P. 3 van genoemd proces-verbaal.
HR, 11-01-2011, nr. 08/03741 P
ECLI:NL:HR:2011:BO3961
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-01-2011
- Zaaknummer
08/03741 P
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BO3961
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO3961, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO3961
ECLI:NL:PHR:2011:BO3961, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO3961
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. ’s Hofs schatting van het wederrrechtelijk verkregen voordeel kan niet zonder meer worden ontleend aan de bewijsmiddelen, terwijl het Hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend. Het betreft in het bijzonder de aan die schatting ten grondslag gelegde vaststellingen, zoals weergegeven in de conclusie van de AG. De bestreden uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
11 januari 2011
Strafkamer
Nr. 08/03741 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, van 19 augustus 2008, nummer 21/001925-06, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw recht te doen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel "onvoldoende uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt."
2.2. De bestreden uitspraak houdt omtrent de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting onder meer het volgende in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 25 juni 2007 (parketnummer 21-001972-06) terzake van onder meer het onder 1 en 3 tenlastegelegde (kort gezegd: het meermalen medeplegen van het uitgeven, in voorrraad hebben, zich verschaffen en vervoeren van vals geld en het meermalen medeplegen van oplichting van een bank door middel van het storten van vals geld) veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit soortgelijke strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
(...)
Het hof is (...) van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat veroordeelde in hieronder nader te noemen zaken betrokken was bij het storten van de valse biljetten en het vervolgens opnemen van echte biljetten.
Uit verschillende afgeluisterde gesprekken en afgelegde verklaringen blijkt namelijk dat de veroordeelde zich bezig hield met de aanschaf van een bankpas en (dus) met de organisatie van het storten en het opnemen van het (valse) geld.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof voorts af dat de rol van de veroordeelde, vergeleken met die van zijn mededaders (vaak [mededader 1] en soms [mededader 2]) gelijkwaardig was, waardoor aannemelijk is dat de winst voor de veroordeelde en zijn mededaders gelijk was.
(...)
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van het uit het bewezenverklaarde handelen door veroordeelde behaalde financieel voordeel op een bedrag van EUR 17.488,00 (zeventienduizend vierhonderdachtentachtig euro).
Het hof komt als volgt tot deze schatting.
Uit de bewijsmiddelen voor zaak 3 (betreffende 97 valse bankbiljetten van 500 euro) blijkt dat er is samengewerkt tussen veroordeelde, [mededader 1] en [mededader 2]. Het hof acht het voorts aannemelijk dat er 5 personen bij zaak 3 betrokken waren. In het midden kan blijven wie die andere 2 personen waren.
[Betrokkene 1] heeft verklaard dat hij zijn pasje voor 500 euro heeft verkocht en [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij 400 euro heeft ontvangen voor zijn pasje.
Opbrengst:97 x 500 = 48.500 euro
Kosten biljetten:97 x 160 = 15.520 (-)
Kosten passen: 900 (-)
Netto opbrengst in deze zaak: 32.080 euro gedeeld door 5 is 6.416 euro per persoon.
(...)
In zaak 7, waarin wederom veroordeelde en [mededader 1] samenwerkten, werden op 27 en 29 september 2004 19 valse biljetten van 500 euro gestort. Opnamen werden gedaan door onder anderen [betrokkene 3]. [Betrokkene 3] heeft verklaard dat dit in opdracht van 'de dokter' was. Veroordeelde heeft verklaard dat hij voor zijn diensten 200 euro heeft ontvangen. [Mededader 1] heeft (netto) 800 euro gekregen (namelijk 1000 euro, waarvan hij er 200 aan veroordeelde heeft gegeven). Het door veroordeelde in deze zaak behaalde financiële voordeel wordt daarom geschat op 200 euro.
(...)
Zaak 17 betreft stortingen op 20 december 2004 om 19.17 uur en op 22 december 2004 om 10.50 uur van bedragen van onderscheidenlijk 5.000 en 2.000 valse eurobiljetten (aan deKneuterdijk te Den Haag en het Zuidplein te Rotterdam) op de ABN AMRO bankrekening van [betrokkene 4].
Via geldopnames zijn hiervan onderscheidenlijk 4.990 euro en 1.990 euro opgenomen. Aan de hand van tapgesprekken over deze zaak is aannemelijk dat veroordeelde, [mededader 2] en [mededader 1] het financiële voordeel gelijkelijk hebben genoten.
De opbrengst bedroeg 6.980 euro
Af: Bankpaskosten1000 euro
Kosten (biljetten) 14 x 160 = 2.240 euro 3.240 euro (-)
Financieel voordeel 3.740 euro
Dit bedrag (3.740 euro) gedeeld door 3 resulteert in ongeveer 1.247 euro per persoon. Het door veroordeelde in deze zaak genoten voordeel wordt daarom geschat op 1.247 euro.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van EUR 17.488,00 (zeventienduizend vierhonderdachtentachtig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van EUR 17.488,00 (zeventienduizend vierhonderdachtentachtig euro)."
2.3. De aanvulling op het verkorte arrest houdt met betrekking tot de bewijsmiddelen waaraan het Hof de schatting van het uit de feiten 3, 7 en 17 verkregen voordeel heeft ontleend het volgende in:
"1. De bewijsmiddelen met betrekking tot zaak 3 als bedoeld in de hiervoor vermelde bewezenverklaring in de onderliggende strafzaak. Deze houden het volgende in.
Op 21 december 2004 deed [betrokkene 5] aangifte. Hij verklaarde als veiligheidsmedewerker bij de ABN-AMRO N.V. dat op 4 december 2004 te 19.46 en 19.50 uur en 5 december 2004 te 21.25 uur bij een filiaal van de ABN-AMRO bank, gevestigd aan de Wagenstraat te Den Haag, door middel van een multifunctionele geldautomaat, 57 valse euro bankbiljetten van € 500 werden gestort op rekening nummer [001].
[Betrokkene 5] verklaarde dat rekening nr. [001] op naam staat van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], [b-straat 1a]. Al het geld dat op deze rekening is gestort, was inmiddels door geldopnames en betalingen op diverse data opgenomen.
(Z3/A2/5)
Op 21 december 2004 deed [betrokkene 5] nog een aangifte. Hij verklaarde als veiligheidsmedewerker bij de ABN-AMRO N.V. dat op woensdag 4 december 2004 te 23.19 uur; 23.21 uur en 23.34 uur bij een filiaal van de ABN-AMRO bank, gevestigd aan de Wagenstraat te Den Haag door middel van een multifunctionele geldautomaat 40 valse euro bankbiljetten van € 500 werden gestort op rekening nummer [002].
[Betrokkene 5] verklaarde dat rekening nr. [002] op naam staat van [betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats], [a-straat 1a]. Al het geld dat op deze rekening is gestort, was inmiddels door geldopnames en betalingen op diverse data opgenomen. (Z3/A2/6)
Beelden van de persoon die op rekening van [betrokkene 1] stort zijn vaag, maar het zou [mededader 1] kunnen zijn. In ieder geval wordt door [mededader 1] geld opgenomen van de rekening van [betrokkene 1]. (Z3 AH/13 en Z3/AH/14)
Er zijn ook beelden van de man die op rekening van [betrokkene 2] stort en van die rekening weer geld opneemt. Het is niet duidelijk wie dat is. (foto's als bijlagen bij Z3/AH/2)
Op 4/12/2004 om 13.58 uur ontvangt [betrokkene] een SMS van [betrokkene 6]: 18.00 uur restaurant. 20000. (Z3/T/1, blz 37)
Op 4/12/2004 om 18.31 uur wordt [betrokkene] gebeld door [mededader 1].
[Betrokkene] vraagt of de vriend van [mededader 1] geld bij zich heeft. [Betrokkene] heeft 20 gehaald en gaat nog een keer terug. Hij zegt dat hij [mededader 1] ziet bij het restaurant in de Ambachtstraat. Vlak daarna wordt [betrokkene] gebeld door [mededader 2]. [Mededader 2] zegt in dit gesprek dat ze elkaar over 5 minuten zien in de Ambachtstraat. (Z3/T/1, blz 48)
[Betrokkene 7] stuurt op 4/12/2004 om 20.02 uur een SMS naar [betrokkene]: 30000.160 = 9.600. Hieruit leidt het hof af dat [betrokkene] 160 euro per biljet moest betalen. (Z3/T/1,blz51)
Vlak daarna, op 4/12/2004 om 20.06 uur, wordt [betrokkene] gebeld door [mededader 2]. [Mededader 2] zegt dat hij over 20 minuten bij [betrokkene] is. (Z3/T/1, blz 52)
Later op de avond, op 4/12/2004 om 22.53 uur belt [mededader 1] met [betrokkene] en zegt dat hij 2 kaarten heeft. (Z3/T/1. blz 60)
Nadat [mededader 1] een foto van 5/12/2004, 00.39 uur was getoond, zei hij -zakelijk weergegeven-:
Dat ben ik. Ik nam toen geld op. [Betrokkene] en [betrokkene 8] brachten geld en ik ging dat met [mededader 2] storten. Ik heb [betrokkene] en [mededader 2] met elkaar in contact gebracht door een pasje te laten regelen door [mededader 2]. Vanaf dat moment zijn [betrokkene] en [mededader 2] zaken gaan doen. Een van die zaken ging over vals geld.
[Mededader 1] verklaarde verder dat hij het valse geld en de pincode van [mededader 2] had gekregen en dat [mededader 2] het geld en de pas weer van [betrokkene] had gekregen. Het geld dat ik uit de automaten haalde gaf ik aan [betrokkene] of [mededader 2].(Z3/V11/3)
De veroordeelde [betrokkene] heeft met betrekking tot deze zaak verklaard -zakelijk weergegeven-:
(op 15 juni 2005)
Op 4 december 2004 om 18.31 uur had ik een gesprek met [mededader 1]. Ik ben toen voor € 20.000,- aan valse biljetten gaan halen. [Mededader 2] gaf mij geld daarvoor. Op 4 december 2004 om 19.27 uur had ik met een Bulgaar een telefoongesprek om bij hem valse eurobiljetten te kopen. Ik moest bij de Bulgaar € 200,- voor een vals biljet van € 500,- betalen en € 70,- voor een vals biljet van € 200,-. Misschien kon ik de biljetten van € 500,- voor € 160,- krijgen (Z3/V2/9) (op 16 juni 2005)
Ik heb voor € 100.000,- aan valse biljetten van de Bulgaar gekocht. Dit was voor 25.000,- aan valse biljetten van € 200,- en de rest bestond uit biljetten van € 500,-. Ik heb zes keer gehaald bij [betrokkene 7]. Ik kocht vanaf oktober of november 2004 bij [betrokkene 7] (Z3/V2/10)
De bewijsmiddelen, hiervoor aangeduid met "Z3/../..", betreffen in de wettelijke vorm door bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal, dan wel als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden. Zij zijn alle ondergebracht in de twee "Goudsnip"-ordners met opschrift "zaak 3".
(...)
4. De bewijsmiddelen met betrekking tot zaak 7 als bedoeld in de hiervoor vermelde bewezenverklaring in de onderliggende strafzaak. Deze houden het volgende in.
Op 18 oktober 2004 werd door [betrokkene 5] van de afdeling Veiligheidszaken van de ABN-AMRO bank aangifte gedaan dat er op 27 en 29 september 2004, 19 valse bankbiljetten van € 500,- door middel van multifunctionele geldautomaten bij de filialen van de ABN-AMRO bank in de Wagenstraat en aan het Hobbemaplein te Den Haag waren gestort. Tevens verklaarde hij dat het totale bedrag op diverse data door middel van geldopnames en betalingen weer was opgenomen. Hierbij was gebruik gemaakt van rekeningnummer [003] ten name van [betrokkene 9], wonende te [woonplaats] met gebruikmaking van bankpas [...]. Door middel van video- en foto-opnamen heeft men de beelden van de personen die de stortingen verricht hebben kunnen achterhalen. (Z7/A2/1)
Op 27 september 2004 te 20.35 uur werd uit de geldautomaat aan de Coolsingel 5 te Rotterdam van de ABN-AMRO bank van genoemde rekening een geldbedrag van € 40,- opgenomen. Van deze geldopnamen zijn met een camera beelden gemaakt. (Z7/AH/1)
Door [verbalisant 1], hoofdagent van regiopolitie Haaglanden, werd de persoon, die tijdens deze geldopname op de beelden staat afgebeeld herkend als [betrokkene 3], geboren [geboortedatum]1954 te [geboorteplaats]. Tevens werd door het observatieteam gezien dat de persoon die bovengenoemde geldtransactie verrichtte hierna het Holland Casino te Rotterdam binnen ging. (Z7/AH/3)
Op dinsdag 27 september 2005 te 10.07 uur werd de verdachte [betrokkene 3] gehoord. Hij verklaarde dat hij van de doktor ([betrokkene 10]) vals geld had gekregen. Omdat hij niet goed in dit soort zaken was heeft hij [betrokkene] benaderd. Hij verklaarde dat hij [betrokkene] had verteld dat de doktor vals geld had. Hij verklaarde dat hij [betrokkene] vertelde dat hij niet zo goed was in dit soort zaken. Hij heeft aan [betrokkene] gevraagd of hij wel goed was met dit soort zaken. [Betrokkene] zei dat hij het goed vond en [betrokkene 3] heeft [betrokkene] met de doktor in contact gebracht.
Aan [betrokkene 3] werd een foto van [betrokkene] getoond. Hij verklaarde de persoon op de foto te herkennen als [betrokkene].
Aan [betrokkene 3] werd een foto, genomen bij een multifunctionele geldautomaat van de ABN-AMRO bank, getoond. Hij herkende zichzelf op de foto. Hij verklaarde dat hij wel vaker vals geld heeft gestort voor de doktor. Volgens hem heeft hij de pinpas ook van de doktor gekregen. Verder werd hij geconfronteerd met geldopnames bij het Holland Casino. Hij zou een pasje hebben gekregen van de doktor of [betrokkene]. Ook de pincode moet hij erbij hebben gekregen. De doktor had hem verteld dat hij meer dan € 1000,- moest pinnen en [betrokkene] was op het idee gekomen om daarom bij het Casino te pinnen. Hij verklaarde verder dat hij samen met de doktor en [betrokkene] naar het Casino is gegaan. Hij verklaarde dat hij in het Casino in Scheveningen heeft gepind. Hij heeft het geld en het pasje weer aan de doktor gegeven. (Z7/V25/4)
De veroordeelde [betrokkene] heeft over deze zaak verklaard dat hij aanwezig is geweest met [betrokkene 3] ([betrokkene 3], begrijpt het hof) toen de dokter heeft gepind, dat [betrokkene 3] en de dokter hem 1000 euro hebben gegeven en dat hij die aan [mededader 1] ([mededader 1], begrijpt het hof) heeft gegeven.(Z7/V2/35)
De bewijsmiddelen, hiervoor aangeduid met "Z7/.,/..", betreffen in de wettelijke vorm door bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal, dan wel als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden. Zij zijn alle ondergebracht in de "Goudsnip"-ordner met opschrift "zaak 7".
(...)
9. De bewijsmiddelen met betrekking tot zaak 17 als bedoeld in de hiervoor vermelde bewezenverklaring in de onderliggende strafeaak. Deze houden het volgende in.
Op 10 februari 2005 deed [betrokkene 11] als veiligheidsmedewerker bij de ABN-AMRO N.V. aangifte dat er op 20 december 2004 te 19.17 uur bij een filiaal van de ABN-AMRO bank, gevestigd aan de Kneuterdijk te Den Haag, door middel van een multifunctionele geldautomaat, 10 valse euro bankbiljetten van € 500 werden gestort op rekening nummer [004] en dat er op 22 december 2004 te 10.50 uur bij een filiaal van de ABN-AMRO bank gevestigd aan het Zuidplein te Rotterdam, door middel van een multifunctionele geldautomaat, 4 valse euro bankbiljetten van € 500 werden gestort op rekening nummer [004].
In het totaal werden 14 valse bankbiljetten op genoemde rekening gestort. [Betrokkene 5] verklaarde dat deze rekening nr. [004] op naam staat van [betrokkene 4] te [woonplaats]. (Z17/A1/11)
Op een van de op 22 december 2004 te 10.50 uur gestorte valse bankbiljetten is een dactyloscopisch spoor aangetroffen van [mededader 2]. (Z17/AH/6)
Via geldopnames zijn opgenomen resp. € 4.990 op 20 december 2004 tussen 19.18 uur en 00.14 uur de volgende dag en € 1.990 op 22 december 2004 tussen 22.51 uur en 11.51 uur de volgende dag. (Z17/AH/3)
Op 20 december 2004 te 0.07 uur heeft [betrokkene] een gesprek met de verdachte [betrokkene 8]. [Betrokkene] vraagt aan [betrokkene 8] of hij een kaart (bankpas) kan regelen. (Het hof begrijpt dat [betrokkene 8] hier een bankpas regelt voor het storten van de valse euro bankbiljetten.) [betrokkene] zegt dat wanneer [betrokkene 8] de kaart heeft, [betrokkene 8] naar [mededader 1] moet gaan en dat ze dan met vijf (het hof begrijpt: € 5000,- aan valse euro bankbiljetten) moeten beginnen. (Z17/T/2, blz 2)
Op 20 december 2004 te 02.03 uur zegt [betrokkene] tegen [betrokkene 8] dat [betrokkene 8] het morgen samen met [mededader 1] moet gaan storten. Vervolgens volgen er diverse gesprekken waarin verschillende bedragen en getallen worden genoemd. (Z17/T/2, blz 6)
Te 16.21 uur zegt [mededader 1] tegen [betrokkene] dat het 5000 is en dat er 2,5 voor [betrokkene] is, 1000 voor de kaart en de overige 1500 wordt gedeeld door hem en mij. (Z17/T/2,blz 10)
Het hof leidt hieruit af dat [mededader 1] voor € 5000, aan valse euro bankbiljetten ging storten en daarna echte bankbiljetten ging opnemen. Vervolgens ging er € 2500,- naar [betrokkene]. Er werd € 1000,- voor de bankpas betaald en de rest, € 1500,-, werd gedeeld door [mededader 1] en [betrokkene 8].
De bewijsmiddelen, hiervoor aangeduid met "Z17/../..", betreffen in de wettelijke vorm door bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal, dan wel als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden. Zij zijn alle ondergebracht in de "Goudsnip" -ordner met opschrift "zaak 17".
(...)
Nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de verklaring van veroordeelde ter terechtzitting in eerste aanleg in deze zaak, begrijpt het hof dat, waar in de hiervoor genoemde bewijsmiddelen sprake is van [betrokkene], daarmee de veroordeelde [betrokkene] wordt bedoeld."
2.4. 's Hofs schatting van het uit de zaken 3, 7 en 17 wederrechtelijk verkregen voordeel kan niet zonder meer worden ontleend aan de met betrekking tot die zaken gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het Hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend. Het betreft in het bijzonder de aan die schatting ten grondslag gelegde vaststellingen, die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4. De bestreden uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5. Het middel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 januari 2011.
Conclusie 09‑11‑2010
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene=veroordeelde]
1.
Bij arrest van 19 augustus 2010 heeft het gerechtshof te Arnhem, aan veroordeelde de plicht opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 17.488,00 aan de Staat te betalen.
2.
Namens veroordeelde heeft mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt.
4.
Het bestreden (verkorte) arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(…)
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van het uit het bewezenverklaarde handelen door veroordeelde behaalde financieel voordeel op een bedrag van EUR 17.488,00 (zeventienduizend vierhonderdachtentachtig euro).
Het hof komt als volgt tot deze schatting.
Uit de bewijsmiddelen voor zaak 3 (…) [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij zijn pasje voor 500 euro heeft verkocht en [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij 400 euro heeft ontvangen voor zijn pasje.
(…)
In zaak 7, (…) Veroordeelde heeft verklaard dat hij voor zijn diensten 200 euro heeft ontvangen. [mededader 1] heeft (netto) 800 euro gekregen (namelijk 1000 euro, waarvan hij er 200 aan veroordeelde heeft gegeven).
(…)
In zaak 9, (…) Het gaat in deze zaak om stortingen op 20 en 21 november 2004 van in totaal 34 valse biljetten van 500 euro (…)
In zaak 10, (…) Het pasje is door [betrokkene 12] geregeld. Die heeft hiervoor 1000 euro gekregen.(…)
Zaak 15, (…) Ervan uitgaande dat hij 20 euro per biljet verdiende, was zijn winst in deze zaak 15 × 20 is 300 euro.
Zaak 16 (…) Ervan uitgaande dat hij daarmee 20 euro per biljet verdiende, was zijn winst in deze zaak 20 × 20 = 400 euro.
Zaak 17 (…) Aan de hand van tapgesprekken over deze zaak is aannemelijk dat veroordeelde, [mededader 2] en [mededader 1] het financiële voordeel gelijkelijk hebben genoten. (…)
(…)
Zaak 19 (…) Ervan uitgaande dat hij daarmee 20 euro per biljet verdiende, was zijn winst in deze zaak 20 × 20 = 400 euro.
Zaak 20 (…) Ervan uitgaande dat hij daarmee 20 euro per biljet verdiende, was zijn winst in deze zaak 39 × 20 = 780 euro.’
5.
In de toelichting op het middel wordt terecht gesteld dat de inhoud van de hiervoor weergegeven overwegingen ten aanzien van de desbetreffende zaken niet zijn te herleiden tot enig in (de aanvulling van ) het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddel. Het hof geeft evenmin aan waaraan het een en ander heeft ontleend.
6.
De klachten over de respectievelijke overwegingen met betrekking tot de zaken 9, 10, 15, 16, 19 en 20 zouden op zichzelf niet tot cassatie behoeven te leiden, gelet op het navolgende. Gezien de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van zaak 9, waarin (enkel) wordt gesproken over 35 valse biljetten, heeft het hof kennelijk bij vergissing overwogen dat het in die zaak gaat om 34 valse biljetten. Mede in aanmerking genomen dat die vergissing van het hof in het voordeel is van veroordeelde, kan wegens gebrek aan belang met die constatering worden volstaan. Ten aanzien van zaak 10 geldt dat uit de rapportage berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (p. 23) kan worden afgeleid dat [betrokkene 12] 1.000 euro heeft gekregen voor het regelen van het pasje. Die rapportage bevindt zich in het dossier en de korte inhoud daarvan is kennelijk voorgehouden ter terechtzitting in hoger beroep van 5 augustus 2008 (nu aangenomen kan worden dat die rapportage één van de ‘stukken van de zaak’ is waarvan de korte inhoud aldaar blijkens het proces-verbaal is medegedeeld). Voorts heeft het hof ten aanzien van de zaken 15, 16, 19 en 20 de omstandigheid dat veroordeelde 20 euro per biljet verdiende kennelijk ontleend aan de verklaring van veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2007. Aldaar heeft hij blijkens het proces-verbaal op vragen van de raadsman verklaard: ‘Ik verdiende aanvankelijk 20 euro per vals biljet van 500 euro; later wat minder.’1. Nu het bestreden arrest mede is gewezen naar aanleiding van de terechtzittingen van 25 april 2007 en 5 augustus 2008, is de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is verkregen met of uit de zaken 10, 15, 16, 19 en 20 mijns inziens niet onbegrijpelijk.2.
7.
Nu ik echter niet uit het dossier heb kunnen opmaken waaraan het hof zijn hiervoor onder 4 weergegeven overwegingen ten aanzien van de zaken 3, 7 en 17 heeft ontleend, is de schatting van het uit die zaken wederrechtelijk verkregen voordeel niet begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. Dat brengt mee dat de totale schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel eveneens niet begrijpelijk is en ontoereikend gemotiveerd nu die schatting mede het geschatte voordeel van die zaken 3, 7 en 17 omvat. Hoewel een deel van de klachten van het middel niet tot cassatie zou behoeven te leiden, slaagt het middel dus alsnog in zijn geheel.
8.
Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot vermindering van het ontnemingsbedrag wegens de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
9.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 5 augustus 2008 overgelegde pleitnotities heeft de raadsvrouw aldaar aangevoerd, voor zover van belang:
‘Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
Op 21 april 2006 heeft cliënt hoger beroep ingesteld tegen de onderhavige ontnemingsbeslissing van 14 april 2006.
Inmiddels is verstreken een periode van 2 jaar en 3,5 maanden. Deze lange duur is veroorzaakt door het late tijdstip waarop de advocaat-generaal zijn schriftelijke conclusie in deze zaak heeft ingediend (te weten op 22 februari 2008), als gevolg waarvan de geplande inhoudelijke behandeling van de vordering op 11 maart jl. is aangehouden.
De verdediging verzoekt u bij een eventueel vast te stellen ontnemingsbedrag deze overschrijding te verdisconteren, door dat bedrag met 5% te verminderen.’
10.
Het bestreden arrest houdt daaromtrent het volgende in:
‘Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige vordering, gelet op de complexiteit van de zaak en de samenhang ervan met die van medeveroordeelden.’
11.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak in hoger beroep dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen. Voorbeelden van die bijzondere omstandigheden zijn de ingewikkeldheid van de zaak, waaronder onder meer wordt begrepen de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en, in ontnemingszaken, de omstandigheid dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid (art. 36e, eerste lid, Sr).3. Specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden kunnen meebrengen dat meer dan twee jaren kunnen zijn verlopen zonder dat van een overschrijding van de redelijke termijn kan worden gesproken.4. In cassatie kan voorts alleen worden onderzocht of het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat van onbegrijpelijkheid niet snel sprake zal zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet kunnen worden beoordeeld.5.
12.
In het onderhavige geval is sprake van een ontnemingszaak waarin op 28 april 2006 hoger beroep is ingesteld. Na twee eerdere zittingen (waarin de strafzaak en de ontnemingszaak gelijktijdig werden behandeld), is op de zitting van 25 april 2007 het onderzoek in de ontnemingszaak voor onbepaalde tijd geschorst, waarbij de advocaat-generaal en de raadsman is verzocht (in die volgorde) schriftelijke conclusies te wisselen. Op 25 juni 2007 is uitspraak gedaan in de strafzaak. Blijkens de datering is de conclusie van de advocaat-generaal eerst op 21 februari 2008 opgesteld en is deze blijkens een daarop geplaatst stempel op 25 februari 2008 bij het hof binnengekomen. Vervolgens is ter zitting van 11 maart 2008 het aanhoudingsverzoek van de verdediging gehonoreerd teneinde haar meer tijd te geven om te reageren op de conclusie van de advocaat-generaal. Daarbij is het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd. Het onderzoek is vervolgens hervat op de zitting van 5 augustus 2008 waarna op 19 augustus 2008 uitspraak is gedaan.
13.
De als uitgangspunt te nemen termijn van twee jaren voor het doen van uitspraak nadat het rechtsmiddel is ingesteld, is hier dus overschreden met bijna vier maanden. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 11 is opgemerkt, geeft 's hofs oordeel dat gelet op de complexiteit van de zaak en de samenhang ervan met die van medeveroordeelden aldus geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel acht ik ook niet onbegrijpelijk nu de ontnemingsvordering ziet op een aanzienlijk aantal (verschillende) zaken en bovendien sprake was van negen medeverdachten/-veroordeelden wier zaken — niet-onbegrijpelijk — gelijktijdig door het hof zijn behandeld.6. Die door proces-economische redenen ingegeven gelijktijdige behandeling was blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2008 bijvoorbeeld mede de reden dat bij de toewijzing van het aanhoudingsverzoek van de verdediging, de zaak voor onbepaalde tijd werd geschorst.
14.
Aan de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel en de toereikendheid van de motivering daarvan doet niet af dat de advocaat-generaal bij het hof zijn conclusie laat heeft genomen en dat als gevolg daarvan de behandeling van de zaak is aangehouden. Anders dan de verdediging, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de bijna vier maanden waarmee de als uitgangpunt te nemen termijn van twee jaren is overschreden niet het gevolg was van de (late) indiening van de conclusie van de advocaat-generaal maar het gevolg was van de complexiteit van de zaak en de samenhang met de zaken van de medeveroordeelden. Dat acht ik, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. De conclusie is door de advocaat-generaal tien maanden na de zitting waarop was verzocht om die conclusie in te dienen en zeven maanden na de uitspraak in de samenhangende strafzaak, ingediend. Dat is laat (zoals de advocaat-generaal zelf heeft erkend) maar het hof heeft mijns inziens kunnen oordeel dat die periode niet zodanig lang was dat dat schending van de redelijke termijn oplevert. Ik neem daarbij in aanmerking dat door het hof geen termijn was gesteld voor het indienen van de conclusie en dat het hof niet heeft vastgesteld dat sprake is geweest van (ongerechtvaardigde) inactiviteit van de advocaat-generaal.7.
15.
In de toelichting op het middel wordt ter onderbouwing van de stelling dat 's hofs verwerping van het verweer niet begrijpelijk is nog gesteld dat niet blijkt dat de complexiteit van de zaak voor de advocaat-generaal de reden was om zo laat zijn conclusie in te dienen, dat de primaire reden van het hof voor de aanhouding van de zitting van 11 maart 2008 niet was de samenhang van de zaak met die van de medeveroordeelden, en dat niet is gebleken dat de schorsing van het onderzoek in de zaak van een of meerdere van de medeveroordeelden zou samenhangen met de complexiteit van de zaak. Die (gestelde) omstandigheden, staan echter los van de hier bestreden beslissing van het hof over de gestelde schending van de redelijke termijn en noopten het hof derhalve niet tot een nadere motivering of tot een ander oordeel.
16.
Het middel faalt dus.
17.
Het derde middel klaagt dat art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, nu sprake is van overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld.
18.
Het cassatieberoep is ingesteld op 28 augustus 2008. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 9 september 2009 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het hof waarnaar de zaak verwezen wordt, zal bij de bepaling van het te ontnemen bedrag met die overschrijdingen van de redelijke termijn rekening dienen te houden.
19.
Het eerste en derde middel slagen. Het tweede middel faalt.
20.
Andere gronden dan de hiervoor onder 18 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, ten einde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2010
Vgl. HR 28 augustus 2007, LJN BA5629, NJ 2008/96 en ook HR 12 januari 2010, LJN BK2125, NJ 2010/477 waarin de Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak wat betreft de door het hof aangenomen inkoopprijs van cocaïne, niet voldeed aan het vereiste dat de uitspraak de inhoud dient te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijke verkregen voordeel is ontleend en daarbij nadrukkelijk overwoog dat ‘ook overigens onduidelijk is’ waarom het Hof tot die inkoopprijs was gekomen.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358,m.nt. Mevis, rov. 3.13.1–3.13.2.
HR 16 februari 2010, LJN BK7046, NJ 2010/120.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358,m.nt. Mevis, rov 3.7.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2006.
Vgl. HR 10 juni 2003, nr. 01997/02 (niet gepubliceerd) waarin 's hofs oordeel dat in die strafzaak, waarin ruim 32 maanden na het instellen van hoger beroep eindarrest was gewezen, geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, onbegrijpelijk werd geacht waarbij door de Hoge Raad in het bijzonder van belang werd geacht dat het hof had vastgesteld sprake was geweest van een periode van inactiviteit van het openbaar ministerie, als gevolg waarvan bij de eerste behandeling van de zaak op een maand na twee jaren waren verstreken na het instellen van het rechtsmiddel. Vgl. ook: HR 15 januari 2002, LJN AD6238.