HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0616, NJ 2010/198 r.o. 2.4; HR 12 maart 2002,ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 r.o. 3.20 onder a; HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1371, NJ 1999/617 r.o. 3.4.3.
HR, 10-01-2017, nr. 14/03373
ECLI:NL:HR:2017:27
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2017
- Zaaknummer
14/03373
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:27, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑01‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:6162
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1315, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:27, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑10‑2014
- Wetingang
art. 588 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0069 met annotatie van J.H.J. Verbaan
SR-Updates.nl 2017-0052 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/35
Uitspraak 10‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Betekeningsperikelen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL0616, dat wanneer volgens de GBA - thans BRP - verdachte naar een ander land is vertrokken, eerst dan mag worden aangenomen dat zijn woon- of verblijfplaats in het buitenland niet bekend is indien bij de desbetreffende gemeente - zonder resultaat - navraag is gedaan. Dit moet - thans - aldus worden verstaan dat ingeval de ten name van verdachte gestelde Informatiestaat SKDB-persoon in de rubriek "huidig BRP-adres" een aanknopingspunt bevat voor het vermoeden dat verdachte een woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft, navraag moet worden gedaan of zijn adresgegevens zijn geadministreerd in de databank Registratie Niet-Ingezetenen (= RNI). De opvatting dat deze verplichting tot het doen van navraag ook geldt indien in de Informatiestaat SKDB-persoon in een andere rubriek, te weten de rubriek "laatst opgegeven woon- of verblijfplaats", waarmee wordt gedoeld op het laatste bij de identiteitsvaststelling door verdachte opgegeven adres, weliswaar een buitenland is vermeld doch niet een adres, zoals in dit geval de registratie: Groot-Brittannië, is echter onjuist.
Partij(en)
10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 14/03373
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 mei 2014, nummer 23/001811-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend.
2.2.1.
In HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0616, NJ 2010/198 is beslist dat wanneer volgens opgave van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (= GBA) - thans basisregistratie personen (= BRP) - de verdachte naar een ander land is vertrokken, eerst dan mag worden aangenomen dat zijn woon- of verblijfplaats in het buitenland niet bekend is indien bij de desbetreffende gemeente - zonder resultaat - navraag is gedaan of hij bij zijn vertrek de voor de uitreiking van de gerechtelijke mededelingen benodigde adresgegevens heeft opgegeven en of die gegevens zijn geadministreerd.
Dit moet - thans - aldus worden verstaan dat ingeval de ten name van de verdachte gestelde Informatiestaat Strafrechtsketendatabank-persoon (= Informatiestaat SKDB-persoon) in de rubriek "huidig BRP-adres" een aanknopingspunt bevat voor het vermoeden dat de verdachte een woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft, navraag moet worden gedaan of zijn adresgegevens zijn geadministreerd in de databank Registratie Niet-Ingezetenen (= RNI).
2.2.2.
Het middel berust op de opvatting dat bovenstaande verplichting tot het doen van navraag ook geldt indien in de Informatiestaat SKDB-persoon in een andere rubriek, te weten de rubriek "laatst opgegeven woon- of verblijfplaats", waarmee wordt gedoeld op het laatste bij de identiteitsvaststelling door de verdachte opgegeven adres, weliswaar een buitenland is vermeld doch niet een adres, zoals in dit geval de registratie: Groot-Brittannië. Die opvatting is echter onjuist.
2.3.
Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2017.
Conclusie 22‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Betekeningsperikelen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BL0616, dat wanneer volgens de GBA - thans BRP - verdachte naar een ander land is vertrokken, eerst dan mag worden aangenomen dat zijn woon- of verblijfplaats in het buitenland niet bekend is indien bij de desbetreffende gemeente - zonder resultaat - navraag is gedaan. Dit moet - thans - aldus worden verstaan dat ingeval de ten name van verdachte gestelde Informatiestaat SKDB-persoon in de rubriek "huidig BRP-adres" een aanknopingspunt bevat voor het vermoeden dat verdachte een woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft, navraag moet worden gedaan of zijn adresgegevens zijn geadministreerd in de databank Registratie Niet-Ingezetenen (= RNI). De opvatting dat deze verplichting tot het doen van navraag ook geldt indien in de Informatiestaat SKDB-persoon in een andere rubriek, te weten de rubriek "laatst opgegeven woon- of verblijfplaats", waarmee wordt gedoeld op het laatste bij de identiteitsvaststelling door verdachte opgegeven adres, weliswaar een buitenland is vermeld doch niet een adres, zoals in dit geval de registratie: Groot-Brittannië, is echter onjuist.
Nr. 14/03373 Zitting: 22 november 2016 | Mr. D.J.C. Aben Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
1. Op 19 mei 2015 heb ik in deze zaak het standpunt ingenomen dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen op de grond dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
2. De Hoge Raad heeft mij verzocht aanvullend te concluderen over de vraag of het hof – oordelend over de geldigheid van de betekening van de appeldagvaarding – had moeten onderzoeken of de verdachte bij de gemeente een adres in het buitenland heeft opgegeven ingeval de gemeentelijke basisadministratie vermeldt dat de betrokkene is vertrokken naar een met name genoemd land zonder dat daarbij in die basisadministratie buitenlandse adresgegevens zijn geregistreerd. Aan dat verzoek geef ik hierbij gevolg.
3. Namens de verdachte heeft mr. D.N. de Jonge, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend.
4. Het middel klaagt over (de motivering van) het oordeel dat de appeldagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend. Volgens de steller van het middel had het hof de behandeling van de zaak moeten aanhouden teneinde te onderzoeken (1) of de verdachte bij de gemeentelijke basisadministratie een adres in het buitenland had opgegeven, dan wel (2) of daar van de verdachte een buitenlands adres bekend was.1.
5. Bij de stukken bevinden zich twee aktes van uitreiking van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2014. De eerste is gedateerd 24 februari 2014 en vermeldt dat de dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Amsterdam omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. De tweede akte van uitreiking van de appeldagvaarding vermeldt dat op 27 februari 2014 de appeldagvaarding niet kon worden uitgereikt “omdat op het door mij ingevulde adres niemand werd aangetroffen”. Het adres waarvan deze akte melding maakt, is “[plaats] [a-straat 1]”. Ik wijs erop dat dit adres eveneens staat vermeld op de appelakte. De tweede akte van uitreiking houdt tevens in dat op 19 maart 2014 de dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Amsterdam omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
6. Bij de stukken bevinden zich verscheidene ID-staten SKDB, waarvan er één is gedateerd 24 februari 2014. Hierop is onder het kopje “Laatst opgegeven woon- of verblijfplaats” vermeld: “Datum registratie 05-05-2013, Land Groot-Brittannië”. Hieruit kan worden opgemaakt dat de verdachte heeft laten registreren dat hij in Groot-Brittannië een woon- of verblijfplaats heeft.
7. In cassatie wordt aangevoerd dat het hof had moeten onderzoeken of de verdachte bij de gemeente niet alleen heeft laten registreren dat hij naar Groot-Brittannië zou vertrekken maar of hij daarbij ook “een adres in het buitenland heeft opgegeven bij de gemeentelijke basisadministratie”.
8. Hierover het volgende. Oordelend over de geldigheid van de betekening van de appeldagvaarding, dient het hof te onderzoeken of de verdachte bij de gemeente een adres in het buitenland heeft opgegeven ingeval de gemeentelijke basisadministratie vermeldt dat de betrokkene is vertrokken naar een met name genoemd land zonder dat daarbij in die basisadministratie buitenlandse adresgegevens zijn geregistreerd. Deze eis heeft betrekking op een registratie in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA), thans de Basisregistratie personen (BRP).
9. In casu is de registratie “Land Groot-Brittannië” echter niet opgenomen in de GBA noch in de BRP. Ik zou ermee kunnen volstaan dat het middel om die reden faalt, maar dan blijft onduidelijk wat de herkomst is van de registratie “Groot-Brittannië”.
10. Hierboven heb ik aangegeven dat Groot-Brittannië is geregistreerd als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats. Gegevens zoals die in de ID-staat SKDB d.d. 24 februari 2014 onder het kopje “laatst opgegeven woon- of verblijfplaats” zijn vermeld, worden doorgaans geregistreerd door het Openbaar Ministerie op basis van informatie die bijvoorbeeld door de politie of de marechaussee is vastgelegd tijdens een contact met de verdachte in de ‘strafrechtketen’. Uit de stukken kan niet blijken op welk moment en aan wie de verdachte die informatie heeft verstrekt. De laatst opgegeven woon- of verblijfplaats kan dus niet worden aangemerkt als een GBA/BRP-adres. Verdere navraag heeft dit bevestigd. Kortom, de onderzoeksverplichting waarop de steller van het middel zich beroept, is niet – op deze grond – van toepassing.
11. Ik bespreek nog een tweede kwestie. Bij de stukken bevindt zich een “ID-staat conform SKDB” gedateerd 11 februari 2013. Als “laatst opgegeven woon- of verblijfplaats” is daar vermeld “[a-straat 1] [plaats]”. Zoals gezegd is exact dit adres opgenomen in de appelakte d.d. 11 april 2013.
12. Bij navraag bij de afdeling burgerzaken van de gemeente Putten vernam ik het volgende: “Persoon heeft nooit ingeschreven gestaan te Putten. Zowel naam, als geb. datum als adres leiden niet naar 1 persoon.” Deze informatie betekent m.i. dat het adres te Putten niet als GBA-adres kan worden aangemerkt.
13. Samenvattend komt een en ander erop neer dat het hof naar mijn inzicht niet gehouden was om bij de gemeente Putten na te gaan of de verdachte een adres in het buitenland had opgegeven. Ik heb niettemin dit onverplichte onderzoek wel degelijk uitgevoerd. De uitkomst is dat de verdachte bij de gemeente Putten géén adres in het buitenland heeft opgegeven.
14. Het middel faalt.
15. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven. Hierbij merk ik op dat uit de stukken niet kan blijken dat het hof ten tijde van de betekening van de appeldagvaarding ermee bekend was dat als “huidig BRP-adres” van de verdachte “[b-straat 1] [plaats] Polen” was geregistreerd. De ID-staat SKDB d.d. 19 maart 2014, die zich bij de stukken bevindt en die kennelijk is opgemaakt ten behoeve van de uitreiking van de appeldagvaarding, vermeldt: “Huidig GBA-adres Niet beschikbaar”. In de ID-staat SKDB d.d. 5 augustus 2014 die is opgemaakt ten behoeve van de aanzegging als bedoeld in artikel 435, eerste lid, Sv is het adres in Polen daarentegen wel als “Huidig GBA-adres” vermeld, zulks met als “datum ingang 02-11-2011”. Hieruit volgt dat op enig moment in de tussentijd het adres in Polen met terugwerkende kracht moet zijn geregistreerd. Op basis van de stukken valt niet uit te sluiten dat dit reeds het geval was ten tijde van de terechtzitting van het hof in hoger beroep, maar dat doet voor de geldigheid van de appeldagvaarding niet ter zake.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2016
Beroepschrift 10‑10‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 22 augustus 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/001811-13.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij verstek bij arrest van 1 mei 2014 wegens een viertal winkeldiefstallen in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 weken (met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht).
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 2 juli 2014 namens rekwirant ingesteld door mr. D.N. de Jonge, advocaat te Amsterdam.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van de artt. 278, 348, 349, 358, 359, 415, 588 en/of 590 Sv, alsmede art. 6 EVRM, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het (kennelijke) oordeel van het Hof dat de appeldagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend ontoereikend gemotiveerd en/of heeft het Hof ten onrechte de behandeling van de zaak niet aangehouden, althans heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd aanhouding achterwege kon blijven, aangezien (ten onrechte) niet blijkt dat is onderzocht of rekwirant voorafgaand of in verband met zijn vertrek naar het buitenland, meer in het bijzonder naar Groot-Brittannië, van welk vertrek blijkt uit de aan het afschift van de dagvaarding in hoger beroep gehechte ID-staat SKDB, een adres in het buitenland heeft opgegeven bij de gemeentelijke basisadministratie, althans onderzocht of daar een dergelijk buitenlands adres bekend was.
Toelichting
Het door rekwirant bestreden arrest is gewezen op 1 mei 2014 en gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2014. Het Hof heeft de zaak bij verstek afgedaan.
Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat op 27 februari 2014 tevergeefs is getracht de dagvaarding voor de zitting in hoger beroep uit te reiken aan rekwirant op het adres zoals dat blijkt uit de appelakte en appelschriftuur en dat voorts is volstaan met het op 24 februari 2014 en 19 maart 2014 uitreiken van de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank te Amsterdam omdat van rekwirant geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend zou zijn en het op diezelfde dag verzenden van een afschrift van de dagvaarding naar het eerdergenoemde adres in [a-plaats].
Blijkens de telkens aan de akte van uitreiking gehechte ID-staat SKDB d.d. 24 februari en 19 maart 2014 blijkt echter dat onder het kopje ‘Laatst opgegeven woon- of verblijfplaats’ steeds staat vermeld dat rekwirant op 5 mei 2013 (en daarmee dus na instellen van het appel en de verzending van de appelschriftuur in deze zaak) is vertrokken naar Groot-Brittannië (dan wel op 5 mei 2013 heeft aangegeven dat hij daarheen zou vertrekken).
Gelet op deze omstandigheid — waarmee ook het Hof bekend is of moet zijn geweest — moet worden geoordeeld dat het Gerechtshof ten onrechte — nadat rekwirant niet ter terechtzitting was verschenen en de daar aanwezige raadsvrouw had gesteld niet uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdediging te voeren — is voortgegaan met de behandeling van de onderhavige zaak.
Nu rekwirant niet op de zitting in hoger beroep was verschenen en er ook geen raadsman aanwezig was die zijn afwezigheid heeft toegelicht, had het Hof ambtshalve moeten onderzoeken of rekwirant voorafgaand of in verband met zijn vertrek naar het buitenland, meer in het bijzonder naar Groot-Brittannië, van welk vertrek blijkt uit de aan het afschift van de dagvaarding in hoger beroep gehechte ID-staat SKDB, een adres in het buitenland heeft opgegeven bij de gemeentelijke basisadministratie, althans had het Hof ambtshalve onderzoek moeten (laten) doen naar de vraag of daar een dergelijk buitenlands adres bekend was. Zonder een dergelijk nader onderzoek kon door het Hof immers niet als vaststaand worden aangenomen dat van rekwirant niet een adres in het buitenland bekend was.1. In HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 heeft de Hoge Raad (in r.o. 3.20) bepaald dat wanneer volgens opgave van de GBA de verdachte naar een ander land is vertrokken, eerst dan mag worden aangenomen dat zijn woon- of verblijfplaats in het buitenland niet bekend is indien bij de desbetreffende gemeente — zonder resultaat — navraag is gedaan of de verdachte bij zijn vertrek de voor de uitreiking van gerechtelijke mededelingen benodigde adresgegevens heeft opgegeven en/of die gegevens zijn geadministreerd.2.
Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook van toepassing is indien uit een (thans veelal gehanteerde) ‘ID-staat SKDB’ blijkt dat de verdachte naar een ander land is vertrokken, althans zoals in casu kennelijk (na het instellen van appel) heeft aangegeven te zijn vertrokken naar een specifiek buitenland. Het Hof heeft ten onrechte nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, althans in ieder geval ten onrechte nagelaten daarvan blijk te geven. Ten behoeve van een dergelijk onderzoek had het Hof het onderzoek ter terechtzitting dienen te schorsen.
Gelet op de omstandigheid dat rekwirant kennelijk had opgegeven te vertrekken of te zijn vertrokken naar Groot-Brittannië, kon het Hof niet op de enkele grond dat rekwirant niet op de terechtzitting was verschenen aannemen dat deze van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand had gedaan. Andere aanwijzingen voor een dergelijke afstand ontbreken.
Gelet op het bovenstaande had het Hof het onderzoek dienen te schorsen, dan wel op zijn minst dienen te motiveren waarom het Hof van mening waarom de inhoud van de eerder genoemde ID-staat daartoe geen aanleiding gaf, zonder welke nadere motivering het oordeel van het Hof dat de appeldagvaarding op rechtsgeldige wijze is betekend ontoereikend is gemotiveerd.3. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om de beslissing zoals jegens hem op 1 mei 2014 gewezen door het Gerechtshof Amsterdam te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 10 oktober 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑10‑2014
Vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, r.o. 3.23.
Zie ook HR 8 juni 1999, NJ 1999, 617.
Zie ook HR 2 juni 2009, LJN BI1022 en HR 30 maart 2010, LJN BL0616.