HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/129 m.nt. Ten Voorde.
HR, 03-10-2023, nr. 21/05198
ECLI:NL:HR:2023:1310
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
21/05198
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1310, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:4352
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:881
ECLI:NL:PHR:2023:881, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1310
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen bewerken groot aantal hennepplanten (art. 3.B jo. 11.5 Opiumwet), medeplegen hennepteelt in uitoefening van beroep of bedrijf (art. 3.B jo. 11.3 Opiumwet), medeplegen diefstal d.m.v. verbreking van elektriciteit (art. 311.1 Sr), verkopen, afleveren en vervoeren hennepstekken in uitoefening van beroep of bedrijf (art. 3.B jo. 11.5 Opiumwet), voorhanden hebben vuurwapen, patroonmagazijnen en munitie (art. 26.1 WWM) en witwassen contant geld (art. 420bis.1.b Sr). Strafmotivering (gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk). Is hof toereikend gemotiveerd voorbijgegaan aan verzoek om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/05183, 21/05185P en 22/01747P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05198
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 december 2021, nummer 20-002445-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen bewerken groot aantal hennepplanten (art. 3.B jo. 11.5 Opiumwet), medeplegen hennepteelt in uitoefening van beroep of bedrijf (art. 3.B jo. 11.3 Opiumwet), medeplegen diefstal d.m.v. verbreking van elektriciteit (art. 311.1 Sr), verkopen, afleveren en vervoeren hennepstekken in uitoefening van beroep of bedrijf (art. 3.B jo. 11.5 Opiumwet), voorhanden hebben vuurwapen, patroonmagazijnen en munitie (art. 26.1 WWM) en witwassen contant geld (art. 420bis.1.b Sr). Strafmotivering (gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk). Is hof toereikend gemotiveerd voorbijgegaan aan verzoek om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/05183, 21/05185P en 22/01747P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/05198
Zitting 11 juli 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 6 december 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1 primair. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd’, 2. ‘medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dat middel’, 3. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’, 4. ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dat middel’, 5. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III’ alsmede 6. ‘witwassen’, veroordeeld tot 16 maanden gevangenisstraf, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft daarnaast een inbeslaggenomen horloge verbeurd verklaard, de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen en de teruggave gelast van enkele andere inbeslaggenomen voorwerpen.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/05183, 21/05185 en 22/01747. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
4. Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. In de toelichting wordt aangevoerd dat op 17 december 2021 namens de verdachte cassatie is ingesteld, dat de stukken op 3 augustus 2022 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen en dat derhalve meer dan 8 maanden zijn verstreken nadat cassatie werd ingesteld.
5. In de onderhavige zaak is inderdaad beroep in cassatie ingesteld op 17 december 2021. De stukken van het geding zijn op woensdag 3 augustus 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Het tijdsverloop van 17 december 2021 tot en met 3 augustus 2022 bedraagt (7 maanden en 18 dagen en dus) minder dan 8 maanden. Er is derhalve geen sprake van een overschrijding van de inzendingstermijn.
6. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Bespreking van het tweede middel
7. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting wordt aangevoerd dat in hoger beroep op grond van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop is verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het zou onbegrijpelijk zijn dat het hof een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest had vastgezeten en daarmee het verweer van de raadsvrouw heeft gepasseerd. En nu het hof zelf heeft geoordeeld dat de strafzaak ingrijpende gevolgen voor de verdachte heeft gehad en een schending van de redelijke termijn van ‘ruim 28 maanden’ heeft vastgesteld, had het hof, aldus de steller van het middel, nader moeten motiveren waarom er geen werkstraf kon worden opgelegd in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
8. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2021 heeft de raadsvrouw het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer het volgende in:
‘Conclusie:
(…)
Verzocht wordt om cliënt niet te bestraffen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Mijn cliënt is bereid om arbeid te verrichten en zich te houden aan de aanwijzingen van de reclassering gekoppeld aan een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Tot slot wordt opgemerkt dat deze zaak al zeer bejaard is, dat het leven van cliënt ondersteboven is gegooid door het faillissement en de onderhavige strafzaak, dat cliënt vanwege een oorlogstrauma psychisch ziek is, dat er bij het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geen behandeling van deze ernstige klachten mogelijk is, dat er geen sprake is van recidive die ten nadele voor cliënt zouden moeten wegen (hij heeft al aangetoond dat er geen recidive is geweest).’
9. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
‘Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich in een periode van meerdere maanden schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het bewerken en telen van (grote hoeveelheden) hennep.
Daarmee heeft de verdachte bijgedragen aan de grootschalige productie van hennep. Dit houdt de illegale handel in softdrugs in stand en veroorzaakt bovendien allerlei maatschappelijk ongewenste effecten waarmee de openbare orde ernstig kan worden ondermijnd. Daarnaast is algemeen bekend dat het frequent gebruik van softdrugs de volksgezondheid kan schaden. Voorts heeft de verdachte zich in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] schuldig gemaakt aan het medeplegen van diefstal van stroom. Om de diefstal te bewerkstelligen is de verzegeling verbroken en de elektriciteitsmeter gemanipuleerd. Afgezien van de schade die aan de netbeheerder is toegebracht, brengt manipulatie van de elektriciteitsmeter onder andere brandgevaar met zich. De verdachte heeft zich van dit alles geen rekenschap gegeven en heeft met zijn strafbare handelen, uitsluitend met het oog op persoonlijk financieel gewin, de instandhouding van het criminele drugscircuit bevorderd.
Voorts heeft de verdachte een vuurwapen, patroonmagazijnen en ongeveer 235 patronen voorhanden gehad (feit 5) en wordt bij de bepaling van de straf in het nadeel van verdachte rekening gehouden met het ad informandum gevoegde feit, te weten het voorhanden hebben van een stroomstootwapen, welk feit de verdachte heeft erkend. Illegaal wapenbezit hoort niet thuis in de Nederlandse maatschappij en dient krachtig te worden bestreden. Het staat buiten kijf dat het ongeoorloofde bezit van dergelijke wapens onaanvaarde risico’s voor de veiligheid van personen met zich brengt vanwege de kans op het gebruik daarvan, met alle mogelijke onomkeerbare gevolgen van dien.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen. Met het witwassen van criminele gelden tracht men dat illegaal verkregen geld in het legale circuit te brengen. Dat vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Het hof rekent het de verdachte dan ook ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft in het nadeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij, zoals blijkt uit het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 augustus 2021, vóór de bewezenverklaarde feiten meermalen eerder onherroepelijk was veroordeeld ter zake van het telen van hennep. Deze veroordelingen hebben hem er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte is op dit moment 25 uur per week werkzaam als vrachtwagenchauffeur en zit daarnaast als gevolg van een auto-ongeluk deels in de Ziektewet. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij van deze inkomsten kan rondkomen. Verder is de verdachte samenwonend met zijn vriendin en hebben zij twee thuiswonende kinderen van respectievelijk 6 en 9 jaar. Het hof betrekt bij de strafoplegging voorts dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de onderhavige zaak ook ingrijpende gevolgen voor de verdachte heeft gehad.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, waartoe door de raadsvrouw is verzocht, doet naar ’s hofs oordeel onvoldoende recht aan de ernst van het bewezenverklaarde, zodat het hof daartoe niet zal overgaan. Wel ziet het hof in het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aanleiding om een lagere straf op te leggen dan de door de advocaat-generaal geformuleerde eis.
Alles afwegende acht het hof, net als de rechtbank, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, in beginsel passend en geboden. Het hof is van oordeel dat deze straf voldoende recht doet aan de ernst van de feiten, het tijdsverloop en de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn het volgende.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep in forse mate is overschreden. Namens de verdachte is op 1 augustus 2017 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 6 december 2021 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met ruim 28 maanden overschreden. Deze overschrijding is niet aan de verdediging toe te rekenen. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het voorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf zal worden verhoogd met 4 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.’
10. In een arrest van 5 juli 2022 overwoog Uw Raad met betrekking tot de strafmotivering het volgende:1.
‘3.4. In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1. In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2. De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3. Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4. Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf’.
11. Naar ik begrijp berust de klacht dat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd op de stelling dat het hof niet expliciet heeft gereageerd op hetgeen de raadsvrouw inzake de op te leggen straf naar voren heeft gebracht. De steller van het middel betoogt evenwel niet dat de raadsvrouw een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen. Naar het mij voorkomt kwalificeren de opmerkingen van de raadsvrouw over de strafoplegging ook niet als zodanig. Deze houden enkel een verzoek in om de verdachte niet te bestraffen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, de vermelding dat de verdachte bereid is (onbetaalde) arbeid te verrichten en zich te houden aan aanwijzingen van de reclassering, en een – zoals Uw Raad het omschrijft – ‘opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen’.
12. Ik merk voorts op dat het hof heeft overwogen dat oplegging van een gevangenisstraf ‘gelijk aan de duur van het voorarrest, waartoe door de raadsvrouw is verzocht’, naar het oordeel van het hof onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde. In de strafmotivering ligt derhalve een reactie besloten op hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd. De wetsbepalingen die op de strafmotivering betrekking hebben brengen niet mee dat het hof de strafoplegging nader had moeten motiveren, ook niet in het licht van de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn. Ik merk daarbij op dat het hof heeft aangegeven welke gevolgen het aan die overschrijding heeft verbonden.
13. Het middel faalt.
Afronding
14. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2023