RF 2022/9
In hoeverre heeft de feitenrechter bewezen mogen achten dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener?
HR 23-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1701
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23 november 2021
- Magistraten
Mrs. J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, T. Kooijmans
- Zaaknummer
20/01725
- Conclusie
A-G mr. E.J. Hofstee
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS635514:1
- Vakgebied(en)
Invordering / Dwanginvordering
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Bestuursrecht algemeen / Besluit (algemeen)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2021:1701, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2021
ECLI:NL:PHR:2021:922, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑02‑2021
- Wetingang
Essentie
Bedrijf van betaaldienstverlener. Overtreding vergunningplicht. Gewoonte.
Welke omstandigheden zijn relevant ter beoordeling van de vraag of verdachte het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend?
Hoe verhoudt zich dit tot beantwoording van de vraag of verdachte ook geacht kan worden hiervan een gewoonte te hebben gemaakt?
In hoeverre getuigt het oordeel van het hof dat dit het geval is van een (on)juiste rechtsopvatting en in hoeverre is dat oordeel toereikend gemotiveerd?
Samenvatting
X is in eerste aanleg en in hoger beroep veroordeeld wegens het zonder vergunning bedrijfsmatig verrichten van betaaldiensten. Het gaat hierbij om de betaaldienst “geldtransfer” aangezien bewezen is ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.