Corstens, zesde druk, p. 667.
HR, 11-10-2011, nr. 11/00377
ECLI:NL:HR:2011:BR3046, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
11/00377
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BR3046
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR3046, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR3046
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BL5731, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2011:BR3046, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR3046
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BL5731
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Verbeurdverklaring. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij haar twee kinderen om het leven heeft gebracht. De kleding die zij destijds droeg is inbeslaggenomen. Het oordeel van het Hof dat de kleding kan worden verbeurd verklaard omdat het bewezenverklaarde “met betrekking tot” de verbeurdverklaarde voorwerpen is begaan, is zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk. De verbeurdverklaring is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De HR vernietigt de uitspraak (naast de duur van de opgelegde gevangenisstraf in verband met overschrijding van de redelijke termijn) wat betreft de verbeurdverklaring.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 11/00377
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 februari 2010, nummer 23/006614-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Amerswiel" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en de beslissing tot verbeurdverklaring, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf en tot het gelasten van de teruggave van de joggingbroek en het t-shirt aan de verdachte, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel komt op tegen de verbeurdverklaring van een joggingbroek en een t-shirt.
3.2. In cassatie kan, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, van het volgende worden uitgegaan.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij op 14 juni 2006 haar twee kinderen met een groot aantal messteken om het leven heeft gebracht. De kleding die zij destijds droeg - een joggingbroek en een t-shirt - is inbeslaggenomen. Deze kleding is wat betreft de daarop aangetroffen bloedsporen forensisch onderzocht en de resultaten daarvan hebben bijgedragen aan het bewijs. Het Hof heeft de kleding verbeurd verklaard en daartoe overwogen dat de kleding daarvoor vatbaar is aangezien het bewezenverklaarde met betrekking tot die voorwerpen is begaan.
3.3. Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde "met betrekking tot" de verbeurdverklaarde voorwerpen is begaan, welke uitdrukking het Hof kennelijk heeft gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 33a, eerste lid aanhef en onder b, Sr toekomt, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De verbeurdverklaring is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Het middel treft doel.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven joggingbroek en t-shirt;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 26 februari 2010 verdachte wegens 1. en 2. ‘doodslag, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en gelast dat zij ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof twee inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurdverklaard.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt erover dat de verwerping van een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer niet strookt met de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
- ‘1.
zij op 14 juni 2006 te Purmerend opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer 1] meermalen met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
- 2.
zij op 14 juni 2006 te Purmerend opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer 2] meermalen met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.’
4.3.
Het Hof heeft deze bewezenverklaring onder meer doen steunen op bekennende verklaringen die de verdachte tegenover de politie aflegde. Later is de verdachte op deze bekentenissen teruggekomen en heeft zij (opnieuw) verklaard dat een onbekende man (ene ‘[betrokkene 1]’) haar woning was binnengedrongen en dat zij deze man met een mes had proberen weg te jagen, maar dat die man haar het mes had afgepakt. Bij de worsteling zou zij een klap op het hoofd hebben gekregen en door [betrokkene 1] met het mes in de hals zijn geraakt. Op een gegeven moment hoorde ze [betrokkene 1] zeggen dat haar kindjes voor altijd zouden slapen.
4.4.
Door de verdediging is de bruikbaarheid van de afgelegde bekentenissen voor het bewijs op verschillende gronden aangevochten. Daarbij is onder meer aangevoerd dat het overige bewijs niet uitsluit dat er sprake was van een onbekende dader. Het middel heeft betrekking op dit onderdeel van het gevoerde verweer. Het Hof heeft met betrekking tot dit onderdeel van het verweer onder meer het volgende verwogen:
‘g. onbekende dader
Door de verdediging is onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank in haar vonnis heeft neergelegd, aangevoerd dat de aanwezigheid van een onbekende dader niet kan worden uitgesloten. Het hof merkt hierover het navolgende op.
Naar het oordeel van het hof zijn er geen aanwijzingen in de woning of in het sporenbeeld aangetroffen die wijzen op betrokkenheid van een mogelijke onbekende dader. Het hof wijst daartoe op de volgende aspecten.
- *
(…);
- *
(…);
- *
Er zijn geen sporen van een worsteling zoals door de verdachte beschreven, in de woning aangetroffen. De forensisch arts dr. D. Botter is van oordeel dat de huidkrassen in de hals en de huidkras en het puntvormige huiddefect in de buik van de verdachte, die volgens de verdachte door degeen die zij [betrokkene 1] noemt zijn toegebracht, kenmerken vertonen die het in samenhang zeer waarschijnlijk maken dat deze krassen en dit huiddefect zijn veroorzaakt door automutilatie en niet volgens het door de verdachte beschreven scenario (p. 10–16 dossier);
- *
(…).
Het hof acht op grond van het voorgaande de aanwezigheid van een onbekende dader in voldoende mate uitgesloten.’
4.5.
Het Hof heeft onder meer de volgende bewijsmiddelen tot het bewijs gebezigd:
- ‘6.
Een proces-verbaal van 14 juni 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina's 81–99].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 14 juni 2006, tijdens het eerste videoverhoor van de verdachte, door de verbalisanten gedane waarnemingen:
‘(p. 82) (Als de verdachte zegt: ‘gaf ie een klap op mijn hoofd’:) De verdachte wijst met haar linkerhand naar de rechterzijkant van haar hoofd.
(p. 88) (Als de verdachte zegt: ‘toen heb ik het mes nog dichterbij hem gehouden’:) De verdachte maakt met haar linkerhand een op en neer gaande beweging. (…)’
- 10.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2010.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op een gegeven moment heb ik een mes gepakt. Ik heb 112 gebeld. Voor ik het wist, stonden er politieagenten boven bij mijn woning en werd ik meegenomen naar het bureau. Ik heb het mes op de grond in de hal zien liggen. Het klopt dat op foto's in het dossier te zien is dat in mijn nek vier evenwijdig lopende schrammen te zien zijn, en dat ik vier keer met het mes in mijn nek geraakt ben. (…)’
4.6.
Het middel klaagt dat de verwerping van het verweer niet strookt met de hiervoor weergegeven door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, nu uit die bewijsmiddelen zou blijken dat de verdachte wel degelijk door een man op haar hoofd is geslagen en met een mes is gestoken.
4.7.
Het Hof heeft het hiervoor weergegeven bewijsmiddel 6 kennelijk tot het bewijs gebezigd omdat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte linkshandig is. Het bewijsmiddel biedt derhalve steun aan de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte dat zij linkshandig is (bewijsmiddel 9). Dit is van belang omdat deskundigen hebben geoordeeld dat het meest waarschijnlijk is dat de dader met de linkerhand heeft gestoken. Zie daarover de overweging van het Hof in het verkorte arrest onder ‘d. linkshandige dader’ (p. 10 van het bestreden arrest). De tussen haakjes geplaatste zinsneden ‘gaf ie een klap op mijn hoofd’ en ‘toen heb ik het mes nog dichterbij hem gehouden’ zijn kennelijk in het proces-verbaal opgenomen om de context weer te geven waarin de waargenomen (hand)bewegingen van de verdachte moeten worden geplaatst.
4.8.
Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte dat zij vier keer met het mes in haar nek is geraakt (bewijsmiddel 10) volgt, anders dan door de steller van het middel wordt aangevoerd, niet zonder meer dat ‘[betrokkene 1]’ haar met het mes in haar nek heeft gestoken. De verklaring is verenigbaar met de verklaring van de forensisch arts D. Botter (waarop het Hof zich in de hiervoor weergegeven overweging beriep) dat de huidkrassen in de hals en de buik kenmerken vertonen die het in samenhang bezien zeer waarschijnlijk maken dat zij zijn veroorzaakt door automutilatie en niet volgens het door de verdachte beschreven scenario (bewijsmiddel 4). De verklaring doet in ieder geval geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van 's Hofs motivering dat en waarom het de aanwezigheid van een onbekende dader in voldoende mate uitgesloten acht.
4.9.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel keert zich tegen de motivering van de bewezenverklaring.
5.2.
Het Hof heeft onder meer tot het bewijs gebezigd:
‘4.
Een verslag, nummer 2006.06.14.081, van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, van 19 juni 2006, opgemaakt door D. Botter, forensisch arts, op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte (beoordeling letsel van de verdachte) [doorgenummerde pagina's 74–80].
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als gevoelen van de deskundige voornoemd:
Op 14 juni 2006 om 13.45 vond (het hof begrijpt: door mij verricht) onderzoek, te weten anamnese en lichamelijk onderzoek, ten aanzien van [verdachte] plaats.
De betrokkene verklaart dat zich een val tijdens een schermutseling heeft voorgedaan, waarbij zij met de rug tegen een sidetable gevallen zou zijn, zijnde een stompe mechanische geweldsinwerking, dat zij met een scherppuntig gekarteld mes een steek in haar buik heeft gekregen, dat zij een aantal malen door maai- of slagbewegingen met dat mes in haar hals is geraakt en dat door onbekende oorzaak pijn in haar bovenarm is ontstaan. Zij klaagt over een bonzende pijn aan de binnenzijde van de linkerbovenarm en in de linkeroksel, toenemend bij zijwaarts heffen van de linkerarm. In de onderrug wordt links drukpijn aangegeven. Bij geforceerd strekken van de linkerarm wordt pijn aangegeven ter plaatse van de strekspier in de bovenarm. In de buikhuid aan de linkerzijde, 9 cm naast en 3 cm boven de navel, worden een zeer oppervlakkig, horizontaal georiënteerd huidkrasje met een lengte van 2 mm en, circa 1 mm daarbuiten, een puntvormig huiddefectje gezien. In de huid van de hals aan de linkerzijde worden vier oppervlakkige huidkrassen, respectievelijk één met een lengte van circa 9 cm en drie met een lengte van circa 3 cm, gezien.
Verschijnselen die door uitwendige inwerking van stomp mechanisch geweld worden opgeleverd, zijn niet waargenomen.
Ten aanzien van de huidletsels aan de hals ontbreekt het onregelmatige patroon en de variatie (in vorm, richting en diepte) in het wondbed die in de beschreven schermutseling valt te verwachten. Een aantal kenmerken maakt daarentegen automutilatie zeer waarschijnlijk.
Het letsel in de buikhuid heeft niet het aspect van een steekletsel maar van een zeer kleine, oppervlakkige huidklieving of -kras. Het is niet aannemelijk dat dit letsel is opgeleverd door de beschreven steekbeweging, maar het is het meest waarschijnlijk dat het door een minieme krasbeweging is opgeleverd.
De huidkrassen in de hals en de buik vertonen kenmerken die het in samenhang zeer waarschijnlijk maken dat zij zijn veroorzaakt door automutilatie en niet volgens het door de betrokkene beschreven scenario.
Drukpijn aan de strekzijde van de bovenarm en pijn bij aanspannen van de armstrekspier kan ontstaan door uitwendige, stompe geweldsinwerking ter plaatse of door overmatige belasting van de strekspier.
Het hof neemt als van algemene bekendheid aan dat het toebrengen, met een mes dat in de hand wordt gehouden, aan een kind van 26 steekwonden en aan een ander kind van 60 steekwonden geschikt is om bedoelde overmatige belasting van de strekspier van de bovenarm op te leveren.’
5.3.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte van algemene bekendheid heeft geacht dat het toebrengen met een mes dat in de hand wordt gehouden, aan een kind van 26 steekwonden en aan een ander kind van 60 steekwonden geschikt is om overmatige belasting van de strekspier van de bovenarm op te leveren.
5.4.
Ingevolge art. 339 lid 2 Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Het gaat daarbij om gegevens die elk gemiddeld ontwikkeld mens zonder nader onderzoek moet worden geacht te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan halen. Dit kunnen ervaringsregels zijn of historische (reeksen van) gebeurtenissen.1.
5.5.
Het tot het bewijs gebezigde verslag van de forensisch arts D. Botter (bewijsmiddel 4) houdt in dat de verdachte tegenover hem heeft verklaard dat door een onbekende oorzaak pijn is ontstaan in haar bovenarm. Het verslag houdt voorts als overweging van D. Botter in dat de pijn aan de bovenarm kan zijn ontstaan door uitwendige, stompe geweldsinwerking of door overmatige belasting van de strekspier. Dat de pijn zou zijn ontstaan door uitwendig geweld wordt door het Hof uitgesloten op grond van het medisch onderzoek, inhoudende dat verschijnselen die door uitwendige inwerking van stomp mechanisch geweld worden opgeleverd niet zijn waargenomen, en de afwezigheid van sporen van een worsteling in de woning van de verdachte (zie bewijsmiddel 5 en de daaropvolgende overweging van het Hof). Dan blijft als mogelijke oorzaak over de overbelasting. Het Hof heeft de pijn in verdachtes bovenarm aangemerkt als steunbewijs en daarmee redengevend geacht voor het bewijs van verdachts daderschap (zie de bewijsoverwegingen op p. 10 van het verkorte arrest, onder ‘d. linkshandige dader’). Onbegrijpelijk is dat niet, waarbij ik in aanmerking neem dat een andere oorzaak (dan het toebrengen van in totaal 86 steekwonden) voor de geconstateerde overbelasting van de bovenarm niet aannemelijk is geworden. De verdachte heeft zich in elk geval niet op een dergelijke andere oorzaak beroepen.
5.6.
Kennelijk heeft het Hof met zijn hiervoor weergegeven overweging slechts tot uitdrukking willen brengen dat de bij verdachte geconstateerde pijn in de bovenarm zou kunnen passen bij het geconstateerde grote aantal steekwonden, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat op grond van hetgeen van algemene bekendheid kan worden geacht, niet valt uit te sluiten dat het toebrengen van in totaal 86 steekwonden onder omstandigheden een pijn veroorzakende overbelasting van de strekspier van de bovenarm tot gevolg heeft.
5.7.
Bij deze lezing van de gewraakte overweging ontvalt aan het middel de feitelijke grondslag.
5.8.
Het middel faalt derhalve.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte een blauwe joggingbroek en een grijs t-shirt heeft verbeurdverklaard.
6.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘De hierna als zodanig te melden in beslag genomen voorwerpen, die aan de verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 1 en 2 bewezen verklaarde met betrekking tot die voorwerpen is begaan.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)
Verklaart verbeurd de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1.00 STK Broek Kl: blauw, jogging
1.00 STK T-shirt Kl: grijs’
6.3.
De voorwerpen die door het Hof zijn verbeurdverklaard betreffen kennelijk de kleding die de verdachte op 14 juni 2006 aan had (zie bewijsmiddel 1). Nu ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij — kort gezegd — haar kinderen met een mes om het leven heeft gebracht, kunnen de joggingbroek en het t-shirt mijns inziens niet worden aangemerkt als voorwerpen met betrekking tot welke het strafbare feit is begaan. Het oordeel van het Hof is in ieder geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
6.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de bestreden uitspraak wat betreft de verbeurdverklaring van de joggingbroek en het t-shirt niet in stand kan blijven. In aanmerking genomen dat het aannemelijk is dat de rechter na verwijzing of terugwijzing tot het oordeel zal komen dat deze voorwerpen aan de verdachte dienen te worden teruggegeven2., kan de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen zelf de teruggave van de kleding gelasten.3.
6.5.
Het middel slaagt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
7.2.
De verdachte heeft op 9 maart 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 januari 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De inzendtermijn van zes maanden is met ruim vier maanden overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
7.3.
Het middel slaagt.
8.
Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde en het vierde middel slagen.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en de beslissing tot verbeurdverklaring van een joggingbroek en een t-shirt, tot vermindering van die opgelegde gevangenisstraf en tot het gelasten van de teruggave van de joggingbroek en het t-shirt aan de verdachte en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2011
Ik ga er vanuit dat het belang van de strafvordering zich niet tegen die teruggave verzet aangezien de vervolging, als de Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt, in een onherroepelijke einduitspraak is geëindigd. Het belang dat de kleding in het kader van een eventuele herzieningsprocedure aan nieuw onderzoek kan worden onderworpen, vormt met andere woorden geen reden om teruggave te weigeren. Helemaal bevredigend is dat niet.
Vgl. 16 september 2003, LJN AH9991; HR 16 oktober 2007, LJN BB2952.