Met dien verstande dat in de vierde regel van bedoeld citaat voor 'ontnemingsprocedure' moet worden gelezen 'ontnemingsvordering'.
HR, 15-01-2002, nr. 03772/00P
ECLI:NL:HR:2002:AD6238
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-01-2002
- Zaaknummer
03772/00P
- Conclusie
Nr. 03772/00 P
- LJN
AD6238
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD6238, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD6238
ECLI:NL:HR:2002:AD6238, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD6238
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑01‑2002
Nr. 03772/00 P
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 03772/00 P
Zitting 20 november 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=betrokkene]
1.
Aan te nemen valt dat aan verzoeker door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 20 september 2000 de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van f 192.000, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van f 45.660,10, te rekenen vanaf 1 januari 1998 tot de dag van onherroepelijk worden van het arrest, subsidiair 22 maanden hechtenis. Ik schrijf dit zo aangezien het dictum vermeldt dat aan [verweerder], "verweerder voornoemd" deze betalingsverplichting is opgelegd. Ambtelijk is mij bekend dat het gerechtshof op dezelfde dag eveneens uitspraak heeft gedaan in de ontnemingszaak tegen [verweerder] (griffienummer 03781/00/P). Hier is kennelijk van een misslag sprake.
2.
Namens verzoeker heeft mr K. van der Meijde, advocaat te Maastricht, bij schriftuur twee middelen van cassatie
voorgesteld.
3.
Het eerste middel betoogt dat het hof ten onrechte de toewijzing door de rechtbank van de vordering van de officier van justitie tot wijziging van de grondslag van de ontnemingsvordering in stand heeft gehouden.
4.
Het hof heeft het door de raadsman van verzoeker terzake gevoerde verweer als volgt samengevat:
"De raadsman van verweerder heeft voorts in hoger beroep herhaald () dat artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering zodanig van overeenkomstige toepassing op de onderhavige ontnemingsprocedure moet worden geacht, dat de vordering tot wijziging van de ontnemingsvordering alsnog dient te worden afgewezen, nu de grondslag voor de ontnemingsvordering tijdens de behandeling niet zodanig mag worden gewijzigd dat een ander feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht daaraan ten grondslag wordt gelegd."
5.
Het hof heeft ten aanzien van de feitelijke gang van zaken het volgende overwogen:
"Het ter terechtzitting van 7 juli 1998 door de officier van justitie overgelegde bescheid, houdt in de mededeling dat de ontnemingsvordering mede op artikel 36e, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is/wordt gebaseerd.
Op de destijds aan de verdachte betekende dagvaarding in eerste aanleg heeft de officier van justitie medegedeeld dat hij voornemens was een vordering in te dienen op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, derhalve zonder aan te geven op basis van welk(e) lid (leden) van dat artikel.
Op de voor de terechtzitting van 7 juli 1998 aan de veroordeelde betekende vordering staat in het hoofd telkens artikel "36e, derde lid, Sr." vermeld."
6.
Het hof heeft het onder 4 weergegeven verweer verworpen op de in de toelichting op het middel vermelde gronden1..
7.
In de zaak die heeft geleid tot HR 25 september 2001, JOL 2001, 492, had de officier van justitie wijziging van de ontnemingsvordering gevorderd, ertoe strekkende dat niet alleen het onder art. 36e, eerste lid, Sr bedoelde voordeel maar ook het voordeel behaald met de in het tweede lid van die bepaling bedoelde feiten kon worden ontnomen. Ook in die zaak hadden rechtbank en hof wijziging van de ontnemingsvordering toegestaan en werd ook in cassatie aangevoerd dat artikel 511d, eerste lid, Sv de bepalingen van de eerste afdeling van Titel VI van het tweede boek van het Wetboek van Strafvordering, daaronder begrepen het tweede lid van artikel 313 Sv, van overeenkomstige toepassing verklaart en dat daaruit voortvloeit dat een wijziging van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend betrekking kan hebben op hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr.2.
8.
In respons daarop overwoog de Hoge Raad:
"3.4.
Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt volgens art. 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor zijn beslissing over de ontneming (vgl. HR 22 februari 2000, NJ 2000, 298). Ingevolge datzelfde voorschrift gaat die beraadslaging in ontnemingszaken over de vraag of de in art. 36e Sr bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten. Daarom moet worden aangenomen dat een wijziging van de ontnemingsvordering overeenkomstig art. 511d, eerste lid, Sv in verbinding met art. 313 Sv, slechts haar begrenzing vindt in art. 36e Sr."
9.
Hieruit volgt dat het hof terecht het namens verzoeker gevoerde verweer heeft verworpen. Ook in dit geval immers overschrijdt de wijziging van de vordering niet de grenzen van artikel 36e Sr. Het middel faalt.
10.
Opgemerkt zij nog dat de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting op 7 juli 1998 heeft geschorst nadat de officier van justitie de wijziging van de ontnemingsvordering had gevorderd om de behandeling van de vordering vooraf te laten gaan door een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511d, eerste lid, Sv. Na voltooiing daarvan is het onderzoek ter terechtzitting voortgezet op 24 november 1998. Verzoeker is derhalve ruimschoots in de gelegenheid gesteld zich tegen de gewijzigde vordering te verweren.
11.
Het tweede middel betoogt dat het hof het verweer dat sprake is van schending van de redelijke termijn ten onrechte heeft verworpen, dan wel dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
12.
Het hof heeft overwogen dat het door de raadsman op dit punt gevoerde verweer is toegelicht met het argument:
"dat sedert de aanhouding van verweerder op 2 april 1996 inmiddels een termijn is verstreken van bijna viereneenhalf jaar, de ontnemingszaak pas voor het eerst werd behandeld ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank op 7 juli 1998 en na de uitspraak van de rechtbank op 8 december 1998 het bovendien nog 1 jaar en 9 maanden heeft geduurd alvorens het hof tot een appelbehandeling is gekomen."
13.
In antwoord op dit verweer heeft het hof overwogen:
"Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden omdat de termijn noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt. Het hof merkt daarbij op dat in de strafzaak van verweerder het gerechtshof op 30 juni 1997 arrest heeft gewezen en dat eerst daarna een afsluitend financieel onderzoek is opgestart, aldus blijkens mededeling van de advocaat-generaal bij de behandeling van de onderhavige zaak, aangezien eerst op dat moment de bewezenverklaarde periode voldoende was afgebakend.
Op 8 december 1997 volgt er een afsluitende financiële rapportage, waarna op 3 juni 1998 het strafrechtelijk financieel onderzoek bij beschikking is gesloten.
Vervolgens wordt de veroordeelde voor de terechtzitting van 7 juli 1998 opgeroepen, waarna een uitgebreide schriftelijke behandeling met de daaraan gekoppelde termijnen is gevolgd, eindigende in een beslissing van de arrondissementsrechtbank op 8 december 1998.
De termijn gedurende welke verweerder onder de dreiging van een ontneming als de onderhavige heeft doorgebracht is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onwenselijk of onredelijk lang.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval.
Het hof merkt in dit verband op dat het weliswaar geruime tijd heeft geduurd voordat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van het hof heeft plaatsgevonden (21 maanden), maar dat zulks in het onderhavige geval alleszins verklaarbaar en te rechtvaardigen is gelet op de omvang, aard en complexiteit van de onderhavige zaak."
14.
Voor de goede orde zet ik, alvorens op het middel in te gaan, hieronder de gang zaken op een rijtje.
- -
02-04-1996: huiszoeking en aanhouding;
- -
15-10-1996: veroordeling verzoeker in de hoofdzaak door de rechtbank te Maastricht;
- -
30-06-1997: veroordeling verzoeker in de hoofdzaak door het hof te 's-Hertogenbosch;
- -
08-12-1997: afsluitende rapportage door Bureau Financiële Ondersteuning;
- -
03-06-1998: afgifte beschikking sluiting SFO;
- -
07-07-1998: eerste terechtzitting in de ontnemingszaak, gevolgd door nadere stukkenwisseling als bedoeld in art. 511d, tweede lid, Sv;
- -
08-12-1998: veroordeling verzoeker in de ontnemingszaak door rechtbank Maastricht;
- -
21-12-1998: datum instellen beroep tegen dit vonnis;
- -
15-07-1999: ontvangst processtukken door hof 's-Hertogenbosch;
- -
20-09-2000: veroordeling tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door hof 's-Hertogenbosch in de bestreden uitspraak.
15.
Het eerste onderdeel van het middel betoogt dat het hof tot het oordeel had moeten komen dat het recht op behandeling binnen een redelijke termijn is geschonden, nu tweeëneenhalf jaar zijn verstreken tussen de aanvang van die termijn en de uitspraak in eerste aanleg. Het hof is in de bestreden uitspraak niet ingegaan op de vraag wanneer de redelijke termijn in dit geval is gaan lopen, hoewel namens verzoeker voor het hof was aangevoerd dat dit het moment van huiszoeking en arrestatie was. 's Hofs oordeel is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd. Hieruit bloeit echter geen bloed, aangezien over dit punt niet wordt geklaagd, zoals zal blijken.
16.
Ten aanzien van de aanvang van de termijn bepleit het middel dat "getuige de inleidende dagvaarding van 14 juni 1996 () requirant toen al [is] aangezegd dat het openbaar ministerie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou doen." Onder de stukken van het geding heb ik geen inleidende dagvaarding van die datum aangetroffen. Mijns inziens kan echter veilig worden aangenomen dat de in het middel bedoelde dagvaarding van 14 juni 1996 dezelfde is als die waarop het hof doelt met zijn in punt 5 weergegeven overweging dat de officier van justitie in de destijds aan de verdachte betekende dagvaarding in eerste aanleg zijn voornemen tot het instellen van een ontnemingsvordering heeft medegedeeld, temeer nu de in het middel genoemde datering daarvan aansluit op de eerste terechtzitting in de hoofdzaak, die plaatsvond op 2 juli 1996.
Op grond van het bovenstaande kan, zoals ook het middel wil, in cassatie ervan worden uitgegaan dat de inleidende dagvaarding van 14 juni 1996 de eerste vanwege de Staat verrichte handeling is geweest waaraan verzoeker in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Hieruit volgt dat de redelijke termijn op die dag is gaan lopen.
17.
Uitgaande van dit aanvangstijdstip heeft het dus ongeveer 30 maanden geduurd totdat op de ontnemingsvordering in eerste aanleg is beslist. Het hof heeft niettemin geoordeeld dat de redelijke termijn daardoor niet is overschreden. Aan dat oordeel heeft het ten grondslag gelegd de feiten en omstandigheden vermeld in het eerste deel van de onder punt 13 weergegeven passages uit zijn uitspraak. Het middelonderdeel voert aan dat die feiten en omstandigheden 's hofs oordeel niet kunnen dragen.
18.
Uit de arresten HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. JdH, rov. 3.14, en HR 9 januari 2001 NJ 2001, 307, m.nt. JdH, rov. 3.2, volgt dat ook in ontnemingsprocedures als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Daarbij geldt dat de duur van de redelijke termijn in ontnemingszaken mede afhankelijk is van a. de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en b. de omstandigheid dat de ontnemingsvordering ingevolge art. 511b, eerste lid, Sv tot twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak aanhangig worden gemaakt (rov. 3.9 van laatstvermeld arrest). De vertraging in de afhandeling van deze zaak in eerste aanleg is met name terug te voeren op de stilstand van bijna twaalf maanden tussen de veroordeling van verzoeker in de strafzaak in eerste aanleg en de uitspraak in hoger beroep tegen die veroordeling. In dit verband heeft het hof overwogen dat het op de ontneming gerichte strafrechtelijke financieel onderzoek in die maanden heeft stilgelegen omdat pas na de uitspraak in hoger beroep in de strafzaak "de bewezenverklaarde periode voldoende was afgebakend". Dit vindt bevestiging in de twee uitspraken in de strafzaak: de rechtbank verklaarde bewezen dat de tenlastegelegde feiten waren begaan in de periode 1 januari 1992 tot en met 2 april 1996, terwijl 's hofs bewezenverklaring de periode 15 februari 1995 tot en met 2 april 1996 omvat. Het komt mij voor dat zich hier niet een situatie voordoet als hierboven onder a. bedoeld. Het ligt voor de hand aan te nemen dat daarmee gedoeld is op een veroordeling in eerste aanleg, zonder welke de ontnemingsvordering immers niet toegewezen kan worden. Ook de omstandigheid dat het onderzoek ter zitting van de ontnemingsvordering is geschorst voor een voorbereidende schriftelijke behandeling rechtvaardigt mijns inziens op zichzelf noch in samenhang met de overige door het hof vermelde omstandigheden de aanzienlijke overschrijding van de tweejaarstermijn. Het eerste onderdeel van het middel is dus gegrond.
19.
Het tweede onderdeel van het middel klaagt erover dat ook in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Het hof heeft binnen twee jaar uitspraak gedaan, zodat deze stelling alleen opgaat indien de inzendtermijn van acht maanden is overschreden (HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, rov. 3.16 en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307, rov. 3.2 en 3.4). Uit de stukken van het geding blijkt echter dat ook deze termijn in acht is genomen. Het middelonderdeel faalt dus.
20.
Gegrondbevinding van het eerste onderdeel van het tweede middel leidt tot vermindering van het te ontnemen bedrag met 10% tot f 172.800 (HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307, rov. 3.6). Voor vermindering van de door het hof uitgesproken vervangende hechtenis is gelet op de 'Omrekeningstabel vervangende hechtenis bij geldboete en ontnemingsmaatregel'3. geen aanleiding.
21.
Gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het bedrag dat verzoeker ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat dient te betalen, tot vermindering van dat bedrag in de hiervoor onder 20 bedoelde zin, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 15‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
15 januari 2002
Strafkamer
nr. 03772/00 P
Ats/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 september 2000, nummer 20/001821-99, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 8 december 1998 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 192.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 45.660,10 te rekenen vanaf 1 januari 1998 tot de dag van onherroepelijk worden van het arrest, subsidiair 22 maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. K. van der Meijde, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het bedrag dat de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat dient te betalen, tot vermindering van dat bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
In het middel wordt opgekomen tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de op de voet van art. 6, eerste lid, EVRM in acht te nemen redelijke termijn is overschreden.
4.2.
In de bestreden uitspraak wordt het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van verweerder is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie primair niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard en subsidiair een aanzienlijke matiging van een eventuele oplegging van een maatregel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet plaatsvinden, omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht met het argument dat sedert de aanhouding van verweerder op 2 april 1996 inmiddels een termijn is verstreken van bijna viereneenhalf jaar, de ontnemingszaak pas voor het eerst werd behandeld ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank op 7 juli 1998 en na de uitspraak van de rechtbank op 8 december 1998 het bovendien nog 1 jaar en 9 maanden heeft geduurd alvorens het hof tot een appelbehandeling is gekomen.
Het Hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en dat zulks eveneens dient te gelden in ontnemingszaken als de onderhavige. Dit recht strekt aldus ertoe te voorkómen dat een verweerder langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten leven.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden omdat de termijn noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt. Het hof merkt daarbij op dat in de strafzaak van verweerder het gerechtshof op 30 juni 1997 arrest heeft gewezen en dat eerst daarna een afsluitend financieel onderzoek is opgestart, aldus blijkens mededeling van de advocaat-generaal bij de behandeling van de onderhavige zaak, aangezien eerst op dat moment de bewezenverklaarde periode voldoende was afgebakend.
Op 8 december 1997 volgt er een afsluitende financiële rapportage, waarna op 3 juni 1998 het strafrechtelijk financieel onderzoek bij beschikking is gesloten.
Vervolgens wordt de veroordeelde voor de terechtzitting van 7 juli 1998 opgeroepen, waarna een uitgebreide schriftelijke behandeling met de daaraan gekoppelde termijnen is gevolgd, eindigende in een beslissing van de arrondissementsrechtbank op 8 december 1998.
De termijn gedurende welke verweerder onder de dreiging van een ontneming als de onderhavige heeft doorgebracht is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onwenselijk of onredelijk lang.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval.
Het hof merkt in dit verband op dat het weliswaar geruime tijd heeft geduurd voordat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van het hof heeft plaatsgevonden (21 maanden), maar dat zulks in het onderhavige geval alleszins verklaarbaar en te rechtvaardigen is gelet op de omvang, aard en complexiteit van de onderhavige zaak."
4.3.
De Hoge Raad stelt het volgende voorop.
- -
Met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn.
Op het aan de betrokkene toegekende recht op beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat
tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
- -
Met betrekking tot de duur van de redelijke termijn.
Deze is net als bij gewone strafzaken afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak;
- b.
de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop, en
- c.
de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Daar komt voor een ontnemingszaak als bijzonderheid bij
- d.
dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en
- e.
dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b,
eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
(vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307)
4.4.
De stukken houden ten aanzien van het verloop van de procedure het volgende in:
- (i)
bij de op 14 juni 1996 aan de betrokkene betekende inleidende dagvaarding in de hoofdzaak heeft de Officier van Justitie zijn voornemen tot instellen van een ontnemingsvordering kenbaar gemaakt;
- (ii)
op 15 oktober 1996 heeft eerst de Rechtbank en op 30 juni 1997 vervolgens het Hof in de hoofdzaak uitspraak gedaan;
- (iii)
het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) is daarna voortgezet; na sluiting daarvan is op 25 juni 1998 de ontnemingsvordering aan de betrokkene betekend;
- (iv)
de Rechtbank heeft de ontnemingszaak op 7 juli 1998 voor de eerste maal behandeld en vervolgens aangehouden voor een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511d, eerste lid, Sv;
- (v)
op 24 november 1998 heeft de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting voortgezet, waarna zij op 8 december 1998 uitspraak heeft gedaan;
- (vi)
in hoger beroep heeft het Hof de zaak op 6 september 2000 behandeld en op 20 september 2000 uitspraak gedaan.
4.5.
Gelet op hetgeen onder 4.3 is vooropgesteld en op het zojuist gegeven verloop van de gebeurtenissen moet er van worden uitgegaan dat het tijdstip van de betekening van de inleidende dagvaarding als aanvangsmoment van de redelijke termijn valt aan te merken. Voorts volgt daaruit dat in deze zaak de tijd, die gemoeid is geweest met de behandeling van de hoofdzaak en met het SFO tot het tijdstip waarop de ontnemingsvordering aan de betrokkene is betekend, bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de behandeling behoort mee te wegen.
4.6.
Voorzover in het middel wordt geklaagd over de verwerping van het verweer dat er sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, faalt het. Tot aan de beslissing in die aanleg zijn bijna 30 maanden verstreken. In aanmerking genomen dat:
- (i)
binnen deze periode de hoofdzaak in twee instanties heeft gediend;
- (ii)
- naar in cassatie onweersproken is gebleven - sprake was van een complexe zaak, waarin het SFO pas kon worden voortgezet nadat het Hof in de hoofdzaak had beslist gedurende welke periode de strafbare feiten waren gepleegd;
- (iii)
de ontnemingsvordering, gelet hierop, zo spoedig mogelijk en ruim binnen de in art. 511b, eerste lid, Sv, genoemde termijn van twee jaren na de uitspraak van de Rechtbank in de hoofdzaak aanhangig is gemaakt;
- (iv)
in de ontnemingszaak ook nog een schriftelijke voorbereiding heeft plaatsgevonden, getuigt het oordeel van het Hof dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel evenmin onbegrijpelijk.
4.7.
Voorzover in het middel voorts wordt geklaagd over het oordeel van het Hof dat er in hoger beroep geen
sprake is van overschrijding van de redelijke termijn kan het evenmin tot cassatie leiden. Die procesfase heeft ruim 21 maanden in beslag genomen. De behandeling is daarmee voldoende voortvarend geweest.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 15 januari 2002.