatieve geluidbelasting aanvaardbaar is.
De betogen falen.
Gezondheid - laagfrequent geluid
15. [appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat de geluidnorm van 47 dB Lden uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit onvoldoende bescherming biedt tegen negatieve gezondheidseffecten, temeer nu de woningen op korte afstand van de voorziene windturbines zijn gesitueerd. Zij betogen met name dat windturbines laagfrequent geluid veroorzaken dat schadelijk is voor mensen. In dit kader stellen zij dat de aanbevelingen van de WHO aantonen dat omgevingsgeluid en in het bijzonder laagfrequent geluid leidt tot onaanvaardbare gezondheidseffecten zoals gehoorschade, oorsuizen, cardiovasculaire ziekten, cognitieve achteruitgang en slaapstoornissen. Volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] heeft het college ten onrechte verwezen naar het geluidrapport, een brief van de staatssecretaris van het voormalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu van 31 maart 2014 - waarin staat dat laagfrequent geluid is verdisconteerd in de geluidnormen van het Activiteitenbesluit - en naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141, omdat recent nieuwe onderzoeken zijn gedaan. [appellanten sub 2] en de Stichting en anderen wijzen in dit kader tevens op 1) de publicatie "Windmolens maken wel degelijk ziek; Toepassing voorzorgsbeginsel en beter onderzoek zijn nodig" van S. van Manen uit Medisch Contact (22 maart 2018, nr. 12), 2) het rapport "Kennisbericht Geluid van windturbines versie 1.0" van het RIVM van 22 juli 2015, 3) het bericht "Laagfrequent geluid" van het RIVM van 23 oktober 2018, 4) het promotieonderzoek "The sound of high winds: The effect of atmospheric stability on wind turbine sound and microphone noise" van 12 mei 2006 van F. van den Berg en 5) stellingen van de Nederlandse Stichting Geluidshinder. Uit deze artikelen blijkt volgens hen dat laagfrequent geluid van windturbines zodanige negatieve gevolgen heeft voor de gezondheid dat niet langer kan worden aangenomen dat de geluidnorm van 47 dB Lden voldoende bescherming biedt. [appellant sub 1] en anderen en [appellanten sub 2] stellen dat daarom niet wordt voldaan aan het voorzorgs- en preventiebeginsel als bedoeld in artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
[appellant sub 1] en anderen betogen onder verwijzing naar een nieuwsbrief van het RIVM van 5 september 2018, waarin staat dat acht procent van de Nederlandse bevolking last heeft van laagfrequent geluid, dat deze overlast ten onrechte niet is vastgesteld in het provinciale beleid. Volgens [appellanten sub 2] kunnen de windturbines pas worden gerealiseerd indien op grond van wetenschappelijk onderzoek vaststaat dat er geen verband bestaat tussen windturbines en gezondheidsschade. In dit verband wijzen zij op een krantenartikel uit De Gelderlander van 5 april 2019 waarin staat dat wetenschappelijke onderzoeken wijzen op een mogelijke samenhang van het 5G-netwerk en gezondheidsschade en de Tweede Kamer zich derhalve afvraagt of we niet te snel beslissen om massaal over te gaan op 5G. Verder dienen risico’s volgens [appellant sub 4] en anderen zoveel mogelijk gelijk verdeeld te worden over de bevolking, zoals volgens hen volgt uit het rapport "Gezondheid en Veiligheid in de Omgevingswet" van het RIVM.
15.1. De Afdeling stelt voorop dat er geen wettelijke normen zijn voor laagfrequent geluid. [appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen betogen onder verwijzing naar onderzoeken en publicaties dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de effecten van het laagfrequent geluid van de voorziene windturbines op de gezondheid. Hun betogen wijken in zoverre niet af van wat door omwonenden in beroepsprocedures tegen soortgelijke windparken is aangevoerd. Ten aanzien van deze aspecten verwijst de Afdeling naar haar eerdere jurisprudentie en overwegingen in de betreffende uitspraken, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, onder 119, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2720, onder 7, over het windpark De Rietvelden, en de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3760, onder 21, over het Windplan Blauw. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de door omwonenden genoemde publicaties en onderzoeken geen grond geven voor de conclusie dat er een direct verband is tussen windturbines en gezondheidsklachten. Deze conclusie kan naar het oordeel van de Afdeling evenmin worden getrokken op basis van de publicaties waar [appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2] en de Stichting en anderen naar verwijzen. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college specifiek beleid dient vast te stellen ten aanzien van laagfrequent geluid.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder meer onder 119.3 in de uitspraak over windpark De Drentse Monden en Oostermoer, strekt het voorzorgsbeginsel niet zo ver dat op basis van publicaties en uitlatingen waarin slechts een mogelijk verband wordt gelegd tussen windturbines en gezondheidsklachten, van het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning had moeten worden afgezien. Ten aanzien van de toepassing van het voorzorgsbeginsel verwijst de Afdeling tevens naar haar uitspraak over het windpark Greenport Venlo van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4210, onder 29 en verder.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in de betogen over de gevolgen van windturbinegeluid voor de gezondheid evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college gehouden was in de planregels een lagere geluidnorm op te nemen dan 47 dB Lden.
De betogen falen.
Slagschaduw
16. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de windturbines leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat in de vorm van slagschaduw. De Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen stellen dat de omgevingsvergunning ten onrechte geen stilstandvoorziening voor de windturbines voorschrijft.
16.1. Het college heeft zich gebaseerd op het rapport "Windpark De Groene Delta - Nijmegen; Slagschaduwonderzoek t.b.v. vergunningaanvraag" van Bosch & Van Rijn van 19 april 2018 (hierna: het slagschaduwonderzoek) en het rapport "Windpark De Groene Delta - oplegnotitie aanvullende toetspunten", van Bosch & Van Rijn van
15 november 2018. In het slagschaduwonderzoek zijn de minimale en maximale effecten wat betreft slagschaduw van de twee windturbines van windpark De Groene Delta onderzocht. Geconcludeerd is dat met het treffen van mitigerende maatregelen voldaan kan worden aan de slagschaduwnorm in artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Daartoe worden de windturbines voorzien van een stilstandvoorziening.
16.2. Het college heeft voor de beoordeling van de vraag of de realisering van de windturbines vanwege slagschaduw niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat aansluiting gezocht bij artikel 3:12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Op grond van dat artikellid moet ten behoeve van het voorkomen van slagschaduw de windturbine worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten op gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar en meer dan 20 minuten per dag. De Afdeling heeft al vaker geoordeeld, onder meer in de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, onder 130 en verder, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, dat aanvaardbaar is om vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening dat artikel uit de Activiteitenregeling milieubeheer als uitgangspunt te nemen.
16.3. De Afdeling ziet in wat is aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het college zich in zoverre op basis van het verrichte slagschaduwonderzoek in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare gevolgen van slagschaduw niet hoeft te worden gevreesd. Met inachtneming van de stilstandvoorziening kan worden voldaan aan de norm voor slagschaduw, zodat de bestreden besluiten in zoverre in overstemming zijn met artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer.
Ten aanzien van het betoog van de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen dat in de omgevingsvergunning ten onrechte niet is vastgelegd dat de windturbines uitgerust moeten zijn met een stilstandvoorziening om slagschaduw te beperken, overweegt de Afdeling als volgt. Windturbines dienen te voldoen aan het rechtstreeks werkende artikel 3.12 van de Activiteitenregeling milieubeheer. In het eerste lid van die bepaling is een stilstandvoorziening voorgeschreven ingeval de daarin gestelde norm voor de slagschaduwduur wordt overschreden. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrijven van de stilstandvoorziening in de omgevingsvergunning nodig is om onaanvaardbare hinder door slagschaduw te beperken.
De betogen falen.
Lichtschittering
17. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de voorziene windturbines leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege lichtschittering.
17.1. Het college heeft voor de aanvaardbaarheid van lichtschittering aansluiting gezocht bij artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. Daarin is bepaald dat bij het in werking hebben van een windturbine lichtschittering zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt door toepassing van niet-reflecterende materialen of coatinglagen op de desbetreffende onderdelen.
[appellant sub 1] en anderen hebben geen concrete bezwaren aangevoerd tegen het door het college gehanteerde uitgangspunt. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van wat ten aanzien van dit aspect in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is, niet in redelijkheid bij artikel 3.13, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer hebben kunnen aansluiten. In wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd is evenmin aanleiding te vinden voor de conclusie dat met het bestreden besluit niet aan deze bepaling kan worden voldaan.
Het betoog faalt.
Conclusie beroepen tegen de omgevingsvergunning voor zover bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
De beroepen van [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen
18. De beroepen van [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
19. Hiervoor heeft de Afdeling onder 10.4 naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 1] en anderen geconcludeerd dat het college voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning voor windpark De Groene Delta gehouden was aan provinciale staten een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Omdat het college deze verklaring van geen bedenkingen niet heeft gevraagd, heeft de Afdeling geconcludeerd dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 3.1, aanhef en onder b, en artikel 6.5, eerste lid en vierde lid, van het Bor is verleend. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond en moet het besluit van het college van 20 februari 2019 voor zover dit strekt tot verlening van de omgevingsvergunning voor zover bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo voor windpark De Groene Delta wegens strijd met de in deze overweging genoemde artikelen worden vernietigd.
19.1. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om het college op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
19.2. Het college kan daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 10.4 aan provinciale staten een verklaring van geen bedenkingen vragen dan wel een ander besluit nemen.
19.3. Het college dient de Afdeling en [appellant sub 1] en anderen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het gewijzigde of nieuwe besluit niet opnieuw te worden toegepast.
Beroepen tegen de omgevingsvergunning voor zover bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo
De beroepen van [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen
20. [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen hebben geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de bij het besluit van 20 februari 2019 verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Deze vergunning vooronderstelt de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Nu het beroep van [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen tegen de omgevingsvergunning artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo ongegrond is, leidt dit ertoe dat hun beroep tegen het besluit van het college over de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo eveneens niet slaagt.
De beroepen van [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen zijn in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
21. [appellant sub 1] en anderen hebben geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de bij het besluit van 20 februari 2019 verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Deze vergunning vooronderstelt de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Nu het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo gegrond is, leidt dit ertoe dat het besluit van het college over de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo evenmin in stand kan blijven.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is ook in zoverre gegrond.
Beroep tegen de ontheffing op grond van de Wnb
22. De stichting en anderen hebben tevens beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van 28 februari 2019 tot verlening van een ontheffing op grond van de Wnb (hierna: Wnb-ontheffing).
22.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:168, is bij de beoordeling of een appellant belanghebbende is bij een ontheffing die op grond van de Wnb (voorheen: Flora- en faunawet) is verleend de ruimtelijke uitstraling van het project dat mede door de ontheffing mogelijk wordt gemaakt - in dit geval het windpark De Groene Delta - niet van belang. Bepalend is of de handeling waarvoor de Wnb-ontheffing is verleend ruimtelijke uitstraling heeft op de woon- en leefomgeving van de appellanten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder 9.1). In dit geval is de handeling waarvoor de ontheffing is verleend het doden van vogels en vleermuizen door aanvaringen met de windturbines in het windpark. Een ontheffing die op grond van de Wnb is verleend, ziet immers niet op de bescherming van gebieden, maar op de bescherming van soorten. Een Wnb-ontheffing heeft dan ook een daartoe beperkte ruimtelijke uitstraling.
22.2. Het beroep van de Stichting en anderen is ingesteld namens een aantal omwonenden, de stichting Werkgroep Weurt+ en VvE "Het Kasteel".
De statutaire doelstelling van de stichting Werkgroep Weurt+ is het voorkomen van een verdere aantasting van het milieu, in het bijzonder ten behoeve van de bewoners van het dorp Weurt en al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. De Afdeling stelt vast dat de feitelijke werkzaamheden van de stichting, waarvan is gebleken, uitsluitend bestaan uit het opkomen voor het belang van de bewoners van het dorp Weurt. De stichting komt gelet op het voorgaande naar het oordeel van de Afdeling op voor het belang van een goed woon- en leefklimaat van de bewoners in het genoemde gebied. De statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden zijn niet gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig. Dit betekent dat de stichting alleen belanghebbende is voor zover het windpark ruimtelijke uitstraling op deze bewoners zal hebben en invloed zal hebben op de kwaliteit van hun directe leefomgeving.
De door Stichting en anderen behartigde belangen en de belangen van de omwonenden namens wie zij beroep heeft ingesteld, worden naar het oordeel van de Afdeling niet rechtstreeks getroffen door de ontheffing. Daarbij is van belang dat de dichtstbijzijnde woning van deze appellanten op een afstand van ongeveer 500 m van de voorziene windturbines ligt en het gebouw waarvoor VvE "Het Kasteel" de belangen behartigt op een afstand van ongeveer 1,2 km van de dichtstbijzijnde windturbine is gesitueerd. De Stichting en anderen hebben geen gegevens naar voren gebracht die tot het oordeel moeten leiden dat het gebruikmaken van de ontheffing desondanks enige ruimtelijke uitstraling op de woon- en leefomgeving van de omwonenden zal hebben. De enkele omstandigheid dat soorten die aanvaringsslachtoffer kunnen worden van de voorziene windturbines, in de omgeving van deze omwonenden voorkomen, omdat zij daar vliegen of foerageren, is daarvoor onvoldoende.
Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan in dit geval vanwege de afstand tot de windturbines geen sprake.
22.3. Gelet op het voorgaande zijn de Stichting en anderen geen belanghebbenden bij de Wnb-ontheffing. Het beroep van de Stichting en anderen tegen de Wnb-ontheffing is niet-ontvankelijk.
Eindconclusie
23. Voor [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen, van wie de beroepen ongegrond zijn verklaard, betreft dit een einduitspraak. Voor hen komt hun procedure bij de Afdeling met deze uitspraak ten einde.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] en anderen zal de Afdeling een bestuurlijke lus toepassen. Daarbij wordt het college opgedragen het geconstateerde gebrek te herstellen. Dit betreft een tussenuitspraak, zodat de procedure voor [appellant sub 1] en anderen nog niet ten einde komt. Afhankelijk van de uitkomst zal in de einduitspraak een eindoordeel worden gegeven over de beroepen van [appellant sub 1] en anderen.
Proceskosten
24. Ten aanzien van [appellanten sub 2], de Stichting en anderen en [appellant sub 4] en anderen bestaat gelet op de ongegronde beroepen geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen zal de Afdeling in de einduitspraak beslissen over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de Stichting Werkgroep Weurt+ en anderen tegen de bij besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 28 februari 2019 krachtens de Wet Natuurbescherming verleende ontheffing ten behoeve van de realisatie van windpark De Groene Delta niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], de Stichting Werkgroep Weurt+ en anderen en [appellant sub 4] en anderen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 20 februari 2019 tot verlening van een omgevingsvergunning voor de realisatie van windpark De Groene Delta ongegrond;
III. draagt in het kader van het beroep van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] het college van gedeputeerde staten van Gelderland op om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 10.4 aan provinciale staten een verklaring van geen bedenkingen te vragen, en
- de Afdeling en [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw of gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Sparreboom
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
195-889.
BIJLAGE
• Bij rechtsoverweging 5
Artikel 1.1
1. Afdeling 2 is van toepassing op:
a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten;
[…]
Artikel 1, lid 1.2, van bijlage 1
aanleg of uitbreiding van productie-installaties voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998
Artikel 1.6a
Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
Artikel 9e
1. Provinciale staten zijn bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
• Bij rechtsoverweging 9, 8, 10 en 11
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.27
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Artikel 3.1
[…]
b. artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij ten behoeve van de verwezenlijking van een project van provinciaal belang, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, voor zover het betreft de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen, en onder 3°, van de wet, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
Artikel 6.5
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
[…]
3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
4. In gevallen waarin artikel 3.1, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.34 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, wordt in het eerste lid in plaats van «gemeenteraad van de gemeente» gelezen «provinciale staten van de provincie» en wordt in het derde lid in plaats van «De gemeenteraad kan» gelezen: De provinciale staten kunnen.
Omgevingsverordening Gelderland
Artikel 1.3
1. In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan:
[…]
d. omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, tenzij uit de betreffende bepaling uitdrukkelijk anders volgt;
e. omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken uitsluitend ten behoeve van de vestiging van een detailhandelsvoorziening of supermarkt als bedoeld in artikel 2.14;
[…]
2. In deze verordening wordt onder de toelichting bij een bestemmingsplan mede verstaan:
a. de onderbouwing bij een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken ten behoeve van een project van lokaal ruimtelijk belang;
b. de toelichting bij een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening.
Artikel 2.62
De toelichting bij een bestemmingsplan dat de oprichting van een windturbine of windturbinepark mogelijk maakt, besteedt aandacht aan:
a. de ruimtelijke kenmerken van het landschap;
b. de maat, schaal en inrichting in het landschap;
c. de visuele interferentie met een nabij gelegen windturbine of windturbines;
d. de cultuurhistorische achtergrond en waarden van het landschap;
e. de beleving van de windturbine of het windturbinepark in het landschap.
Bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage
Onderdeel A. Begripsbepaling
[…]
Windturbinepark: park bestaande uit ten minste drie windturbines; […]
Artikel 3.15a
1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.
2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.
[…]
• Bij rechtsoverweging 12, 13, 14, 22
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2
3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Artikel 3.14a
1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen, tenzij deze zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.
Artikel 3.14
[….]
4. Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast.[…]
Activiteitenregeling milieubeheer
Artikel 3.12
1.Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.
Artikel 3.13
1. Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering wordt lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.