In het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 17 januari 2013 valt te lezen dat de appelschriftuur is ontvangen op (dinsdag) 11 december 2012. Uit de akte rechtsmiddel blijkt dat het beroep tegen het vonnis is ingesteld op (vrijdag) 23 november 2012. In weerwil van de steller van het middel, blijkt uit de stukken van het geding niet dat de faxbrief d.d. 7 december waarbij de appelschriftuur naar de griffie van het gerechtshof zou zijn gestuurd, ook op die datum bij de griffie van de rechtbank – gelet op art. 410, eerste lid, Sv is hier de dag van indiening van de appelschriftuur ter griffie van de rechtbank bepalend - is ingediend. Kennelijk doelde de voorzitter van het Hof met het noemen van de datum 11 december 2012 op de ontvangst door de griffie van de rechtbank.
HR, 10-03-2015, nr. 13/02525
ECLI:NL:HR:2015:531
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2015
- Zaaknummer
13/02525
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:531, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:165, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:165, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:531, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑04‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/237 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2015-0130
NbSr 2015/87
Uitspraak 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden. Art. 14e Sr en art. 77za.1 Sr. Een rechtelijke uitspraak mag in de regel pas tenuitvoergelegd worden nadat zij onherroepelijk is geworden en de in art. 77za Sr voorziene uitzondering op deze regel m.b.t. de dadelijke uitvoerbaarheid van de o.g.v. art. 77z Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het o.g.v. art. 77aa Sr uit te oefenen toezicht kan – ook volgens de wetsgeschiedenis – voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 77za Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan. Het Hof heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarde kennelijk uitsluitend bevolen op de grond “dat de verdachte behoefte heeft aan begeleiding”. Door aldus te overwegen heeft het Hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
10 maart 2015
Strafkamer
nr. 13/02525 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 april 2013, nummer 23/005020-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over 's Hofs bevel dat de gestelde bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar zijn.
3.2.1.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod". Het dictum van het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 547 (vijfhonderdzevenenveertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 225 (tweehonderdvijfentwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of t.b.v. vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs a.b.i. art. 1 Wet o/d identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd stelt onder toezicht van Stichting Reclassering Nederland en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven.
Beveelt dat voormelde voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is."
3.2.2.
Het bestreden arrest houdt onder het opschrift "Oplegging van straf" onder meer het volgende in:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan de overval op een benzinestation. Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van een mes en een bijl. Hierbij is de medewerkster van het benzinestation in haar been gestoken. Door te handelen als bewezen verklaard heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer en getoond geen respect te hebben voor andermans eigendom. Hij heeft daarbij geen rekening gehouden met het feit dat zijn handelen voor het slachtoffer zeer beangstigend moet zijn geweest. De ervaring leert dat dergelijke delicten doorgaans nog geruime tijd nadien gevoelens van onveiligheid bij het slachtoffer met zich meebrengen. Naast de gevolgen voor het slachtoffer, veroorzaken feiten als het onderhavige onrust in de samenleving en versterken ze gevoelens van onveiligheid. Het hof rekent het de verdachte voorts aan dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven omtrent zijn aandeel.
Daarnaast heeft de verdachte hennep verkocht aan een derde. Het gebruik van hennep kan schadelijke gevolgen met zich meebrengen voor gebruikers.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming ten behoeve van de voorgeleiding van 12 januari 2012, het psychologisch onderzoek pro justitia van 16 maart 2012, het multidisciplinair onderzoek pro justitia van 14 september 2012 en de brief van 29 oktober van [betrokkene 1], behandelcoördinator binnen Amsterbaken waaruit naar voren komt dat de verdachte behoefte heeft aan begeleiding.
Blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 maart 2013 is de verdachte eerder veroordeeld."
3.3.1.
Art. 77za, eerste lid, Sr luidt:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 77z gestelde voorwaarden, de op grond van artikel 77aa, tweede en derde lid, te verlenen hulp en steun dan wel het op grond van artikel 77aa, vierde lid, uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
3.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van deze bepaling, houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Het Wetboek van Strafvordering kent als algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer wordt gelegd als zij onherroepelijk is. Dit betekent dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. Dit is vastgelegd in artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering. Het wetboek kent op deze hoofdregel een aantal uitzonderingen, waarvan de bevelen betreffende de voorlopige hechtenis de bekendste zijn. Die bevelen zijn dadelijk uitvoerbaar. Voorgesteld wordt ook voor het naleven van voorwaarden en het daarbij behorende (reclasserings)toezicht in het kader van een voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf de mogelijkheid te creëren dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn. Omdat dit voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen heeft, is in een aantal waarborgen voorzien. In de eerste plaats kan een bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid alleen worden gegeven indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit criterium is thans ook al opgenomen in artikel 14b van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vaststellen van een proeftijd van ten hoogste tien jaren. De bescherming van de veiligheid en lichamelijke integriteit van personen rechtvaardigt dat de mogelijkheid wordt gecreëerd om in individuele gevallen af te wijken van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging eerst een aanvang neemt na het onherroepelijk worden van de veroordeling. In de tweede plaats wordt de keuze of in het concrete geval de onmiddellijke uitvoering van de voorwaarden en het toezicht genoodzaakt is, in handen gelegd van de rechter. Het gaat dus om een modaliteit die uitsluitend door de rechter kan worden toegewezen, waardoor zij op de meest zorgvuldige wijze in het strafproces is ingebed. De rechter kan daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. Van belang hierbij is dat de voorwaarden zoveel mogelijk zijn toegesneden op de persoon en de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de voorwaardelijke straf, zodat dit voor de veroordeelde niet onnodig beperkend hoeft te zijn, terwijl de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder wel zoveel mogelijk direct worden beschermd. Ten derde, kan het bevel strekkende tot dadelijke uitvoerbaarheid door de rechter waarbij het hoger beroep tegen de veroordeling aanhangig is, worden opgeheven. Dit is bijvoorbeeld aan de orde in de gevallen dat het gerechtshof al snel tot een ander oordeel komt dan de rechtbank, waardoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf niet in stand kan blijven.
Voor de behandeling in hoger beroep blijft overigens uiteraard vooropstaan dat de in eerste aanleg veroordeelde voor onschuldig wordt gehouden totdat het gerechtshof over die schuld zijn eigen oordeel heeft gevormd. De door de rechtbank bevolen dadelijke uitvoerbaarheid doet daar niet aan af."
Kamerstukken II, 2009-2010, 32 319, nr. 3, p. 12-13.
3.4.
Vooropgesteld moet worden dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoergelegd mag worden nadat zij onherroepelijk is geworden en dat de in art. 77za Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van art. 77z Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van art. 77aa Sr uit te oefenen toezicht - ook volgens voormelde wetsgeschiedenis - voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen kan hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 77za Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan.
3.5.
Blijkens zijn in 3.2.2 weergegeven overweging heeft het Hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarde kennelijk uitsluitend bevolen op de grond "dat de verdachte behoefte heeft aan begeleiding". Door aldus te overwegen heeft het Hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
3.6.
Voor zover het middel hierover klaagt is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid de zaak zelf afdoen en het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid vernietigen.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van 547 dagen, waarvan 225 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van het bevel dat de in de bestreden uitspraak vermelde bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar zijn, alsmede ten aanzien van de duur van de opgelegde jeugddetentie;
vermindert de opgelegde jeugddetentie in die zin dat deze 512 dagen beloopt, waarvan 225 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015.
Conclusie 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden. Art. 14e Sr en art. 77za.1 Sr. Een rechtelijke uitspraak mag in de regel pas tenuitvoergelegd worden nadat zij onherroepelijk is geworden en de in art. 77za Sr voorziene uitzondering op deze regel m.b.t. de dadelijke uitvoerbaarheid van de o.g.v. art. 77z Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het o.g.v. art. 77aa Sr uit te oefenen toezicht kan – ook volgens de wetsgeschiedenis – voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in art. 77za Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij in een uitspraak waarin ten laste van de verdachte een misdrijf is bewezenverklaard dat is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als zijn oordeel tot uitdrukking dienen te brengen dat en waarom ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf zal begaan. Het Hof heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarde kennelijk uitsluitend bevolen op de grond “dat de verdachte behoefte heeft aan begeleiding”. Door aldus te overwegen heeft het Hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 13/02525 J Zitting: 10 februari 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 8 april 2013 door het Gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover het is gericht tegen hetgeen hem onder parketnummer 15-760218-12 onder 1 is tenlastegelegd. Verzoeker is voor het onder dit parketnummer onder 2 “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en het onder parketnummer 15-741191-10 onder 1 “diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot 547 dagen jeugddetentie, waarvan 225 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met een bijzondere voorwaarde. Voorts heeft het Hof bevolen dat de bijzondere voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is.
2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof ter terechtzitting van 17 januari 2013 een verzoek van de verdediging om twee personen als getuige te horen op onjuiste gronden heeft afgewezen, dan wel dat de verdediging door de afwijzing een wezenlijk verdedigingsrecht is onthouden.
4. Ter terechtzitting van 17 januari 2013 heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de terechtzitting van het Hof op 25 maart 2013. Daar is het onderzoek, vanwege de gewijzigde samenstelling, opnieuw aangevangen. Dat betekent - nu blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 januari 2013 het bepaalde in art. 322, vierde lid, Sv kennelijk niet van toepassing werd geacht gelet op de datum waarop appel is ingesteld en de datum waarop de appelschriftuur is ingediend (kortom, nu geen sprake is van een tijdig ingediende appelschriftuur)1.- dat in cassatie niet meer kan worden geklaagd over de afwijzende beslissing op de eerdere terechtzitting. Die beslissingen maken in het hier bedoelde geval immers geen deel uit van het onderzoek ter terechtzitting waarop de bestreden uitspraak is gewezen.2.
5. Het middel faalt.
6. Het tweede middel keert zich tegen de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde met parketnummer 15-741191-10.
7. Ten laste van verzoeker is in die zaak onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 6 oktober 2010 te Santpoort-Zuid, gemeente Velsen, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag, toebehorende aan [A] B.V., welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan zijn mededader het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of zijn mededader(s)
- met een bivakmuts en/of een capuchon over zijn/hun hoofd(en) en met een mes en/of een bijl, in zijn/hun hand(en) op [slachtoffer] is/zijn afgelopen en
- de bovenarm(en) van [slachtoffer] heeft/hebben vastgepakt en
- meermalen tegen [slachtoffer] heeft/hebben geroepen: "Geld, geld, geld", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en
- [slachtoffer] naar de achterin de zaak gelegen kassa/toonbank heeft/hebben geduwd en
- meermalen tegen [slachtoffer] heeft/hebben geroepen: "Doe de la open" en/of " Geef de sleutel", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en
- (toen de lade van die kassa open was) geld uit die kassa heeft/hebben gepakt en
- [slachtoffer] met een mes, in haar (rechter)been heeft/hebben gestoken en
- tegen [slachtoffer] heeft/hebben geroepen: "Als je de politie belt, komen we je binnen een half uur vermoorden", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
8. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal met nummer PL1257 2010109716-1 van (het hof begrijpt) 7 oktober 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 97 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 oktober 2010 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik ben als kassa/servicemedewerkster werkzaam bij [A], gevestigd op het adres [a-straat] 57, [vestigingsplaats]. De officiële bedrijfsnaam is [A] B.V. Op 6 oktober 2010 om 20:55 uur had ik dienst. Ineens kwamen er twee gasten de shop binnengerend. Eén van die gasten kwam voor me staan en greep me met zijn beide handen stevig bij mij schouders vast. De man die me vasthad droeg een capuchon op zijn hoofd. Deze man hoorde ik roepen "Geld, geld, geld".
Die andere man had een bivakmuts op en een bijl in een van zijn handen. Ik duwde de man die me bij mijn schouders vast had van me af. Deze man moest me hierdoor loslaten. Daarbij scheurde de rechtermouw van mijn blouse van boven naar beneden en verloor ik wat knopen. Ook het op de rechtermouw aangenaaide mouwophoudertje scheurde compleet af en viel op de grond. Deze man riep daarop nogmaals van "Geld, geld". Ik zag toen dat deze man iets uit zijn jaszak pakte. Het bleek een mes te zijn. De man had het mes vast in zijn linkerhand. Met zijn rechterhand duwde deze man me vervolgens op mijn rechterbovenarm. Hij kwam achter me te staan en duwde met zijn vrije hand tegen mijn rug. Ik werd geduwd in de richting van de achterin de zaak gelegen kassa/toonbank. Tijdens het lopen naar de kassa voelde ik de punt van het mes halverwege mijn rug en werd ik die kant op geduwd. De man met het mes hoorde ik roepen van "Doe de la open". De andere overvaller herhaalde dat ook nog een keer. Met de sleutel, die in een gleuf in de toonbank naast de rechterkassa lag heb ik de rechterkassalade geopend. Toen de kassalade open was kwam de overvaller met de bijl ook achter de toonbank. De overvaller met het mes haalde vervolgens het munt en papiergeld daaruit. Toen deze kassalade leeg was hoorde ik de overvaller met de bijl roepen " Geef de sleutel". Hij had de bijl nog steeds in zijn rechterhand. Ik heb hem toen de sleutel gegeven, waarna hij de linker kassalade met de sleutel opende. De man met de bijl haalde vervolgens uit deze lade alle kokers, met daarin totaal 178 euro. Ik had gezien dat ze al het geld/kokers in een stoffen tasje deden. Toen ze klaar waren met het leeghalen van de kassa's de overvaller met het mes op gebiedende wijze van "Je portemonnee". Ik voelde op dat moment alsof ik een stomp tegen mijn rechter bovenbeen kreeg. Ik denk dat de overvallers me niet geloofden want zowel de man met de bijl als de man met het mes hoorde ik nogmaals roepen van "Je portemonnee". Vervolgens riep de man met het mes nog "De kluis". De overvaller met het mes vroeg daarna nogmaals om mijn portemonnee. Eén van de twee overvallers hoorde ik toen nog iets roepen in de trend van "Als je de politie belt komen we je binnen een half uur vermoorden". Ik heb 112 gebeld met mijn mobiele nummer. Op dat moment zag ik bloed op mijn rechterbroekspijp ter hoogte van mijn dijbeen. Omdat de wond gehecht moest werden ben ik met de ambulance overgebracht naar de poli van het Rode Kruis Ziekenhuis in Beverwijk, alwaar de wond is gehecht. Volgens de behandelend arts had het wondje een doorsnee van rond de 3 centimeter en was het ongeveer 2,5 centimeter diep.
Van de overvaller met het mes kan ik u het volgende signalement geven:
- lengte tussen de 1.60 en 1.70 meter. Zelf ben ik 1.67 lang en de beide overvallers waren kleiner dan ik;
- ik schat de leeftijd tussen de 20 en 30 jaar;
- normaal postuur;
- sprak Nederlands met Turks/Marokkaans accent;
- droeg dacht ik een blauwe spijkerbroek;
- ik weet niet meer of hij nu een jas, een vest of sweatshirt droeg. In ieder geval iets met een capuchon er aan vast. Ik dacht een grijsgekleurd sweatshirt. Had deze capuchon op;
- had een shawl om zijn nek. Het was een effenkleurige, ik dacht donkergekleurd. Zijn gezicht was onbedekt. Van zijn gezicht kan ik me verder weinig herinneren;
- licht getinte huidskleur;
- donkere ogen;
- had een mes bij zich. Het lemmet was ongeveer 15 centimeter lang. Het was bruinig van kleur.
Van de overvaller met de bijl kan ik het volgende vertellen:
- ook deze schat ik tussen de 20 en 30 jaar oud;
- lengte tussen de 1.60 en 1.70 meter;
- sprak Nederlands met Turks/Marokkaans accent;
- droeg een zwarte wollen gebreide bivakmuts met een mond en twee ooggaten;
- droeg een donkerblauw shirt met lange mouwen;
- droeg dacht ik ook een blauwe spijkerbroek;
- had een bijl bij zich met een bruingekleurde houten steel. Het was een handbijl om hout mee te kloven. De lengte daarvan schat ik tussen de 50 en 60 centimeter.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1257 2010109716-15 van 13 oktober 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (dossierpagina 135 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Bij de benzinepomp genaamd [A], gevestigd aan de [a-straat] te [vestigingsplaats], worden middels een beveiligingsapparaat, zijnde een videorecorder, beelden opgenomen en vastgelegd, van zowel in de shop en van de toegang tot de shop en de pompen behorende bij dit tankstation. De band met de daarop vastgelegde beelden gedurende de overval (het hof begrijpt: op 6 oktober 2010) is door het onderzoeksteam veiliggesteld en in beslag genomen. Door mij, verbalisant [verbalisant 2], werd bedoelde band, met daarop de beveiligingsbeelden van het tankstation, uitgekeken.
Op de beelden heb ik, verbalisant [verbalisant 2], gezien dat de daders van de overval respectievelijk waren gekleed in:
- eerste overvaller ging gekleed in een donkere broek, met daarop een donkerblauwe trui, met een capuchon, welke trui aan de voorzijde was voorzien van een opdruk in een lichte kleur en hij droeg tevens een zwarte bivakmuts op zijn hoofd;
- de tweede overvaller ging gekleed in een donkere broek met daarop een trui met een capuchon. Deze trui was, blauw/grijs, wit horizontaal gestreept. Tijdens de overval had deze overvaller de capuchon op zijn hoofd, terwijl hij onder deze capuchon tevens een witte kleppet op zijn hoofd had. Verder droeg deze overvaller zwarte sportschoenen met daarop een witte, horizontale streep (soortgelijk aan Nike).
3. Een proces-verbaal met nummer PL1257 2010109716-22 van 25 oktober 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 178 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 15 oktober 2010 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben werkzaam in de thuiszorg. Ik was op woensdag, 6 oktober 2010 rond 21.00 uur met de auto onderweg naar een cliënt die in het appartementencomplex [B] aan de [a-straat] in Santpoort-Zuid woont. Vanuit Bloemendaal, waar ik woon, ben ik over de Van Dalenlaan Santpoort-Zuid binnengereden. Deze laan gaat voor het NS-station over in de [a-straat]. Toen ik op de [a-straat] reed in de buurt van het zebrapad ter hoogte van de Brederode-Daltonschool zag ik het benzinestation van [A] recht voor me. Ik zag 2 personen via de schuifdeur aan de voorzijde de shop uitrennen en meteen linksaf richting spoor rennen. Tussen het pompstation en het spoor stonden wat auto's geparkeerd en die kant renden ze uit.
4. Een proces-verbaal met nummer PL1257 2010109716-37 van 8 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 211 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 8 november 2010 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
V (het hof begrijpt: verbalisant): Het was op woensdag, 6 oktober 2010.
A (het hof begrijpt: getuige): Oké. Het was tussen 21.00 en 22.00 uur. [betrokkene 4] vertelde me dat hij had gehoord dat er mensen over het terrein liepen met een mes. Ik ben toen met [betrokkene 4] naar buiten gegaan. Buiten gekomen bij het voetbalveld zag ik twee mensen bij de bosjes achter het voetbalveld. [betrokkene 4] en ik liepen in de richting van die twee mensen. Ik zag dat die mensen daarop wegrenden verder de bosjes in. We zijn terug naar binnengelopen. [betrokkene 4] en ik zijn daarna weer naar buiten gegaan. In de bosjes bij het volleybalveld zag ik toen weer twee figuren in de bosjes staan. Eén van deze twee figuren keek me recht in de ogen. Meteen daarop zag en hoorde ik dat deze twee figuren wegrenden dieper de bosjes in. Ze hadden allebei donkere kleding met capuchon op.
5. Een proces-verbaal met nummer PL1257 2010109716-36 van 5 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina 205 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 november 2010 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Een week of drie terug op een doordeweekse dag moet dat geweest zijn. Ik zat die avond rond 21.25 uur op het terras aan de achterzijde van ons paviljoen. In de bosjes/struiken aan de zijde van de Santpoortsedreef zag ik wat figuren lopen. Ik ben hun kant opgelopen. Toen ze mij zagen renden ze verder de bosjes in. Ze droegen allebei zwarte kleding en hadden een capuchon op. Die lange had een vest met wit en grijze horizontale strepen.
6. Een proces-verbaal met nummer PL1257 2010109716-11 van 8 oktober 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (dossierpagina 125 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op de kruising Middenduinerweg met Santpoortse Dreef te Santpoort-Noord is, aan oostelijke zijde van de Santpoortse Dreef en aan de noordelijke zijde van de Middenduinerweg, een groen gekleurd bankje geplaatst. Aan de voor mij meest linkerzijde op het bankje zag ik een stapeltje kleding liggen. Toen ik, verbalisant, dichterbij kwam zag ik op het "zitvlak" van het bankje een zwarte bivakmuts liggen met een paar zwarte stoffen handschoenen hier bovenop. Op het "ruggedeelte" van het bankje zag ik twee blauw gekleurde truien hangen. Ik, verbalisant, heb hierop de regionale meldkamer van politie Kennemerland gebeld om mijn bevindingen kenbaar te maken en om dienstdoende collegae ter plaats te krijgen om de goederen veilig te stellen en in beslag te nemen. Ik, verbalisant, ben hierop ter plaatse gebleven totdat deze collegae ter plaatse waren. Ik, verbalisant, zag dat deze collegae de goederen hierop op de juiste wijze hebben veiliggesteld en in papieren zakken deden.
7. Een proces-verbaal met nummer 2010109716 van 27 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (dossierpagina 157 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Naar aanleiding van de overval op benzinestation [A] te Santpoort-Zuid op 6 oktober 2010 werden er camerabeelden van de bewakingscamera van het benzinestation uitgekeken en vergeleken met de op 7 oktober 2010 daar in de buurt aangetroffen kleding. De aangetroffen kleding betreft meer dan vermoedelijk de kleding die door overvaller 2 tijdens de overval op het benzinestation werd gedragen, met name het sweatshirt in combinatie met de zwarte handschoenen en de zwarte bivakmuts tonen grote overeenkomsten.
8. Een proces-verbaal met parketnummer 15-741191-10 van 10 januari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (dossierpagina 165 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 6 oktober 2010 werd benzinestation [A] te Santpoort-Zuid overvallen. Op 7 oktober 2010 werden kledingstukken aangetroffen. Van de aangetroffen/ inbeslaggenomen kleding werd onder andere de bivakmuts voor onderzoek op biologische sporten verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut. In de bivakmuts werd celmateriaal aangetroffen, waaruit een DNA-profiel werd verkregen. Het DNA-profiel verkregen uit dit celmateriaal werd in december 2010 opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken. In mei 2011 vond er een match plaats tussen dit profiel en een verkregen profiel uit referentie-materiaal van een veroordeelde genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994, wonende te [woonplaats].
9. Een proces-verbaal met nummer PL 126H2010/09716-5 van 31 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (dossierpagina 78 e.v.), met als bijlage een rapport van het NFI van 17 mei 2011 op gemaakt door ing. A.P.M. van Dijk, NFI-deskundige forensisch DNA-onderzoek (welk rapport van een bijlage is voorzien).
Genoemd NFI-rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van Van Dijk:
Bijlage Rapport DNA-onderzoek aan een referentiemonster van veroordeelde van het NFI van 17 mei 2011
Van het DNA in het referentiemonster wangslijmvlies RAAN4818NL van de veroordeelde [verdachte] is een DNA-profiel verkregen dat op 13 mei 2011 is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en sindsdien wordt vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking is tot op heden één match gevonden. Deze matchende DNA-profielen zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut geregistreerd onder DNA-profielcluster 17210. Het DNA in het sporenmateriaal met het identiteitszegel AACG1869NL#04, uit DNA profielcluster 17210, kan afkomstig zijn van [verdachte].
De bijlage bij dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
NFI-zaaknummer 2010.10.20.060
Omschrijving onderzoeksmateriaal een bemonstering van een bivakmuts
DNA-identiteitszegel AACG1869NL#04
Delict gewapende overval
Kenmerk aanvrager PL 126H 2010109716-5
Soort DNA-profiel enkelvoudig DNA-profiel
Matchkans DNA-profiel kleiner dan één op één miljard
10. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 april 2012.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Mijn telefoonnummer eindigde op [001]. Ik heb u verteld dat het telefoonnummer dat in het dossier wordt genoemd en dat eindigt op [002] ook van mij is geweest.
Het hof begrijpt als opmerking van de griffier: De oudste rechter concludeert, dat verdachte verklaart dat de telefoonnummers 06-[001] en 06-[002], van verdachte zijn en waren.
11. Een proces-verbaal met parketnummer 15/741191-10 van 10 januari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (dossierpagina 163 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Door mij verbalisant is een zoekslag gedaan in het digitale communicatie sporen systeem van de bekomen historische printgegevens van het onderzoek YM 10 SAX over de periode van 05 oktober 2010, 21.00 uur tot en met 09 oktober 2010, 21.00 uur. Hieruit werd het volgende bekend, dat:
C.
- op 06 oktober 2010, te 16.57.20 uur het telefoonnummer 06-[002] belt;
- het telefoonnummer 06-[002] bij dit contact de zendpaal 732 aanstraalt. Deze zendpaal staat op de Driftlaan te Haarlem.
D.
- op 06 oktober 2010, te 16.58.06 uur het telefoonnummer 06-[002] belt;
- het telefoonnummer 06-[002] bij dit contact de zendpaal 13742 aanstraalt. Deze zendpaal staat op de [a-straat] 72 te Santpoort.
E.
- het telefoonnummer 06-[002] tussen 6 oktober 2010 tussen 16.58.06 uur en 06 oktober 2010, 17.04.09 uur, alleen maar uitgaande contacten heeft;
- al deze contacten gaan over de zendmastpalen 732 en 13742, respectievelijk de zendpalen Driftlaan te Haarlem en [a-straat] 72 te Santpoort;
- het contact op 06 oktober 2010 te 17.04.09 uur het laatste belcontact is op die dag.”
9. Ten aanzien van de bewezenverklaring houdt het bestreden arrest nog het volgende in3.:
“Feiten en omstandigheden
Uit de aangifte en het proces-verbaal van uitwerking van de videobeelden volgt dat op 6 oktober 2010 twee mannen de shop van benzinestation [A] kwamen binnenrennen. De eerste man had een capuchon op en bleek een mes bij zich te hebben, de tweede man droeg een bivakmuts en had een kleine bijl in zijn hand. De aanwezige medewerkster werd bij haar armen gepakt. Er werd "geld, geld" geroepen. De medewerkster voelde een scherp voorwerp in haar rug prikken en werd door één van de mannen richting de kassa geduwd. De mannen gaan er met de inhoud van de kassa vandoor. De ene jongen had een horizontaal gestreept vest met blauwgrijs en/of wittinten aan en de ander een donkerblauw sweatshirt met op de voorzijde een lichtgekleurde opdruk en een zwarte bivakmuts over zijn hoofd.
Een getuige heeft de overvallers de shop uit zien rennen en linksaf in de richting van het spoor. Twee getuigen zagen tussen 21:00 en 22:00 uur twee verdachte personen tussen de struiken op het terrein van OCK Het Spalier die donker gekleed waren en capuchons droegen. De twee personen vluchtten toen zij werden gezien. De ene jongen droeg een vest met witte en grijze horizontale strepen en de ander een donker vest met op zijn borst een lichtgekleurd logo. Op 7 oktober 2010 werd onder andere een donkerblauwe sweater met witte opdruk en een zwarte bivakmuts gevonden. Uit onderzoek door het NFI is gebleken dat het DNA dat is aangetroffen op de bivakmuts matcht met het DNA van de verdachte.
De verdachte maakte gebruik van de telefoonnummers 06-81702055 en 06-[002]. Uit telecomonderzoek is gebleken dat de telefoon van de verdachte op 6 oktober 2010 op meerdere tijdstippen rond 17:00 uur twee zendmasten in de buurt van het benzinestation aanstraalde. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij nooit in Santpoort komt en dat hij zijn telefoon altijd bij zich heeft en nooit uitleent.”
10. Voorts heeft het Hof de gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen en het daaraan gekoppelde verzoek om nader onderzoek afgewezen:
“Gevoerde verweren
De raadsman heeft aangevoerd dat er een discrepantie is in het NFI-rapport tussen enerzijds de conclusie op dossierpagina 80 van het dossier waarin staat dat het DNA afkomstig kán zijn van de verdachte en de conclusie zoals aangegeven op dossierpagina 82 van het dossier waar wordt gesproken over een vrijwel zekere afkomst.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het feit dat de zendmast die is aangestraald om drie redenen onjuiste informatie kan verschaffen over de vermeende locatie van verdachte. Ten eerste kan het zijn dat verdachte op het voetbalveld stond, ten tweede kan de verdachte thuis zijn geweest en ten derde kan het signaal van een andere zendmast wegens onderhoud of overbelasting zijn doorgezonden naar de aangestraalde zendmast. Daarnaast is een dergelijke bijl overal te koop.
De raadsman heeft vervolgens ter terechtzitting in hoger beroep verzocht nader onderzoek te doen naar het aanstralen van de zendmast door de mobiele telefoon van de verdachte, naar de bijl en hij heeft verzocht een deskundige van het NFI te horen in verband met de door de verdediging veronderstelde discrepantie in het NFI-rapport.
Het hof overweegt als volgt.
Met betrekking tot de veronderstelde discrepantie in het NFI-rapport overweegt het hof dat dit verzoek feitelijke grondslag mist. In de betreffende NFI-rapportage staat op dossierpagina 80 van het dossier dat het DNA in het sporenmateriaal afkomstig kan zijn van verdachte. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het sporenmateriaal, ofwel de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel, wordt voor het vermelde spoor verwezen naar de bijlage. In de bijlage op dossierpagina 82 staat de matchkans van dit DNA-profiel kleiner is dan één op één miljard.
Gezien deze weergave in de NFl-rapportage is het hof van oordeel dat er geen discrepantie is en dat het verzoek van de raadsman voor het horen van een deskundige van het NFI feitelijke grondslag mist. Ook voorts is de noodzaak hiertoe niet gebleken.
Wat betreft de mogelijkheid dat verdachte zich op het voetbalveld bevond, overweegt het hof dat dit niet aannemelijk is gelet op de verklaringen van getuigen dat vriendschappelijke wedstrijden meestal om 19:30 uur aanvangen en de zendmasten op meerdere tijdstippen rond 17:00 uur aangestraald werden. De toenmalige trainer en de toenmalige teammanager hebben voorts verklaard dat er op de avond van die wedstrijd een Champions League wedstrijd werd gespeeld tussen Barcelona en een andere ploeg. Uit onderzoek is gebleken dat in oktober 2010 alleen op 19 en 20 oktober Champions League-wedstrijden zijn gespeeld en dat Barcelona op 20 oktober heeft gespeeld. Dat verdachte thuis geweest zou zijn op het moment dat de zendmasten aangestraald werden, is ongeloofwaardig. Uit onderzoek is gebleken dat de betreffende zendmasten in de periode van 17 september 2010 tot 6 juni 2011 alléén op 6 oktober 2010, de dag van de overval op het benzinestation, zijn aangestraald door de telefoon van verdachte. Voor het overige is het verzoek onvoldoende onderbouwd. Dit geldt eveneens voor het verzoek tot onderzoek van de bijl. Het hof wijst de verzoeken af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken.”
11. Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verzoeker een van de overvallers was. Hetgeen door en namens verzoeker op de terechtzitting van het Hof van 17 januari 2013 is aangevoerd in het kader van de bewijsvraag is door het Hof besproken, en verworpen. Daarbij merk ik nog op dat verscheidene feiten die in de toelichting op het middel worden genoemd, niet eerder op de terechtzitting in hoger beroep van het Hof zo expliciet naar voren zijn gebracht. Ik wijs bijvoorbeeld op de stelling dat het niet denkbeeldig is dat “de echte daders” celmateriaal van verzoeker op de aangetroffen kledingstukken hebben aangebracht. Wat betreft het aanstralen van de bedoelde zendmasten zijn niet zozeer de tijdstippen relevant, maar is ’s Hofs feitelijke vaststelling van betekenis dat in de onderzochte periode deze zendmasten enkel op de dag van de overval (6 oktober 2010) zijn aangestraald door de telefoon van verzoeker.
12. Het middel faalt.
13. Het derde middel klaagt dat het Hof de directe uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarde heeft bevolen zonder dat uit het arrest blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden voor een dergelijk bevel.
14. Art. 77za, eerste lid, Sr luidt:
“De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 77z gestelde voorwaarden, de op grond van artikel 77aa, tweede en derde lid, te verlenen hulp en steun dan wel het op grond van artikel 77aa, vierde lid, uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”4.
15. Het Hof heeft ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen:
“(…)
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan de overval op een benzinestation.
Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van een mes en een bijl. Hierbij is de medewerkster van het benzinestation in haar been gestoken. Door te handelen als bewezen verklaard heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer en getoond geen respect te hebben voor andermans eigendom. Hij heeft daarbij geen rekening gehouden met het feit dat zijn handelen voor het slachtoffer zeer beangstigend moet zijn geweest. De ervaring leert dat dergelijke delicten doorgaans nog geruime tijd nadien gevoelens van onveiligheid bij het slachtoffer met zich meebrengen. Naast de gevolgen voor het slachtoffer, veroorzaken feiten als het onderhavige onrust in de samenleving en versterken ze gevoelens van onveiligheid. Het hof rekent het de verdachte voorts aan dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven omtrent zijn aandeel.
Daarnaast heeft de verdachte hennep verkocht aan een derde. Het gebruik van hennep kan schadelijke gevolgen met zich meebrengen voor gebruikers.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming ten behoeve van de voorgeleiding van 12 januari 2012, het psychologisch onderzoek pro justitia van 16 maart 2012, het multidisciplinair onderzoek pro justitia van 14 september 2012 en de brief van 29 oktober van [betrokkene 1], behandelcoördinator binnen Amsterbaken waaruit naar voren komt dat de verdachte behoefte heeft aan begeleiding.
Blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 maart 2013 is de verdachte eerder veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, mede gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, een jeugddetentie van na te melden duur passend en geboden.”
16. Verzoeker, op de dag van de overval zestien jaar oud, heeft volgens het Hof zich samen met een medeverdachte schuldig gemaakt aan een gewapende overval. In de motivering van de strafoplegging heeft het Hof nadrukkelijk gelet op:
- de ernst van dit feit;
- de omstandigheden waaronder dit feit is begaan;
- de persoon van verzoeker, waaronder zijn jeugdige leeftijd tempore delicti uiteraard is begrepen, zoals blijkend uit de rapportages en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep waaruit naar voren komt dat verzoeker “behoefte heeft aan begeleiding”;
- het Uittreksel Justitiële Documentatie waaruit blijkt dat verzoeker eerder is veroordeeld.
17. Op grond van dit één en ander heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk gevreesd voor recidivegevaar. Ik lees de strafmotivering van het Hof aldus dat onmiddellijke hulp- en steunverlening aan verzoeker geboden is. Ik meen dan ook dat de klacht, dat het Hof niet heeft voldaan aan de in artikel 77za, eerste lid, Sr omschreven voorwaarden, doel mist nu de desbetreffende vereisten voldoende duidelijk besloten liggen in de strafmotivering van het Hof.5.
18. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt geklaagd dat verzoeker niet duidelijk is gemaakt wanneer de proeftijd in het onderhavige verband is gaan lopen, zal ik trachten hem daarover enige helderheid te geven.6.Dadelijk uitvoerbaar van de bijzondere voorwaarde als bedoeld in de bestreden uitspraak betekent eenvoudig: vanaf het moment dat de rechterlijke uitspraak is gedaan. In het dictum doelt het Hof met “gedurende de volledige proeftijd” dus onmiskenbaar op dat aanvangsmoment. Het stellen van een dergelijke bijzondere voorwaarde is blijkens de wetsgeschiedenis bedoeld om te voorkomen dat de veroordeelde zich door het instellen van hoger beroep of beroep in cassatie kan onttrekken aan justitieel toezicht.7.Deze proeftijd wijkt om die reden af van de proeftijd van twee jaren die aan de algemene voorwaarden is gekoppeld.8.Daaruit vloeit vanzelfsprekend voort dat het zich in een geval als het onderhavige niet houden aan een bijzondere voorwaarde strafrechtelijke consequenties met zich kan dragen. Overigens attendeer ik erop dat de Rechtbank Haarlem al in haar vonnis heeft bepaald dat de door haar opgelegde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn. Reeds gedurende de tijd na het wijzen van dit vonnis was verzoeker dus al gehouden zich aan deze bijzondere voorwaarden te houden.
19. Waarom en hoe het bevel van het Hof tot dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarde aan het instellen van cassatie in de weg zou staan, vermag ik niet in te zien. Het door de steller van het middel ingeroepen art. 77y Sr maakt dit niet anders.
20. Het middel faalt.
21. Het vierde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn. Tegen het arrest van het Hof is op 18 april 2013 beroep in cassatie ingesteld. Gezien een op de stukken geplaatste stempel zijn de stukken bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 13 februari 2014. Daarmee is de hier toepasselijke inzendtermijn van zes maanden overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, dat wil zeggen een uitspraak van de Hoge Raad binnen veertien maanden na het instellen van het beroep in cassatie, behoort niet meer tot de mogelijkheden.
22. Het middel slaagt.
23. De eerste drie middelen falen, waarbij het eerste middel en het tweede middel kunnen worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO. Het vierde middel slaagt. De Hoge Raad kan het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de jeugddetentie verminderen aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan in de mate als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2015
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 (rov. 2.64 en 2.65), NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
Met inbegrip van hier weggelaten voetnoten.
Vgl. voor een vergelijkbaar geval HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:910 m.b.t. art. 14e Sr.
Zie ook HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:910.
Kamerstukken II 2009/10, 32 123, VI, 65 en 70. Zie ook Verpalen in T&C-Sr, tiende druk, 2014, aant. 1 bij art. 77za Sr.
Beroepschrift 10‑04‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 8 april 2013, onder parketnummer 23-005020-12, waarbij verzoeker wegens ‘(in de zaak met parketnummer 15-741191-10 onder 1) diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ en ‘(in de zaak met parketnummer 15-760218-12 onder 2) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ is veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 547 (vijfhonderdzevenenveertig) dagen, waarvan 225 (tweehonderdvijfentwintig) dagen voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft het verzoek van de verdediging om getuigen te mogen horen met betrekking tot de oefenwedstrijd die op 6 oktober 2010 zou hebben plaatsgevonden tussen teams van de voetbalverenigingen [B] en [C] en waaraan verzoeker zou hebben deelgenomen, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, afgewezen. Verzoeker heeft hierdoor (mogelijk) belangrijke getuigen à decharge niet kunnen horen. Aldus is gehandeld in strijd met het in artikel 6 lid 3 onder d EVRM gegarandeerde ondervragingsrecht.
Door de verdediging werd op 23 november 2012 hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank van 13 november 2012. In de appelschriftuur — gedateerd 21 november 2012 — werd door de verdediging verzocht getuigen te mogen horen over de hierboven bedoelde oefenwedstrijd. De appelschriftuur werd per faxbrief- gedateerd 7 december 2012 — naar de griffie van het Gerechtshof gestuurd. Uit de faxbrief kan worden afgeleid dat de appelschriftuur op dezelfde datum (7 december 2012) bij de griffie van de rechtbank werd ingediend.
In het proces-verbaal van de zitting van het hof van 17 januari 2013 is opgenomen dat de voorzitter ter terechtzitting melding heeft gemaakt van een binnengekomen stuk, te weten de appelschriftuur van de raadsman, ontvangen op 11 december 2012, inhoudende de onderzoekswensen.
Uit deze mededeling kan niet worden afgeleid of de voorzitter hiermee doelde op de ontvangst van de appelschriftuur ter griffie van het hof of ter griffie van de rechtbank. Gelet op het bepaalde in artikel 410 Sv, is de indiening van de appelschriftuur ter griffie van de rechtbank bepalend.
Verzoeker gaat er — zonder nadere informatie, waaruit het tegendeel blijkt — vanuit dat de fax d.d. 7 december 2012, ook daadwerkelijk op 7 december 2012 ter griffie van de rechtbank is ingekomen. Daarvan uitgaande, is de appelschriftuur binnen de termijn van 14 dagen (artikel 410 lid 1 Sv) ingediend.
Gelet op het bepaalde in artikel 418 Sv had het hof het verzoek van de verdediging om getuigen te mogen horen, dienen te beoordelen aan de hand van het in artikel 288 lid 1 onder c Sv genoemde criterium (kortweg: het verdedigingsbelang).
Naar aanleiding van het ter terechtzitting (d.d. 17 januari 2013) herhaalde verzoek tot het (doen) oproepen van de bedoelde getuigen, heeft het hof evenwel het volgende overwogen:
‘Het noodzaakcriterium is van toepassing op de door de verdediging gedane verzoeken, gelet op de datum waarop appel is ingesteld en de datum waarop het appelschriftuur is ingediend.
De verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] worden afgewezen, nu naar het oordeel van het hof onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van deze getuigen noodzakelijk zou zijn.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij zijn beslissing op het verzoek om getuigen op te roepen. Het hof had het verzoek moeten toetsen aan het verdedigingsbelang.
Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat het hof toch een juiste maatstaf heeft gehanteerd, dan wordt — onder verwijzing naar Hoge Raad 19 juni 2007, NJ 2007, 626 — betoogd dat in dit geval (tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist) de eis van een eerlijke procesvoering met zich brengt dat het Gerechtshof bij gebruikmaking van de voorgeschreven toepassing van het ‘noodzakelijkheidscriterium’ de bijzondere omstandigheid dat er op het moment waarop de appelschriftuur uiterlijk moest worden ingediend, nog geen uitgewerkt vonnis voor de verdediging beschikbaar was, bij zijn afweging had moeten betrekken. Dit zou in dit geval hebben moeten betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk had mogen verschillen van wat met de toepassing van het criterium van het ‘verdedigingsbelang’ zou worden bereikt.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium — rekening houdend met het verdedigingsbelang — ertoe had moeten leiden dat de door de verdediging verzochte getuigen à decharge (alsnog) hadden moeten worden opgeroepen om te worden gehoord. De getuigen hadden (wellicht) kunnen bevestigen dat verzoeker op het moment van de overval op het voetbalveld was en hadden hem daarmee een overtuigend alibi kunnen verschaffen. Vanuit het verdedigingsperspectief beschouwd — en mede met het oog op de waarheidsvinding -, ging het in dit geval om zeer belangrijke getuigen. Door de verdediging niet in de gelegenheid te stellen de getuigen te ondervragen, is haar een wezenlijk verdedigingsrecht (art. 6 lid 3 onder d EVRM) onthouden.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring niet dragen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat verzoeker één van de personen is geweest die op 6 oktober 2010, omstreeks 21.00 uur het benzinestation Benelite te Santpoort-Zuid hebben overvallen.
Uit bewijsmiddel 11 volgt dat de mobiele telefoon van verzoeker op 6 oktober 2010 omstreeks 16.57 / 16.58 uur twee verschillende zendmastpalen heeft aangestraald. Een zendmastpaal in Haarlem (Driftlaan) en een zendmastpaal in Santpoort (Willem de Zwijgerlaan).
Verzoeker merkt op dat hij niet weet waar de Driftlaan in Haarlem is en dat hij via openbare bronnen (o.a. het postcodeboek) de Driftlaan in Haarlem niet heeft kunnen vinden.
Hij vraagt zich evenwel af hoe het mogelijk is dat zijn telefoon binnen het tijdsbestek van 1 minuut een zendmastpaal in Haarlem en een zendmastpaal in Santpoort heeft kunnen aanstralen.
Daar komt bij dat het aanstralen van één of meer zendmastpalen rond het tijdstip van 17.00 uur onmogelijk redengevend kan zijn voor het bewijs van betrokkenheid bij een overval die omstreeks 21.00 uur (vier uren later) heeft plaatsgevonden.
De aangeefster heeft een signalement gegeven van de beide overvallers (bewijsmiddel 1). Zij heeft onder andere verklaard dat beide overvallers kleiner waren dan 1.67m. Verzoeker constateert dat het hof niet heeft vastgesteld of hij aan het gegeven signalement voldoet.
Alleen een DNA-match brengt verzoeker mogelijk in verband met het feit (bewijsmiddel 8). Het gaat om celmateriaal dat is aangetroffen op een bivakmuts dat een dag na de overval in Santpoort-Noord bij een bankje aan de Middenduinerweg werd aangetroffen. Er werd daarbij ook andere kleding veiliggesteld.
Verzoeker realiseert zich dat het op zich opmerkelijk is dat er celmateriaal dat van hem afkomstig lijkt te zijn, is aangetroffen op een bivakmuts die mogelijk in verband kan worden gebracht met de overval.
Verzoeker constateert evenwel dat het hof niets heeft vastgesteld met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop het celmateriaal op de muts terecht is gekomen. Ook heeft het hof niets vastgesteld met betrekking tot ander celmateriaal (van andere personen) op de (andere) aangetroffen kledingstukken. Het is niet denkbeeldig dat de ‘echte’ overvallers kledingstukken (met daarop celmateriaal van iemand anders — in dit geval van verzoeker) bij het bankje hebben neergelegd, om daarmee een dwaalspoor te creëren. Het is een feit van algemene bekendheid dat criminelen steeds vaker celmateriaal van onschuldige personen (bij voorkeur met justitiële antecedenten) gebruiken om de opsporing te dwarsbomen. Een DNA-match toont niet zonder meer de betrokkenheid aan van de donor van het celmateriaal bij het strafbare feit waarmee het materiaal in verband wordt gebracht.
In dit geval moet worden geconstateerd dat het hof niets heeft vastgesteld met betrekking tot de ‘chain of custody’ van het celmateriaal op de bivakmuts. Wanneer is het materiaal op de muts terechtgekomen? Op welke wijze is het op de muts terechtgekomen? Wat is er in de tussentijd (tussen het terechtkomen van het celmateriaal op de muts en het aantreffen van de muts op het bankje) met de muts gebeurd? Wat is er tussen het moment van de overval en het aantreffen van de muts op het bankje met de muts gebeurd?
Allemaal vragen die in het arrest niet worden beantwoord, maar die wel relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of verzoeker wellicht één van de overvallers is geweest.
Kleding (in dit geval: een muts) is verplaatsbaar materiaal. De muts werd niet aangetroffen op de plaats-delict, maar pas de volgende dag op geruime afstand van de plaats van het misdrijf.
Verzoeker is — voor wat betreft zijn veronderstelde betrokkenheid bij de overval op het benzinestation — een ontkennende verdachte.
Het bewijs van zijn betrokkenheid bij de overval steunt volledig op een DNA-match. Relevant steunbewijs ontbreekt.
Hoewel een DNA-spoor op zich een sterke aanwijzing is voor de betrokkenheid van verzoeker bij het feit waarvan hij wordt verdacht, stelt het bewijsmiddel op zichzelf beschouwd niet buiten redelijke twijfel dat het verzoeker is geweest die (samen met een ander) het feit heeft begaan. Nu verder steunbewijs ontbreekt voor de aanwezigheid van verzoeker op de plaats-delict, had het hof niet tot de bewezenverklaring mogen komen.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft bevolen dat de bijzondere voorwaarde (‘dat de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd stelt onder toezicht van Stichting Reclassering Nederland en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven’) dadelijk uitvoerbaar is, zonder dat uit het arrest blijkt dat aan de voorwaarden voor het dadelijk uitvoerbaar verklaren is voldaan. Op grond van het bepaalde in artikel 77za Sr kan de dadelijke uitvoerbaarheid slechts worden bevolen ‘indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen’. Uit het arrest blijkt evenwel niet:
- —
dat verzoeker al eerder een misdrijf heeft begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat niet kan worden gezegd dat verzoeker ‘wederom’ een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen;1.
- —
dat er ‘ernstig rekening mee moet worden gehouden’ dat verzoeker wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam;
- —
dat de misdrijven waarvoor verzoeker in de onderhavige zaak werd veroordeeld, gericht waren of gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.2.
Het hof had — zonder nadere motivering, die ontbreekt — niet mogen bevelen dat de gestelde voorwaarde dadelijk uitvoerbaar is. De beslissing van het hof geeft in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Daar komt nog bij dat de beslissing een tegenstrijdigheid bevat, waardoor het voor verzoeker onduidelijk is wanneer hij geacht wordt zich onder toezicht van de Stichting Reclassering Nederland te stellen en zich dient te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven. Het is hem bovendien onduidelijk wat voor hem de consequenties zijn wanneer hij zich in de huidige fase (waarin de uitspraak nog niet onherroepelijk is en de proeftijd dus nog niet is gaan lopen) niet aan de bijzondere voorwaarde houdt.
Uit de in het arrest opgenomen formulering leidt verzoeker af dat hij zich ‘gedurende de volledige proeftijd’ aan de bijzondere voorwaarde dient te houden Het hof heeft een en ander zo geformuleerd dat de proeftijd deel uitmaakt van de bijzondere voorwaarde. Verzoeker heeft het evenwel niet in zijn macht om aan dit onderdeel van de bijzondere voorwaarde te voldoen, tenzij dit betekent dat van hem wordt verlangd dat hij (alsnog) afziet van het cassatieberoep. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat een dergelijke eis niet aan hem mag worden gesteld.
De proeftijd gaat eerst in nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden (art. 77y Sr). Door het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de bijzondere voorwaarde gaat de proeftijd als zodanig nog niet lopen. Alleen de bijzondere voorwaarde wordt — vooruitlopend op het onherroepelijk worden van de uitspraak — uitvoerbaar. Nu de voorwaarde door het hof uitdrukkelijk gekoppeld is aan de proeftijd (en die proeftijd nog niet is gaan lopen), is een tegenstrijdige situatie ontstaan. Verzoeker moet zich ‘gedurende’ de proeftijd onder reclasseringstoezicht stellen, en deze voorwaarde gaat meteen in, terwijl de proeftijd niet tegelijk is gaan lopen (zodat verzoeker zich hoe dan ook — tenzij hij alsnog afziet van het cassatieberoep — niet aan de bijzondere voorwaarde kan houden).
Wanneer verzoeker zich (in deze fase waarin de uitspraak nog niet onherroepelijk is) niet onder toezicht van de reclassering stelt, overtreedt hij de voorwaarde niet, omdat de proeftijd nog niet is ingegaan. Wanneer hij zich al wel onder toezicht van de reclassering stelt, overtreedt hij de voorwaarde evenmin, maar doet hij iets waartoe hij (zolang de proeftijd niet is ingegaan) niet verplicht kan worden, maar waartoe hij door de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarde wel verplicht lijkt te zijn. Wanneer hij zich vervolgens (voorafgaand aan het ingaan van de proeftijd) niet aan de voorschriften en aanwijzingen houdt, kan vervolgens niet tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf worden overgegaan. Dat zou anders zijn wanneer hij zich niet aan de algemene voorwaarde houdt, aangezien ten aanzien van die voorwaarde geldt dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig mag maken aan een strafbaar feit (art. 77z Sr). Bijzondere voorwaarden gelden alleen in de proeftijd.‘Voor het einde van de proeftijd’ kan onder omstandigheden ook al voor het begin van de proeftijd zijn.
Rechterlijke uitspraken dienen geen onduidelijkheid te creëren. Zeker niet in gevallen als de onderhavige waarin iets van de betrokkene wordt verlangd. Een uitspraak die een tegenstrijdigheid bevat, is nietig.
Verzoeker realiseert zich uiteraard dat het belang van de bovenstaande klachten gering is wanneer zijn cassatieberoep wordt verworpen. Met die beslissing wordt de uitspraak van het hof immers onherroepelijk.
Tegelijkertijd zou verzoeker toch graag een (inhoudelijke) beslissing van Uw Raad willen krijgen op het hier (als laatste) aan de orde gestelde punt, omdat hij vermoedt dat het (veel) vaker gebeurt dat feitenrechters op de hierboven genoemde wijze onduidelijkheid creëren in hun uitspraken, waardoor verdachten niet goed weten vanaf welk moment er precies iets van hen wordt verlangd. Door de proeftijd als onderdeel van de bijzondere voorwaarde op te nemen, ontstaat — zoals gezegd — een onnodig gecompliceerde situatie. Uw Raad kan duidelijkheid verschaffen door in algemene zin aan te geven hoe feitenrechters de te stellen bijzondere voorwaarden zouden moeten formuleren in gevallen waarin zij tevens de dadelijke uitvoerbaarheid willen bevelen.
Middel 4:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad is te veel tijd verstreken.
Verzoeker heeft op 18 april 2013 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof van 8 april 2013. De stukken van het geding zijn op 13 februari 2014 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat er op dat moment al ongeveer tien (10) maanden waren verstreken. De Hoge Raad hanteert in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast een maximale inzendingstermijn van zes (6) maanden.
Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof, jegens hem een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting.
Ter afronding:
Uw Raad heeft in de arresten van 11 september 2012 (o.a. NJ 2013/ 243) aangegeven dat de ambtshalve cassatie tegenwoordig bijzonder spaarzaam wordt toegepast en dat ervan wordt uitgegaan dat het achterwege blijven van klachten die zijn toegespitst op misslagen in de bestreden uitspraak of op fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure, berust op een weloverwogen keuze. Ondergetekende hecht eraan op te merken dat het beslist niet zijn bedoeling is om (kansrijke) cassatieklachten te laten liggen. Hij kan echter niet uitsluiten dat hij onbedoeld iets over het hoofd ziet. Mocht het zo zijn dat Uw Raad constateert dat over een bepaald punt dat tot cassatie zou moeten leiden, niet is geklaagd, dan mag U er vanuit gaan dat dit niet berust op een weloverwogen keuze van verzoeker. Verzocht wordt in dat geval gebruik te maken van Uw bevoegdheid om ambtshalve te casseren. Aldus kunt U inhoud geven aan de taak die U heeft op het terrein van de ‘rechtsbescherming’ (naast die op het terrein van de ‘rechtseenheid’ en de ‘rechtsontwikkeling’).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 10 april 2014
J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑04‑2014
Het arrest vermeldt slechts dat verzoeker blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie van 11 maart 2013 eerder is veroordeeld. Deze informatie is niet toereikend voor de vaststelling dat verzoeker al eerder een misdrijf heeft begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
In het arrest (onder het kopje ‘Oplegging van straf’) wordt slechts aangegeven dat verdachte inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer en dat hij geen respect heeft getoond voor andermans eigendom. Een en ander leidt — aldus het hof — doorgaans nog geruime tijd nadien tot gevoelens van onveiligheid bij het slachtoffer. Hiermee heeft het hof niet gezegd dat de misdrijven gericht waren of gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Diefstal met bedreiging is, normaal gesproken, geen misdrijf dat een inbreuk maakt op de fysieke integriteit van iemand. Hetzelfde geldt voor het verkopen en aanwezig hebben van hennep.