Advies en beschikking bevinden zich bij de gedingstukken als produkties bij de pleitnotities in eerste aanleg van de landsadvocaat.
HR, 29-01-1993, nr. 14.956
ECLI:NL:PHR:1993:36
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-1993
- Zaaknummer
14.956
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1993:36, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:ZC0927
Conclusie 29‑01‑1993
Inhoudsindicatie
-
Nr. 14.956
Zitting 29 januari 1993 (bij vervroeging)
Mr. Mok
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
De Staat (Ministerie van Justitie)
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten
1.1. [eiser], eiser van cassatie, is in 1960 geboren. Hij bezit de Turkse nationaliteit en verblijft sinds 1985 als vreemdeling in Nederland.
Op 12 maart 1985 heeft hij toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf verzocht.
1.2. In januari 1986 en februari 1987 is [eiser] gehoord door een contactambtenaar van het Ministerie van Justitie. Hij heeft toen verklaard in Turkije te hebben gesympathiseerd met een verboden beweging. Wegens daarmee samenhangende activiteiten zou hij herhaaldelijk zijn gearresteerd.
Begin 1983 heeft [eiser] vernomen dat een andere arrestant, na marteling, [eiser] naam als politiek actief persoon zou hebben genoemd. Op 8 juli 1983 zou een huiszoeking bij [eiser] hebben plaatsgevonden, waarbij belastend materiaal zou zijn aangetroffen.
Op 23 januari 1985 heeft [eiser] Turkije verlaten.
1.3. Bij beschikking van 19 mei 1997 volgde op eisers verzoeken een zgn. dubbele afwijzing.
Van die afwijzing heeft [eiser] herziening gevraagd. Aan dit verzoek is schorsende werking verleend.
1.4. De staatssecretaris van Justitie heeft het herzieningsverzoek op 15 mei 1990, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken1., afgewezen.
Tegen die beschikking heeft [eiser] op 21 juni 1990 beroep ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (ARRS). Aan de instelling van dit beroep is schorsende werking onthouden.
2. Verloop procedure
2.1. [eiser] heeft de Staat in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank in Den Haag (zittingsplaats Zwolle) en gevorderd dat het de Staat zou worden verboden hem uit Nederland te verwijderen totdat de ARRS op zijn beroep zou hebben beslist.
2.2. Zich ten eerste baserend op het zgn. Mosa-criterium2., ten tweede op de omstandigheid dat [eiser] reeds langdurig in Nederland verbleef, heeft de president de vordering toegewezen.
2.3. Op door de Staat ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof in Den Haag bij arrest van 19 december 1991 het vonnis van de president vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
2.4. Tegen dat arrest is [eiser] (tijdig) in cassatie gekomen. Het beroep steunt op een drietal middelen, waarvan het derde bij schriftelijke toelichting is ingetrokken.
2.5. Aan de cassatiedagvaarding is een brief van de staatssecretaris van Justitie aan de raadsvrouw van [eiser] gehecht.
In die brief deelt de bewindspersoon mede dat hij aan [eiser] (alsnog) een vergunning tot verblijf zonder beperking heeft verleend. Dit is gebeurd om klemmende redenen van humanitaire aard, mede in het licht van de duur van de procedure.
3. Belang bij het beroep
3.1. Uit de schriftelijke toelichtingen in cassatie van de raadslieden van beide partijen blijkt dat [eiser] zijn beroep bij de ARRS heeft ingetrokken.
De raadsvrouw van [eiser] heeft voorts in haar schriftelijke toelichting medegedeeld dat aan [eiser] inmiddels de Nederlandse nationaliteit is verleend. Die mededeling spreekt de landsadvocaat in zijn nota van dupliek impliciet tegen:
‘’(…) dat [eiser] inmiddels over een verblijfsvergunning beschikt en dus niet meer zal worden uitgezet. Mocht er zich in de toekomst een situatie voordoen waardoor verwijdering weer actueel zou worden — bijvoorbeeld in geval van een ernstige inbreuk op de openbare orde — ligt er een nieuwe situatie (…)’’.
Ik ga er van uit dat [eiser] nog steeds vreemdeling is, maar op deze omstandigheid komt het overigens niet aan.
3.2. De landsadvocaat heeft in zijn schriftelijke toelichting in cassatie (§ 2.2) voorts het volgende meegedeeld:
‘’De Staat heeft de raadsvrouwe van [eiser] voorgesteld de cassatieprocedure te royeren. Daarbij is aangegeven dat de Staat zal afzien van het incasseren van de kostenveroordeling, terwijl tevens is aangeboden de kosten die [eiser] — die op toevoegingsbasis heeft geprocedeerd — zelf heeft moeten maken te vergoeden. De Staat heeft hierbij het oog op de eigen bijdragen en de griffiegelden voor zover die voor rekening van [eiser] zijn gekomen. Dit standpunt neemt de Staat ook thans in.
De raadsvrouwe van [eiser] heeft die mededeling bevestigd:
‘’De Staat heeft aangeboden het griffierecht en de eigen bijdrage van de heer [eiser] te betalen.’’3.
3.3. Gelet op de in de vorige paragraaf weergegeven mededelingen van de raadslieden, mag ervan worden uitgegaan dat [eiser] bij zijn cassatieberoep geen ‘’proceskosten-belang’’ heeft.
Materieel belang heeft hij evenmin en wel om twee samenhangende maar toch te onderscheiden redenen.
In de eerste plaats is de strekking van de vordering dat de Staat [eiser] niet zal uitzetten zolang de Afdeling rechtspraak niet op zijn beroep heeft beslist. Zoals bleek heeft [eiser] dit beroep ingetrokken. Daarmee is de basis aan zijn vordering ontvallen.
In de tweede plaats heeft [eiser], zoals blijkt uit de bijlage bij de cassatiedagvaarding en uit de schriftelijke toelichtingen van de raadslieden van beide partijen, thans een vergunning tot verblijf. Daaruit volgt dat hij niet mag worden uitgezet (art. 22, lid 1 io. Art. 9 Vreemdelingenwet). Het is overbodig dat de rechter de Staat verplicht zich aan de duidelijke tekst van de wet te houden.
3.4. De raadsvrouw van [eiser] bestrijdt het bovenstaande ook niet. Zij wil echter voorkomen dat de Staat de h.i. onjuiste beslissing van het hof gebruikt in andere korte gedingen ‘’waardoor opnieuw zand in de ogen van de rechters wordt gestrooid en beslissingen tot stand komen die mede gebaseerd zijn op onjuiste voorlichting.’’
3.5. Het thans in art. 3:303 BW neergelegde vereiste van voldoende belang bij een rechtsvordering (‘’point d'intérêt, point d'action’’) geldt ook voor beroep in cassatie4..
Een ‘’principieel belang’’ is geen belang in de hier bedoelde zin5.. Hetzelfde geldt m.i. a fortiori voor het belang te voorkomen dat de uitspraak van het hof in andere gevallen als precedent zou dienen. Zo nodig kan men immers in die andere gevallen rechtsmiddelen, waaronder beroep in cassatie, instellen.
3.6. Het bovenstaande leidt mij tot de slotsom dat eiser in zijn beroep niet kan worden ontvangen.
4. Ten overvloede
4.1. Er zijn wel gevallen waarin de Hoge Raad bij niet-ontvankelijkverklaring ten overvloede een of enkele overwegingen aan de bestreden uitspraak en de daartegen gerichte klachten heeft gewijd6..
Een zaak als de onderhavige leent zich daartoe, naar ik zou menen, slecht omdat de taak van de burgerlijke rechter in korte gedingen tegen de uitzetting van vreemdelingen primair is om te beoordelen of het administratiefrechtelijke beroep kans van slagen heeft. Die kans is hier nihil omdat het beroep op de ARRS is ingetrokken.
4.2. Aan het bovenstaande wil ik echter wel toevoegen dat ik, zou het beroep naar mijn oordeel ontvankelijk zijn geweest, tot vernietiging van het bestreden arrest zou hebben geconcludeerd.
Het hof is niet ingegaan op door [eiser] overgelegde produkties, waaronder een rapport van Amnesty International en voorts een aantal beschikkingen waarbij aan een vreemdeling een verblijfsvergunning is verleend (mede) o.g.v. het feit dat hij door de lengte van zijn asielprocedure al geruime tijd in Nederland was.
Het beroep op die produkties kon tot de bevinding leiden dat er wel degelijk gronden waren om [eiser] toe te staan de uitkomst van zijn beroep op de ARRS in Nederland af te wachten. Het voorbijgaan aan het beroep op die produkties leverde daarom — ook in kort geding — een motiveringsgebrek op.
Voorts lijkt het mij minder juist dat het hof zich niet alleen heeft gericht naar de te verwachten uitspraak van de ARRS, maar tevens heeft trachten te voorspellen wat er zou gebeuren indien deze laatste de bestreden beslissing zou vernietigen. Daaraan heeft het de consequentie verbonden dat [eiser] in geen geval de uitspraak in Nederland mocht afwachten.
Wanneer het beroep op de ARRS kans van slagen had, dan zou de staatssecretaris evenwel in redelijkheid niet tot uitzetting kunnen overgaan7., wat in casu tot verwerping van het beroep tegen het vonnis in eerste aanleg had moeten leiden.
5. Conclusie
De conclusie luidt tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑1993
‘’Een asielzoeker die rechtstreeks naar Nederland is gekomen wordt toegestaan de beslissing op het herzieningsverzoek of het beroep in Nederland af te wachten tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat betrokkene niet voldoet aan de omschrijving van vluchteling in artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen en bijbehorende Protocol van New York, zoals ook neergelegd in artikel 15, eerste lid Vreemdelingenwet.’’Vc. 1982, B 7, 5.1 (nieuw); vgl. HR 22 juni 1984, NJ 1985, 84,(Mosa), m.nt. A.H.J. Swart; 29 juni 1990, NJ 1991, 120 (Boadu).
Schriftelijke toelichting, § 2.
Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, 1989, nr. 50, p. 104 e.v. met veel gegevens.
Vgl. HR 24 febr. 1989, NJ 1989, 425; zie m.n. de c.o.m. (mr. Biegman-Hartogh), sub 4.2.-4.4., met de aantekening dat de door mijn vml. ambtgenote genoemde uitspraak HR 8 april 1988 is gepubliceerd in NJ 1988, 611.
Zie bijv. HR 2 febr. 1990, NJ 1990, 513 (‘’Opmerking verdient evenwel het volgende.’’)
HR 25 april 1980, NJ 1981, 416, m.nt. M. Scheltema (Sögüt).