Hof Arnhem, 28-09-2010, nr. 200.040.936
ECLI:NL:GHARN:2010:BN8753, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
28-09-2010
- Magistraten
Mrs. Ch.E. Bethlem, B.J. Lenselink, H. van Leeuwen
- Zaaknummer
200.040.936
- LJN
BN8753
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BN8753, Uitspraak, Hof Arnhem, 28‑09‑2010
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2009:BI4873, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 28‑09‑2010
Mrs. Ch.E. Bethlem, B.J. Lenselink, H. van Leeuwen
Partij(en)
arrest van de derde civiele kamer van 28 september 2010
inzake
- 1.
de vennootschap naar Belgisch recht
Ligna N.V.,
gevestigd te Dilsen-Stokkem, België,
- 2.
de vennootschap naar Belgisch recht
Cammé N.V.,
gevestigd te Dilsen-Stokkem, België,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.A.J.M. Lodestijn,
tegen
de vennootschap naar Pools recht
Mebelplast S.A.,
gevestigd te Olsztyn, Polen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.P. Lomans.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 november 2008 en 13 mei 2009, gecorrigeerd op 22 juni 2009, die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellanten (hierna respectievelijk: Ligna en Cammé) als eiseressen in conventie/verweerders in reconventie en principaal geïntimeerde (hierna: Mebelplast) als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie heeft gewezen; van dat laatste vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Ligna en Cammé hebben bij exploot van 22 juli 2009 aangezegd van het vonnis van 13 mei 2009, gecorrigeerd op 22 juni 2009, (hierna: het vonnis) in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Mebelplast voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven hebben Ligna en Cammé 19 grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, Mebelplast zal veroordelen tot vergoeding van alle schade die Ligna en Cammé hebben geleden ten gevolge van de onrechtmatige beëindiging van de distributieovereenkomsten, nader op te maken bij staat, en Mebelplast zal veroordelen in de kosten van (naar het hof begrijpt) zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, waaronder de beslagkosten.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft Mebelplast de grieven bestreden, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden en de vorderingen van Ligna en Cammé zal afwijzen, met veroordeling van Ligna en Cammé in de kosten van (naar het hof begrijpt) de reconventie in eerste aanleg en de kosten van het hoger beroep.
2.4
Bij dezelfde memorie heeft Mebelplast (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en heeft zij daartegen vier grieven aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Mebelplast heeft gevorderd dat het hof, indien het vonnis niet zal worden bekrachtigd, de grieven van Mebelplast zal erkennen, en, opnieuw recht doende, alle vorderingen van Ligna en Cammé zal afwijzen en Ligna en Cammé, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, zal veroordelen conform het petitum zoals in eerste aanleg in reconventie verwoord, en Ligna en Cammé zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.5
Bij memorie van antwoord in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep hebben Ligna en Cammé verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de (voorwaardelijke) incidentele grieven van Mebelplast ongegrond zal verklaren en Mebelplast zal veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.6
Ter zitting van 30 juni 2010 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Ligna en Cammé door mr. P.A.J.M. Lodestijn, advocaat te Plasmolen en Mebelplast door mr. E.J.P. van der Kamp, advocaat te Arnhem. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Lodestijn voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan Mebelplast en het hof bij brieven van 21 juni 2010 en 23 juni 2003 de producties 5 tot en met 13 gezonden.
2.7
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
De rechtbank heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 feiten vastgesteld. Onder punt 9 van de memorie van antwoord tevens (voorwaardelijk) incidenteel beroep maakt Mebelplast bezwaar tegen de vaststelling door de rechtbank onder 2.2 van de specifieke ingangsdata van de distributieovereenkomsten tussen Mebelplast en Ligna respectievelijk Cammé. Volgens Mebelplast is hiervan geen sprake en heeft zij dit ook weersproken.
3.2
Mebelplast bestrijdt niet dat de samenwerking met Cammé van eind 2001 en met Ligna van eind 2005 dateert. Het hof zal hierna met inachtneming van deze grief de feiten (samengevat) opnieuw vaststellen, zodat de grief op deze plaats geen verdere bespreking behoeft.
3.3
Voor het overige zijn tegen de feitenvaststelling geen grieven aangevoerd of bezwaren geuit, zodat ook het hof in hoger beroep van die feiten zal uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
Ligna en Cammé hebben hun vorderingen in eerste aanleg ingesteld bij de rechtbank Arnhem. Op grond van artikel 767 Rv was de rechtbank Arnhem bevoegd van de vordering kennis te nemen, nu dezelfde rechtbank op 9 april 2008 verlof had verleend aan Ligna en Cammé tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder de Rabobank te Ede ten laste van Mebelplast. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis in kort geding van 4 september 2008 voornoemd beslag opgeheven. Hierdoor is — gelet op artikel 767 Rv — de bevoegdheid van de Nederlandse rechter komen te vervallen.
In de conclusie van antwoord (tevens eis in reconventie) van 12 november 2008 heeft Mebelplast de rechtsmacht van de Nederlandse rechter alsnog aanvaardt, hetgeen Mebelplast heeft herhaald in de memorie van antwoord (tevens voorwaardelijke memorie van grieven in het incidenteel appel). Door dit verschijnen is het hof op grond van artikel 24 EEX-Verordening bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
4.2
De rechtbank heeft onder 4.1 van het vonnis geoordeeld dat partijen het erover eens zijn dat Nederlands recht van toepassing is, waarbij de rechtbank zich aansluit. Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof zal uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Samenvatting van de zaak en de gevoerde rechtbankprocedure
4.3
Het gaat in deze zaak, samengevat, over het volgende. Ligna en Cammé zijn zustervennootschappen, die deel uitmaken van de Belgische Mecam Group. De Mecam Group houdt zich bezig met de ontwikkeling, distributie en verkoop van meubelen. Mebelplast is een Poolse meubelfabrikant, die ook eigen meubelen ontwerpt. Tussen Mebelplast en Cammé en bestond sinds eind december 2001 en tussen Mebelplast en Ligna sinds eind december 2005 een distributieovereenkomst. Deze distributieovereenkomsten zijn niet schriftelijk vastgelegd. Tevens vervaardigde Mebelplast, in opdracht van Cammé, door de Mecam Group ontworpen meubelen.
4.4
Mebelplast heeft medio 2007 en eind 2007 prijsverhogingen voor haar meubelen doorgevoerd. Bij brief van 14 december 2007 heeft de directeur van Ligna en Cammé, [X] (hierna: [X]), aan Mebelplast — samengevat — laten weten, niet in staat te zijn de prijsverhogingen van Mebelplast aan haar klanten door te berekenen. Ligna en Cammé stellen in diezelfde brief voor om de samenwerking stapsgewijs af te bouwen, waarbij gedurende die afbouwperiode Ligna een aantal modellen van Mebelplast nog blijft verkopen en de overige modellen niet meer. Bij brief van 21 december 2007 gericht aan Ligna, reageert de directeur van Mebelplast, [Y] (hierna: [Y]), op de brief van 14 december 2007 van Ligna en Cammé. In deze brief deelt Mebelplast — samengevat — mee, dat zij onder deze omstandigheden maar één mogelijkheid ziet en dat is de samenwerking te beëindigen. Voorts vermeldt Mebelplast niet akkoord te kunnen gaan met het voorstel van Ligna om nog een aantal modellen te blijven verkopen. Bij brief van 3 januari 2008 schrijft [Y] namens Mebelplast aan de klanten van Ligna en Cammé, — samengevat — dat zij door verhogingen van de lonen, grondstoffen en productiekosten en een lage wisselkoers van de euro gedwongen is geweest haar prijzen te verhogen. Dit heeft gevolgen voor haar verkooporganisatie in de Benelux, hetgeen inhoudt dat zij de samenwerking met Ligna en Cammé heeft beëindigd. Bestellingen gedaan bij Ligna voor 31 december 2007 zullen nog door Ligna worden uitgeleverd. Na die datum wordt men verzocht de bestellingen rechtstreeks bij Mebelplast te plaatsen, aldus nog steeds de brief van 3 januari 2008 van Mebelplast.
4.5
Ligna en Cammé hebben in eerste aanleg in conventie aan hun schadevergoedings-vordering ten grondslag gelegd dat Mebelplast de distributieovereenkomsten onrechtmatig heeft beëindigd, omdat door Mebelplast geen redelijke opzegtermijn in acht was genomen. De opzegging is, volgens Ligna en Cammé, tevens onrechtmatig omdat Mebelplast de klanten die behoorden tot het exclusieve klantenbestand van Ligna en Cammé in de Benelux op onrechtmatige wijze heeft benaderd en hen onjuiste en misleidende informatie heeft verschaft met het oogmerk te profiteren van het door Ligna en Cammé opgebouwde marktdebiet. Mebelplast heeft hiertegen aangevoerd dat zij te allen tijde kon opzeggen en dat bovendien de brief van 21 december 2007 niet als opzegging moet worden beschouwd. De rechtbank heeft deze verweren niet gevolgd, maar komt op grond van de inhoud van de brief van 14 december 2007 van Ligna en Cammé en na afwegingen van de belangen van Ligna en Cammé enerzijds en Mebelplast anderzijds, tot het oordeel dat Mebelplast bevoegd was de distributieovereenkomsten (vrijwel) met onmiddellijke ingang op te zeggen. De rechtbank heeft de vordering van Ligna en Cammé afgewezen.
4.6
Mebelplast heeft in eerste aanleg in reconventie van Ligna en Cammé betaling gevorderd in verband met stoffen en meubels. Volgens Mebelplast hebben Ligna en Cammé betaling toegezegd van de stoffen die Mebelplast ten behoeve van aan Ligna en Cammé te leveren meubels had aangeschaft. Ligna en Cammé betwisten een dergelijke toezegging te hebben gedaan. De rechtbank is tot het oordeel gekomen, dat Ligna en Cammé inderdaad een dergelijke toezegging hebben gedaan en dat zij gehouden zijn om de gevorderde bedragen ten aanzien van de stoffen aan Mebelplast te betalen. De vordering inzake de meubels wordt afgewezen. Het ging om meubels die Mebelplast ten behoeve van beurzen aan Ligna had geleverd en die zij in het verleden nimmer had gefactureerd. De rechtbank is tot de conclusie gekomen, dat Mebelplast het niet vrij stond om deze kennelijk stilzwijgende afspraak tussen partijen eenzijdig te wijzigen in verband met de beëindiging van de distributieovereenkomst met Ligna. Ook de vordering tot teruggave van reclamemateriaal, catalogi etc., wordt afgewezen, nu volgens de rechtbank deze vordering onvoldoende concreet is, zeker in het licht van de betwisting door Ligna. Hetzelfde lot treft de vordering van Mebelplast inzake een schending door Cammé van intellectuele eigendomsrechten van Mebelplast. Deze schending is volgens de rechtbank door Mebelplast onvoldoende onderbouwd.
In hoger beroep
4.7
Grief XIV is gericht tegen r.o. 4.10 van het vonnis, waarin de rechtbank tot de conclusie komt dat Mebelplast bevoegd was de distributieovereenkomsten (vrijwel) met onmiddellijke ingang te beëindigen. De grieven I tot en met XIII zijn alle gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die uiteindelijk tot voormelde conclusie hebben geleid. Uit praktische overwegingen zal het hof de grieven niet steeds in de door Ligna en Cammé gehanteerde volgorde behandelen.
— bevoegdheid tot opzegging
4.8
Centraal staat de vraag of Mebelplast bij brief van 21 december 2007 in de gegeven omstandigheden gerechtigd was om de distributieovereenkomsten (vrijwel) met onmiddellijke ingang te beëindigen. Het hof stelt vast dat niet in geschil is, dat de overeenkomsten tussen Ligna en Mebelplast en tussen Cammé en Mebelplast als duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd kunnen worden gekwalificeerd. Het hof stelt tevens vast dat partijen geen contractuele afspraken hebben gemaakt over de in acht te nemen termijn bij opzegging.
4.9
Uit de toelichting op grief II volgt dat Ligna en Cammé de vraag aan de orde stellen aan de hand van welke rechtsregels moet worden beoordeeld of de onderhavige opzegging door Mebelplast bevoegdelijk is geschied. Volgens Ligna en Cammé heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 3 december 1999 (NJ 2000,120, Latour/De Bruijn) aangegeven dat er distributieovereenkomsten zijn die niet altijd opzegbaar zijn, maar ook dat een ongemotiveerde c.q. ongerechtvaardigde opzegging niet automatisch leidt tot een beëindiging van de overeenkomst. Volgens Ligna en Cammé moet, volgens deze uitspraak, een opzegging zonder dat daartoe een voldoende zwaarwegende grond bestaan, zonder effect blijven. Mebelplast heeft hiertegen, onder meer, aangevoerd dat de stellingen van Ligna en Cammé berusten op een onjuiste gedachte, nu duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn en slechts in uitzonderlijke gevallen niet.
4.10
Het hof stelt het volgende voorop. Tenzij de aard of strekking van een overeenkomst zich daartegen verzetten, moeten voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar worden geacht. De bevoegdheid tot opzegging, evenals de inhoud van die bevoegdheid, vloeien voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval (art. 6:248 lid 1 BW). Deze eisen kunnen meebrengen dat onder meer een redelijke termijn voor opzegging in acht moet worden genomen. De duur van die termijn kan mede afhangen van de opzeggingsgrond.
4.11
Niet gesteld of gebleken is dat aard of strekking van de onderhavige (distributie)overeenkomsten zich tegen opzegbaarheid verzetten. Integendeel, Ligna en Cammé hebben in hun brief van 14 december 2007 zelf voorgesteld de samenwerking voor alle partijen op termijn af te bouwen. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat de onderhavige distributieovereenkomsten op zichzelf konden worden opgezegd. Grief II, voor zover daarin wordt betoogd dat de onderhavige duurovereenkomsten niet kunnen worden opgezegd zonder een voldoende zwaarwegende grond aan de zijde van de opzeggende partij, faalt derhalve. Op de daarnaast door grief II en door diverse andere grieven aan de orde gestelde vraag of Mebelplast in dit geval bevoegd was om (vrijwel) met onmiddellijke ingang op te zeggen, zal het hof hierna ingaan.
— de brieven van 14 december 2007 en 21 december 2007
4.13
In het principaal en incidenteel hoger beroep is een aantal grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank inzake de brieven van 14 december 2007 en 21 december 2007. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De grieven VIII, IX en X in het principaal hoger beroep zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.7 dat Mebelplast door de brief van 14 december 2007 van Ligna en Cammé in feite voor de keuze werden gesteld, hetzij de prijzen niet te verhogen, hetzij de relatie stapsgewijs af te bouwen. De rechtbank acht het begrijpelijk dat geen van deze opties voor Mebelplast aanvaardbaar was. De grieven II en III in het incidenteel hoger beroep stelt de interpretatie van de brief van 21 december 2007 van Mebelplast aan de orde.
4.14
Het hof is van oordeel dat uit de brief van 14 december 2007 niet zonder meer kan worden afgeleid dat Ligna en Cammé definitief niet akkoord gingen met de aangekondigde prijsverhogingen. Wel geven Ligna en Cammé in de brief aan de prijsverhogingen voor bepaalde Ligna-modellen te extreem te vinden, omdat zij vrezen niet in staat te zullen zijn deze aan hun klanten door te kunnen berekenen. Dat, zoals door Mebelplast is aangevoerd, er al eerdere gesprekken over de prijsverhoging zijn geweest betekent echter in dit geval nog niet dat daarmee de brief van 14 december 2007 als een definitieve afwijzing van de prijsverhoging kan worden beschouwd. Ook uit de brief van 30 oktober 2007 van Ligna (productie 16 conclusie van antwoord tevens eis in reconventie) kan, anders dan door Mebelplast wordt betoogd, niet worden afgeleid dat Ligna de prijsverhoging niet accepteert. In die brief schrijft [X] uitsluitend dat de markt dergelijke prijsverhogingen niet zal accepteren en dat hij heeft vernomen dat in dat geval de klanten van Ligna hun samenwerking met Ligna zullen beëindigen. Evenmin kan uit de door Mebelplast overgelegde verklaring van een zekere [Q], die [Z] (hierna: [Z]) van Ligna op een meubelbeurs in oktober 2007 had gesproken, worden afgeleid dat Ligna de samenwerking vanaf 1 januari 2008 zonder meer wilde beëindigen.
4.15
Dat Ligna en Cammé in de brief van 14 december 2007 de prijsverhoging niet definitief hebben afgewezen, betekent voorts dat in de brief niet in feite een keuze voor Mebelplast was opgenomen. In de brief is het voortzetten van de verkoop door Ligna van een aantal modellen als een voorstel (‘möchten wir vorslagen’) geformuleerd. De brief bood derhalve ruimte voor verdere onderhandelingen, hetgeen Ligna en Cammé, zoals zij bij pleidooi hebben benadrukt, graag wilden, en — zoals hierna bij de beoordeling ten aanzien van de exclusiviteit van de relatie nog aan de orde zal komen — volgens hen, ook te maken had met de afhankelijkheid van, met name, Ligna van Mebelplast. Uit de brief van 14 december 2007 volgt ook niet dat Ligna en Cammé de relatie met Mebelplast (vrijwel) met onmiddellijke ingang wilden beëindigen. Wel volgt uit de brief dat Ligna en Cammé onderkennen dat een beëindiging wel eens onvermijdelijk zou kunnen zijn en formuleren zij een voorstel voor een geleidelijke afbouw van de relatie, waarbij derhalve met hun belangen rekening wordt gehouden.
4.16
Mebelplast heeft aangevoerd dat zij de mededelingen in de brief van 14 december 2007 weliswaar niet zozeer als een keuze heeft opgevat, gezien de eerdere mededelingen van Ligna en Cammé, maar dat zij genoodzaakt was om tot deze prijsverhogingen over te gaan vanwege de slechte prognose van de rentabiliteit voor het jaar 2008 en bovendien dat juist zij afhankelijk was van Ligna en Cammé. Deze afhankelijkheid volgt in ieder geval niet uit de door Mebelplast als productie 53 overgelegde weergave van de omzetten van Mebelplast in vergelijking met de Mecam Group. Volgens die weergave bedragen de omzetten van Mebelplast ongeveer de helft van die van de Mecam Group. Een vergelijking met de omzet van de totale Mecam Group kan niet dienen als onderbouwing van het standpunt van Mebelplast dat juist zij afhankelijk was van Ligna en Cammé, nu niet is weersproken dat de Mecam Group uit meer vennootschappen bestaat dan uitsluitend Ligna en Cammé. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op het voorstel van Ligna en Cammé om tot een stapsgewijze beëindiging van de relatie met Mebelplast te komen, zoals opgenomen in de brief van 14 december 2007, niet door Mebelplast in haar brief van 21 december 2007 inhoudelijk is gereageerd. Mebelplast heeft daarentegen in die brief de overeenkomsten (vrijwel) met onmiddellijke ingang opgezegd (zie hierna). Dit betekent dat de grieven VIII, IX en X in het principaal hoger beroep slagen.
— beëindiging met wederzijds goedvinden
4.17
Uit punt 19 in samenhang gelezen met punt 63 van de memorie van antwoord tevens voorwaardelijke memorie van incidenteel appel begrijpt het hof dat grief II in het incidenteel hoger beroep zich keert tegen r.o. 4.4 van het vonnis. Mebelplast stelt dat de brief van 21 december 2007 niet kan worden gekwalificeerd als een opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang, omdat de overeenkomsten zijn beëindigd op verzoek van Ligna en Cammé en daarmee met wederzijds goedvinden. Ook Ligna en Cammé hebben de grief aldus opgevat.
4.18
Ook in hoger beroep wordt de stelling van Mebelplast verworpen, dat de brief van 21 december 2007 niet valt te beschouwen als een opzeggingsbrief (vrijwel) met onmiddellijke ingang. Hiervoor heeft het hof reeds geoordeeld dat, onder meer, uit de brief van 14 december 2007 van Ligna en Cammé niet volgt dat de opzegging vanaf 1 januari 2008 op hun verzoek heeft plaatsgevonden. Integendeel, naar het oordeel van het hof moest Mebelplast de brief redelijkerwijs begrijpen als een voorstel van Ligna en Cammé.
Ook de (laatste zin van de) derde alinea van de brief van 21 december 2007, waarin wordt vermeld dat ten aanzien van de orders die tot 31 december 2007 worden geplaatst, leidt niet tot het oordeel dat de brief niet kan worden gekwalificeerd als een opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang. Mebelplast heeft in dit verband onvoldoende toegelicht hoe Ligna en Cammé op grond van onder meer de volgende passages: ‘Leider sehe ich in dieser Situation nur die einzige Möglichkeit, dass wir uns aus der Zusammenarbeit zurückziehen (…)’, ‘Das bedeutet unser volles Zurücktreten’ en ‘Die Situation zwingt uns auch alle Kunden zu informieren, dass die Zusammenarbeit zwischen Mebelplast und Ligna / Camme beendet sein muss. Eine weitere Tätigkeit im Benelux müssen wir direkt führen’, desondanks op grond van de (laatste zin van de) derde alinea van de brief van 21 december 2007 anders hadden moeten begrijpen dan dat de overeenkomsten vanaf 1 januari 2008 door haar werden opgezegd. Van een opzegging met wederzijds goedbevinden is derhalve geen sprake.
4.19
Ook uit de brief van 3 januari 2008, die Mebelplast aan de klanten van Ligna en Cammé heeft verzonden, valt redelijkerwijs niet anders te begrijpen dan dat Mebelplast beide overeenkomsten volledig en onherroepelijk heeft beëindigd. Hieruit blijkt in ieder geval niet dat Mebelplast met de belangen van Ligna en Cammé rekening heeft gehouden, ondanks dat Ligna en Cammé in de brief van 14 december 2007 een voorstel hadden gedaan, waarbij met name Ligna haar belang had aangegeven om de relatie geleidelijke af te bouwen. Grief II in het incidenteel hoger beroep faalt.
— opzegging te allen tijde mogelijk
4.20
Volgens de (subsidiair voorgedragen) incidentele grief III van Mebelplast heeft de rechtbank in r.o. 4.3 ten onrechte haar verweer verworpen dat in het onderhavige geval een opzegging zonder consequenties/vorderingen mogelijk is.
4.21
Het hof oordeelt als volgt. Zoals in 4.10 is overwogen, zijn voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar. De verwijzing door Mebelplast naar een zin in een ongedateerde brief of fax van [Z] van Ligna aan [Y], die luidt ‘Wenn eine von beid Partijen nicht zufrieden ist, kann mann kundigen ohne Kosten’, kan niet dienen ter ondersteuning van het verweer van Mebelplast dat zij zonder consequenties/vorderingen de overeenkomsten kon opzeggen. Aan deze uitspraak kan immers niet de conclusie worden verbonden dat Mebelplast onder elke omstandigheid zou kunnen opzeggen, zonder dat zij met de belangen van Ligna en Cammé rekening zou hoeven houden, zoals ook terecht door Ligna en Cammé is aangevoerd. Voorstelbaar is wel, dat in het geval een redelijke opzegtermijn in acht zou zijn genomen, partijen in beginsel hun samenwerking zonder verdere kosten zouden hebben kunnen beëindigen.
In hoger beroep heeft Mebelplast ook verwezen naar alle omstandigheden die zij in de conclusie van antwoord aan de orde heeft gesteld. Voorzover zij daarmee het oog mocht hebben op andere dan de nu ook in hoger beroep beoordeelde omstandigheden, kan Mebelplast, gelet op de omvang van de conclusie van antwoord (23 pagina's), waarbij 48 producties zijn overgelegd, niet volstaan met voormelde ongespecificeerde verwijzing. Dit verweer zal als onvoldoende geconcretiseerd worden verworpen. Grief III in het incidenteel hoger beroep faalt ook.
— voorstel in brief 14 december 2007 ten aanzien van Ligna-modellen
4.22
Grief IX in het principaal hoger beroep is voorts nog gericht tegen de wijze waarop de rechtbank het in de brief van 14 december 2007 opgenomen voorstel heeft opgevat. Ligna en Cammé stellen dat de rechtbank ten eerste ten onrechte ervan is uitgegaan dat Ligna en Cammé hadden voorgesteld dat Cammé gedurende een bepaalde periode een aantal modellen zou blijven voeren, nu het louter om de distributie van Ligna-modellen ging.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de brief van 14 december 2007 en het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg volgt dat de verwijzing naar Cammé berust op een kennelijke verschrijving, hetgeen ook zo door Mebelplast is opgevat, nu het ging om Ligna-modellen. In die zin is grief IX in het principaal hoger beroep eveneens terecht voorgesteld.
— verschillen in omstandigheden tussen Ligna en Cammé
4.23
Door Ligna en Cammé zijn tal van omstandigheden naar voren gebracht ter ondersteuning van hun standpunt dat Mebelplast bij haar opzegging op 21 december 2007 vanaf 1 januari 2008 geen redelijke termijn in acht heeft genomen. Een van die omstandigheden, zo begrijpt het hof uit de toelichting op grief XIV, is dat bij beide distributieovereenkomsten dezelfde opzegtermijn is toegepast. Ligna en Cammé voeren aan dat bij het bepalen van een redelijke opzeggingstermijn gekeken dient te worden naar de specifieke omstandigheden die een rol spelen bij de opzegging met Ligna en naar die welke een rol spelen bij de opzegging met Cammé. Door Ligna en Cammé is onbetwist gesteld, dat:
- —
de duur van beide distributieovereenkomsten verschilt (Ligna sinds eind 2005 en Cammé sinds eind 2001);
- —
de omzetten behaald op grond van de distributieovereenkomsten met Mebelplast verschillen;
- —
het marktsegment waarop Ligna en Cammé is gericht verschilt (Ligna: gericht op 30–40 jarigen, moderne en eigentijdse meubelen in het lager geprijsde segment en gericht op de Nederlandse markt; Cammé: gericht op 60-plussers, klassieke meubelen in het hoger geprijsde segment en gericht op de Belgische markt);
- —
door Cammé geen bezwaren zijn geuit tegen de aangekondigde prijsstijgingen;
- —
de aard van de relatie tussen Mebelplast en Cammé in vergelijking met die tussen Mebelplast en Ligna verschilt, omdat Cammé niet alleen als distributeur van Mebelplast fungeerde maar Mebelplast ook in opdracht van Cammé door de Mecam Group ontworpen meubelen vervaardigde.
4.24
Het hof is van oordeel dat de hiervoor genoemde verschillen in de relatie tussen Mebelplast met Ligna respectievelijk met Cammé, rechtvaardigen dat de beoordeling of een redelijke opzegtermijn in acht is genomen per contractspartij van Mebelplast dient plaats te vinden. Voor zover grief XIV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen onderscheid heeft gemaakt tussen de opzegtermijn ten aanzien van Ligna en ten aanzien van Cammé slaagt deze grief.
4.25
Onder 4.10 heeft het hof reeds vooropgesteld dat de vraag of een redelijke termijn in acht is genomen moet worden beantwoord aan de hand van de redelijkheid en de billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval. Volgens Ligna en Cammé hadden de volgende omstandigheden een rol moeten spelen bij de bepaling van een redelijke opzegtermijn.
— ‘ompolen’ activiteiten
4.26
Ligna en Cammé stellen dat zij door de opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang niet de kans hebben gekregen hun activiteiten ‘om te polen’. Het hof begrijpt dat Ligna en Cammé met ‘ompolen’ van hun activiteiten bedoelen het kunnen voortzetten van hun verkoop- en distributieactiviteiten met een andere partij. Voor Ligna houdt dit het vinden van een nieuwe fabrikant in, terwijl Cammé daarnaast ook een nieuwe producent voor haar eigen modellen moet vinden. Ligna en Cammé stellen een nieuwe — eveneens Poolse — fabrikant, BMT, te hebben gevonden, maar dat het na de opzegging door Mebelplast ongeveer vier à vijf maanden heeft geduurd voordat BMT zover was om aan Ligna en Cammé te leveren. Ten aanzien van het vinden van een nieuwe fabrikant heeft Mebelplast aangevoerd dat Ligna en Cammé al gedurende het jaar 2007 bezig waren om achter de rug van Mebelplast om een nieuwe fabrikant te zoeken en daar nog voor de opzegging mee in zee waren gegaan. Bovendien stelt Mebelplast dat zij feitelijk een passende termijn in acht heeft genomen, omdat zij nog drie tot vier maanden na de beëindiging aan Ligna en Cammé heeft geleverd.
4.27
Het hof oordeelt als volgt. Door Ligna en Cammé is niet ontkend dat zij in de loop van 2007 contact hadden opgenomen met BMT. Uit een door Mebelplast overgelegde verklaring van voornoemde [Q] blijkt uitsluitend dat Ligna kennelijk BMT als een mogelijke partner beschouwde voor het geval dat de samenwerking met Mebelplast zou eindigen. Onder punt 41 van de memorie van antwoord tevens voorwaardelijke memorie van grieven stelt Mebelplast ook zelf dat het ging om voorbereidingen, hetgeen ook blijkt uit het door haar in dit verband overgelegde productie 51. Dat er aan de zijde van Ligna ernstige zorgen bestonden over de continuering van de samenwerking blijkt uit de overgelegde correspondentie en e-mails van medio en najaar 2007 naar aanleiding van de eerdere en voorgenomen prijsverhogingen en was dus als zodanig bij Mebelplast bekend. Niet onbegrijpelijk is derhalve dat Ligna en Cammé onder die omstandigheden voorbereidingen troffen voor het geval inderdaad de samenwerking tot een einde zou komen. Verder heeft Mebelplast niet weersproken dat BMT vier tot vijf maanden nodig heeft gehad om aan Ligna en Cammé te kunnen gaan leveren. De enkele stelling dat Ligna en Cammé vóór december 2007 contact hadden met BMT rechtvaardigt dan ook nog niet de conclusie dat Ligna al vóór de opzegging met BMT werkte. Mebelplast heeft tijdens het pleidooi van dit laatste bewijs aangeboden. Het hof acht deze stelling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende onderbouwd, zodat het bewijsaanbod wordt gepasseerd.
4.28
Voor zover Mebelplast meent dat het ‘ompolen’ geen factor van betekenis is, omdat zij nog drie tot vier maanden na beëindiging aan Ligna en Cammé heeft geleverd, volgt het hof haar hierin niet. Door [Y] is tijdens de comparitie in eerste aanleg immers verklaard dat deze leveringen betrekking hadden op orders uit 2007. De niet nader onderbouwde stelling van Mebelplast tijdens het pleidooi dat het ook ging om bestellingen van na 21 december 2007 wordt daarom als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd. Het uitleveren van reeds geplaatste bestellingen doet er niet aan af dat de samenwerking voor het overige vanaf 1 januari 2008 door Mebelplast was opgezegd.
De tijd die Ligna en Cammé redelijkerwijs nodig hebben om weer door een andere fabrikant geleverd te krijgen, is een factor die moet worden meegewogen bij het bepalen van een redelijke opzegtermijn. Het hof merkt nog op dat Cammé niet specifiek naar voren heeft gebracht hoe lang zij nodig heeft gehad om een nieuwe producent te vinden voor de vervaardiging van de door haar ontworpen modellen of dat BMT ook de productie daarvan heeft overgenomen.
— prille duur en diepteinvesteringen
4.29
Ligna en Cammé hebben voorts gesteld dat de prille duur van de relatie met Mebelplast in samenhang met de niet terugverdiende diepteinvesteringen een factor is waarmee bij de opzegging rekening had moet worden gehouden. Mebelplast heeft tegen beide genoemde factoren gemotiveerd verweer gevoerd.
4.30
Het hof stelt vast dat Ligna en Cammé het aspect van de prille duur van de samenwerking niet hebben onderbouwd. Zij hebben juist benadrukt dat bij de beoordeling of een redelijke termijn bij de opzegging in acht is genomen, onderscheid moet worden gemaakt tussen de duur van de distributieovereenkomst met Ligna (sinds eind 2005) en met Cammé (sinds eind 2001). Het hof heeft hiervoor (zie 4.24) beslist dat met dit onderscheid bij het bepalen van de opzegtermijn rekening moet worden gehouden.
4.31
Ook acht het hof de stelling dat Ligna en Cammé hun diepteinvesteringen nog niet hebben terugverdiend in onvoldoende mate onderbouwd. In dit verband hebben Ligna en Cammé eerst bij pleidooi inzicht gegeven in het soort investeringen waarvan zij stellen dat zij deze niet hebben kunnen terugverdienen. Het hof stelt vast dat Ligna en Cammé geen onderscheid hebben gemaakt tussen de diepteinvesteringen van Ligna en die van Cammé. Ligna en Cammé hebben uitsluitend ten aanzien van de investeringen een memo van de IT-afdeling (productie 12) overgelegd. Uit deze productie valt niet af te leiden of de investeringen in bepaalde softwaresystemen specifiek in verband staan met het distributeurschap van Mebelplast of dat het gaat om kosten die inherent zijn aan het distributeurschap, zoals ook door Mebelplast terecht naar voren is gebracht. Het hof acht voor bewijslevering geen plaats, nu de stellingen inzake de diepteinvesteringen onvoldoende zijn toegelicht en onderbouwd. Dit betekent dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat met de factor diepteinvesteringen bij het bepalen van de opzegtermijn rekening had moet worden gehouden.
— prijsverhogingen
4.32
Grief III richt zich tegen de vaststelling van de rechtbank in r.o. 4.5 dat tussen partijen vaststaat dat Mebelplast op zichzelf bevoegd was haar prijzen te verhogen. Volgens Ligna en Cammé heeft Mebelplast ‘uiteraard’ de bevoegdheid tussentijds haar prijzen aan te passen aan de zich gewijzigde marktomstandigheden, maar gaat het daarbij niet om een absolute bevoegdheid. De producent dient in het algemeen rekening te houden met bij de distributeur gewekte verwachtingen over omzet en verkoopmarges, aldus Ligna en Cammé.
4.33
Het hof stelt vast dat door Cammé telkens is benadrukt dat zij akkoord was gegaan met de prijsverhogingen vanaf 1 januari 2008, zodat de vraag naar een al dan niet bestaande bevoegdheid van Mebelplast om de prijzen te verhogen niet speelt in de relatie met Cammé. Voorts is het hof van oordeel dat Ligna onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat partijen waren overeengekomen dat de prijzen alleen mochten worden aangepast aan het prijsniveau van de overeengekomen afzetmarkt. Een algemene verwijzing naar de aard van de overeenkomst is, gelet ook op de gemotiveerde betwisting van Mebelplast, daartoe onvoldoende. Het moge zo zijn dat een partij een distributeurschap aangaat op basis van een verwacht marktaandeel in combinatie met een berekende verkoopmarge, het voert te ver om in zijn algemeenheid op grond daarvan een waarborg van de fabrikant te kunnen verlangen dat de verkoopdoelstellingen van de distributeur kunnen worden gehaald. Bovendien blijkt ook uit de door Mebelplast overgelegde stukken dat per model de prijzen werden aangepast (zie onder meer productie 18 conclusie van antwoord (tevens eis in reconventie)) en dat Ligna daarmee tot de aankondiging in de tweede helft van 2007 inzake de prijsverhoging vanaf 1 januari 2008, akkoord was gegaan. Grief III faalt.
4.34
Ligna en Cammé bestrijden in grief IV het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.5 dat zij, samengevat, de stelling dat Mebelplast grote verliezen leed niet zouden hebben betwist. Zij voeren onder meer aan dat Mebelplast deze verliezen had kunnen voorkomen of had kunnen beperken door bijvoorbeeld haar valutarisico af te dekken.
4.35
Het hof is van oordeel dat niet zozeer de vraag relevant is of Mebelplast grote verliezen leed, maar wel de vraag of de verliezen die Mebelplast stelt te hebben geleden en bij ongewijzigde prijsstelling in 2008 zou lijden, een voldoende zwaarwegende reden was om de distributieovereenkomsten (vrijwel) met onmiddellijke ingang op te zeggen. Door Mebelplast zijn uitgebreide gegevens overgelegd over de koers van de zloty ten opzichte van de euro, de stijging van de loon-, materiaal- en productiekosten. Deze gegevens zijn echter te weinig specifiek dat daaruit kan worden afgeleid dat de opzegging van de distributieovereenkomsten (vrijwel) met onmiddellijke ingang zonder meer gerechtvaardigd was. Dit had temeer voor de hand gelegen nu de prijsverhoging, ondanks de door Mebelplast aangevoerde redenen, ten aanzien van Cammé slechts 2% bedroeg en de prijsverhoging ten aanzien van Ligna per model aanzienlijk verschilde. Dit betekent dat het op de weg van Mebelplast had gelegen om gemotiveerd aan te voeren dat desondanks een opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang noodzakelijk was. Dit verweer heeft Mebelplast niet gevoerd en dit is ook niet gebleken.
4.36
Door Mebelplast is voorts nog aangevoerd dat zij voor de Benelux afhankelijk was van Ligna en Cammé, maar dit verweer kan niet tot een ander oordeel leiden. Het enkele feit dat de handel met Ligna en Cammé voor Mebelplast, volgens haar, door de koersontwikkeling en stijgende kosten zonder prijsverhoging onrendabel was geworden, betekent niet zonder meer dat Mebelplast daardoor (vrijwel) met onmiddellijke ingang de distributieovereenkomsten kon opzeggen. Door Mebelplast is immers niet aangevoerd dat zij niet in staat zou zijn geweest om de verliezen die zij stelt in de Benelux te leiden voor enige tijd nog te kunnen opvangen door haar omzetten in de andere landen waar zij haar meubels verkocht of door de verkopen in Polen zelf. Niet gesteld of gebleken is dat Mebelplast voor haar voortbestaan volledig afhankelijk was van de verkopen in de Benelux. Uit de door Mebelplast overgelegde overzichten (onder meer productie 53) blijkt dit in ieder geval niet.
4.37
Verder heeft Mebelplast nog aangevoerd dat zij ook verlies leed doordat Ligna achter haar rug om modellen liet namaken. Mebelplast heeft echter nagelaten om onderbouwd aan te geven dat de verliezen die zij stelt daardoor geleden te hebben van zodanige aard waren dat daardoor een opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang onontkoombaar was.
4.38
Ten aanzien van Cammé is niet in geschil dat Cammé akkoord was gegaan met de voor haar geldende prijsverhoging voor 2008 van 2%. Door [Y] van Mebelplast is tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg aangevoerd dat de opzegging met Cammé vooral te maken had met het feit dat Cammé sinds 19 december 2007 geen orders meer stuurde, terwijl Cammé normaal gesproken dagelijks orders plaatste. Cammé stelt dat dit argument niet achteraf als opzeggingsgrond kan dienen nu het niet staat vermeld in de opzeggingsbrief van 21 december 2007.
4.39
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat Cammé sinds 19 december 2007 geen orders meer plaatste, terwijl Cammé wel akkoord was gegaan met de voor haar geldende prijsverhoging, zonder nadere toelichting, die niet door Mebelplast is gegeven, van onvoldoende gewicht is om een opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang te rechtvaardigen. De vraag of deze grond in de opzeggingsbrief vermeld had dienen te worden, kan daarom in het midden blijven.
4.40
Nu de door Mebelplast aangevoerde valutaschommelingen, zoals hiervoor overwogen, in dit geval geen grond voor opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang konden vormen, doet verder niet ter zake of dit risico in de praktijk pleegt te worden verzekerd, zoals Ligna en Cammé stellen.
— exclusiviteit en klantenbestand
4.41
Ligna en Cammé hebben gesteld dat Mebelplast aan hen een exclusief distributierecht had verleend voor de Benelux. Ligna en Cammé hebben het punt van de exclusiviteit aangevoerd in het kader van de onrechtmatigheid van de opzegging. Het hof zal de stelling van Ligna en Cammé dat er sprake was van exclusieve distributierechten beoordelen als een van de omstandigheden die een rol kunnen spelen bij het bepalen van een redelijke opzegtermijn.
4.42
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde conceptovereenkomsten niet kan worden geconcludeerd dat partijen afspraken hadden gemaakt over de exclusiviteit van hun distributierelatie. Niet alle concept distributieovereenkomsten bevatten immers een exclusiviteitsbeding en Mebelplast heeft onbetwist aangevoerd dat het Ligna en Cammé zijn geweest die uiteindelijk niet tot schriftelijke afspraken wilden overgaan. Dit neemt niet weg dat de facto tussen partijen wel een exclusieve distributierelatie kan bestaan. Mebelplast heeft haar afhankelijkheid van Ligna en Cammé voor haar omzetten in de Benelux juist ook in het kader van haar opzegbevoegdheid benadrukt.
4.43
Ook uit de brief van 3 januari 2008 aan de klanten van Ligna en Cammé blijkt, dat Mebelplast uitging van een in de praktijk bestaande exclusiviteit. In deze brief vermeldt Mebelplast, kort gezegd, dat haar verkoopfilosofie op de Beneluxmarkt sinds 2005 was gebaseerd op de zakenpartners Ligna en Cammé en dat de samenwerking met de Mecam Group meer dan 10 jaar heeft geduurd. Voorts schrijft Mebelplast:
‘In resultaat daarvan is er beslissing gevallen over exclusieve verkoop via haar structuur. Onze partner [hiermee worden Ligna en Cammé bedoeld, toevoeging hof] heeft u in het bijzonder modellen aangeboden die door Mebelplast werden ontworpen, maar ook eigen modellen die ook door Mebelplast geproduceerd werden. Vorig jaar zijn er jammer genoeg veel zaken veranderd, die ons genoodzaakt hebben de politiek op gebied van verkoopssysteem op de Beneluxmarkt te veranderen’.
Ook de brief van 21 december 2007 van Mebelplast wijst op een in de praktijk bestaande exclusiviteit. Mebelplast schrijft daar immers: ‘Eine weitere Tätigkeit im Benelux müssen wir direkt führen’.
4.44
Het hof komt op grond van het voorgaande dan ook tot het oordeel dat de distributierelatie tussen Mebelplast met Ligna respectievelijk Cammé, in ieder geval in belangrijke mate was gebaseerd op exclusiviteit in de Benelux. Bij de bepaling van een redelijke opzegtermijn is dit een factor die zal moeten worden meegewogen. Gegeven deze exclusiviteit betekende dit dat met name Ligna, maar ook Cammé, voor zover het de distributie betreft van door Mebelplast ontworpen modellen, door de opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang op zoek moesten gaan naar een nieuwe fabrikant (zie r.o. 4.26– 4.28) om hun klanten te kunnen blijven bedienen.
4.45
Door Ligna is voorts gesteld dat de wijze van opzegging in combinatie met de brief van 3 januari 2008 ertoe heeft bijgedragen dat Ligna ongeveer 70% van haar klantenbestand is kwijtgeraakt. Hierdoor is haar omzet teruggelopen van drie miljoen euro in 2007 naar negen ton euro in 2009. Mebelplast betwist dat het gaat om 70% en voert aan dat maar slechts een klein deel van de klanten van Ligna na de opzegging naar haar zijn overgestapt. Bovendien zou het gaan om een klantenbestand dat toch al aan haar toebehoorde.
4.46
Het hof oordeelt als volgt. De stelling van Mebelplast dat het klantenbestand van Ligna en Cammé nog steeds aan haar toebehoort, is onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing dat Ligna en Cammé destijds de beschikking hebben gekregen over het klantenbestand doordat de toenmalige agent van Mebelplast voor de Mecam Group ging werken en daardoor het bestand in handen van Ligna en Cammé was gevallen, is daartoe onvoldoende. Kennelijk is deze overdracht van het klantenbestand destijds met instemming van Mebelplast gedaan, want van enig protest is niet gebleken. Ook hebben Ligna en Cammé onbetwist naar voren gebracht dat het klantenbestand juist door hun inspanningen is gewijzigd en niet meer kan worden vergeleken met het klantenbestand van destijds.
4.47
Het hof is voorts van oordeel dat het kunnen benutten van een opgebouwd klantenbestand voor een distributeur een zekere waarde vertegenwoordigd. Door de opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang heeft Mebelplast Ligna en Cammé de mogelijkheid ontnomen om een afweging te kunnen maken wat zij bij een beëindiging met het klantenbestand wilden doen. Voorstelbaar is dat hierbij voor Ligna andere overwegingen een rol spelen dan voor Cammé, gelet op hun verschillende doelgroepen. Bij het opzeggen van duurovereenkomsten als de onderhavige is juist de waarde van het klantenbestand een factor die bij het bepalen van de wijze van opzeggen een rol speelt. Mebelplast heeft niet alleen de overeenkomsten (vrijwel) met onmiddellijke ingang opgezegd, zij heeft bovendien eveneens (vrijwel) onmiddellijk de klanten van Ligna en Cammé aangeschreven met de hiervoor genoemde brief van 3 januari 2008. Hierdoor heeft zij ook de facto Ligna en Cammé de mogelijkheid ontnomen om met het oog op de opzegging hun klanten te benaderen. Daarnaast speelt een rol, zoals Ligna terecht heeft aangevoerd, dat door de opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang geen rekening is gehouden met de gevolgen daarvan voor de lopende collectie. Voor de hand had gelegen om bij de opzegging op enigerlei wijze rekening te houden met de (gemiddelde) looptijd van de diverse modellen.
4.48
Het hof merkt nog op dat het in beginsel niet onrechtmatig hoeft te zijn dat Mebelplast, na opzegging, de klanten van Ligna en Cammé benadert. Voorstelbaar is immers dat bij de beëindiging met inachtneming van een redelijke opzegtermijn partijen afspraken zouden hebben gemaakt over de benadering van de klanten, die voorheen alleen door Ligna en Cammé werden benaderd. Door (vrijwel) geen opzegtermijn in acht te nemen komt de wijze waarop Mebelplast de klanten van Ligna en Cammé heeft benaderd echter in een ander daglicht te staan en heeft zij blijk gegeven geen rekening te hebben gehouden met de belangen hierin van Ligna en Cammé. Of het verlies aan klanten van Ligna geheel aan de opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang te wijten is, is een vraag die bij de vaststelling van de schade aan de orde zal kunnen komen.
— conclusie opzegging (vrijwel) met onmiddellijke ingang
4.49
De hiervoor genoemde omstandigheden en de daaruit blijkende belangen brengen mee dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat Mebelplast niet bevoegd was tot opzegging van de distributieovereenkomsten (vrijwel) met onmiddellijke ingang. Dit laat overigens in beginsel de bevoegdheid van Mebelplast om de overeenkomsten met Ligna en Cammé op te zeggen onverlet. De opzeggingsbevoegdheid van Mebelplast wordt echter begrensd door de belangen van Ligna en Cammé. Mebelplast had dan ook een opzegtermijn in acht had dienen nemen of zij had voor een wijze van opzegging moeten kiezen waarbij op andere wijze met de belangen van Ligna en Cammé rekening kon worden gehouden. Dit heeft Mebelplast niet gedaan. Dit betekent dat grief XIV ook voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Mebelplast bevoegd was de distributieovereenkomsten (vrijwel) met onmiddellijke ingang te beëindigen, slaagt.
4.50
Het voorgaande betekent dat de grieven I en IV tot en met XIV, alle gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst (vrijwel) met onmiddellijke ingang kon worden opgezegd, slagen.
4.51
Ligna en Cammé hebben in deze procedure uitsluitend gevorderd de veroordeling van Mebelplast tot vergoeding van schade wegens de onrechtmatige beëindiging van de distributieovereenkomsten, nader op te maken bij staat. Hiervoor is beslist dat die opzegging zoals die door Mebelplast is gedaan, inderdaad onrechtmatig is geweest. Ligna en Cammé hebben in deze procedure weliswaar aangevoerd dat Mebelplast een redelijke termijn in acht had moeten nemen, maar daarmee hebben zij de — voor de schadebegroting relevante — bepaling van de lengte van die termijn nog niet gevorderd. Ook overigens is het debat er niet op gericht geweest welke lengte een redelijke termijn in dit geval wél passend zou zijn geweest. Eerst bij pleidooi in hoger beroep heeft een summier debat over de duur van die opzeggingstermijn plaatsgevonden en hebben partijen toen ook slechts een indicatie van het hof over de lengte van die termijn verlangd. Mocht hiermee een eiswijziging zijn beoogd, dan waren partijen daarmee gezien het stadium van het geding te laat. Los daarvan is het hof van oordeel dat, in het licht van het in de beide feitelijke instanties gevoerde partijdebat en met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, dit punt ook niet beslissingsrijp is en het debat hierover in de schadestaatprocedure zal moeten plaatsvinden (vgl. HR 16 april 2010, LJN: BL2229, r.o. 3.5.4).
— schadestaatprocedure
4.52
Door het niet in acht nemen van een redelijke opzegtermijn is sprake van een onrechtmatig beëindiging, waardoor Mebelplast verplicht is de schade te vergoeden die Ligna en Cammé dientengevolge hebben geleden. Door Ligna en Cammé is verzocht om de schade door middel van een schadestaatprocedure te doen opmaken. Het hof is van oordeel dat Ligna en Cammé de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk hebben gemaakt, zodat naar de schadestaatprocedure zal worden verwezen.
— kosten
4.53
Grief XV is gericht tegen het oordeel in conventie van de rechtbank in 4.11 en 4.12, waarbij zij de vordering van Ligna en Cammé tot betaling door Mebelplast van de beslagkosten heeft afgewezen en Ligna en Cammé in conventie in de proceskosten heeft veroordeeld.
Mebelplast heeft onweersproken gesteld dat Ligna en Cammé te laat hebben gedagvaard zodat het beslag — waarvan de kort geding rechter bij verstek de opheffing heeft gevolgen — reeds om die reden was vervallen. Hierdoor dienen in dit geval de kosten van dit, door dit nalaten van Ligna en Cammé in zoverre nodeloos gelegde, beslag voor rekening van Ligna en Cammé te blijven. De gevorderde beslagkosten worden derhalve afgewezen.
Nu Ligna en Cammé in conventie in hoger beroep in het gelijk zijn gesteld kan voor het overige de proceskostenveroordeling niet meer in stand blijven en slaagt deze grief voor zover daarop gericht.
— bewijs
4.54
Beide partijen hebben bewijs aangeboden van hun stellingen. In het bovenstaande is echter gebleken dat de stellingen die voor bewijslevering in aanmerking komen, onvoldoende zijn toegelicht en onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
— in reconventie
4.55
De grieven XVI tot en met XVIII lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De grieven zijn, samengevat, gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o 4.14 en 4.15 van het vonnis dat Ligna en Cammé een toezegging zouden hebben gedaan om de stoffen te betalen, die Mebelplast heeft besteld (en betaald) ten behoeve van meubels die in de toekomst door Ligna en Cammé bij haar zouden worden besteld. Ligna en Cammé voeren aan dat de toezegging in de brief van 14 december 2007 ten onrechte is uitgelegd als een onvoorwaardelijke toezegging. Voor zover al sprake zou zijn van een toezegging, heeft die uitsluitend betrekking op de Cammé-collectie en louter in het geval er overeenstemming was bereikt over een passende beëindiging met zowel Ligna als Cammé. Mebelplast heeft de stellingen van Ligna en Cammé gemotiveerd betwist.
4.56
Zoals hiervoor is overwogen, moet de brief van 14 december 2007 van Ligna en Cammé redelijkerwijs worden begrepen als een voorstel om de samenwerking (op termijn) te beëindigen. Uit de brief van 21 december 2007 van Mebelplast volgt dat Mebelplast dit voorstel niet heeft aanvaard door de samenwerking (vrijwel) met onmiddellijke ingang op te zeggen. Mebelplast kan Ligna en Cammé niet selectief houden aan hun toezegging opgenomen in de brief van 14 december 2007, nu Mebelplast het gehele voorstel heeft afgewezen en niet gebleken is van een gedeeltelijke aanvaarding van het voorstel. Daarbij komt nog dat, zoals door Ligna en Cammé terecht is opgemerkt, het voorstel uitsluitend ging over stoffen van de Cammé-collectie.
4.57
Door Mebelplast is gesteld dat deze toezegging ook blijkt uit de in eerste aanleg overgelegde correspondentie van januari, februari en juli 2007 (in het bijzonder verwijst Mebelplast naar producties 30A en 30 B conclusie van antwoord tevens eis in reconventie). Ligna en Cammé hebben daartegenover gesteld dat uit de genoemde producties blijkt dat het gaat om incidentele afspraken en dat geen sprake is van een algemene overnameverplichting van overtallige stoffen.
4.58
In de e-mail van 31 januari 2007 (productie 30A) wordt door [Z] uitsluitend gerefereerd aan de stoffen nubuck en Petrarca. In deze e-mail schrijft [Z] dat Ligna deze stoffen zal terugnemen. Verdere indicaties voor meer algemene afspraak inzake het bestendig terugnemen van stoffen zijn uit die e-mail niet af te leiden.
Ook uit productie 30 B valt een op Ligna en Cammé rustende overnameverplichting niet af te leiden. Weliswaar heeft Mebelplast onder punt 23 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie gesteld dat ‘zij over de bestelling van stoffen voor Ligna en Cammé een procedurele gang van zaken op papier heeft gezet waaruit blijkt dat Ligna en Cammé voor die stoffen in de voorraad bij Mebelplast altijd zelf verantwoordelijk bleven’, maar uit deze, door Ligna en Cammé bij antwoord in reconventie als productie 6 overgelegde, procedure kan geen algemene overnameverplichting worden afgeleid. Volgens de procedure draagt Ligna uitsluitend verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de stof. In de e-mail van 22 februari 2007 (productie 30B) met als titel ‘RE: Procedur: Stoffe’ schrijft [Z] dat hij akkoord gaat met de procedure. In de andere ook als productie 30B overgelegde e-mail vermeldt [Z] dat Cammé een stof overneemt als daarvan over mocht blijven, maar ook deze e-mail heeft weer betrekking op een enkele stof en bevat geen indicatie voor een algemene overnameverplichting van Ligna en Cammé. Dit betekent dat de grieven XVI tot en met XVIII slagen.
4.59
Aan het bewijsaanbod van Mebelplast gaat het hof voorbij, nu het hier gaat om een niet gespecificeerd algemeen bewijsaanbod. Uit de door Mebelplast aangevoerde feiten en omstandigheden volgt een algemene afspraak over overname van stoffen niet. Andere aanknopingspunten zijn niet gesteld of gebleken, zodat ook om die reden niet aan bewijslevering wordt toegekomen.
4.60
Grief XIX in het principaal hoger beroep en grief IV in het incidenteel hoger beroep richten zich tegen het oordeel van de rechtbank de proceskosten in reconventie te compenseren. Nu de vorderingen in reconventie van Mebelplast in hoger beroep zullen worden afgewezen, zal Mebelplast in de proceskosten worden veroordeeld.
In de toelichting op grief XIX hebben Ligna en Cammé tevens aangevoerd dat de proceskostenveroordeling aan de hand van artikel 1019h Rv had dienen plaats te vinden, aangezien één van de reconventionele vorderingen van Mebelplast betrekking had op intellectuele eigendomsrechten. Volgens de door Ligna en Cammé gemaakte berekening bedragen de werkelijke kosten € 1.749,68, zijnde 30% van de totale proceskosten die zij stellen gemaakt te hebben.
4.61
Het hof oordeelt als volgt. Juist is dat Mebelplast in reconventie een vordering gebaseerd op vermeende inbreuk op intellectuele eigendomsrechten, heeft ingesteld. Het gewicht dat aan het op de inbreuk gebaseerde deel van de vordering ten opzichte van de gehele zaak (het desbetreffende verweer van Ligna en Cammé beslaat slechts een zeer gering deel van de conclusie van antwoord in reconventie in eerste aanleg) is in deze zaak zodanig gering dat het hof in dit geval in redelijkheid geen aanleiding ziet om daarvoor een boven het liquidatietarief uitkomend kostenbedrag toe te rekenen.
Dit betekent dat Grief XIX in het principaal hoger beroep gedeeltelijk terecht is voorgesteld en grief IV in het incidenteel hoger beroep faalt.
4.62
Hiervoor is reeds geoordeeld dat de vorderingen in reconventie, gebaseerd op de door Mebeplast gestelde terugnameverplichting van stoffen, moeten worden afgewezen. Mebelplast heeft verder geen (voorwaardelijke) incidentele grieven gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de in het bestreden vonnis onder 3.4 sub 3 en 4 weergegeven reconventionele vorderingen, zodat geen van de vorderingen in reconventie toewijsbaar zijn.
5. Slotsom
5.1
De grieven I, IV tot en met XIV, XVI tot en met XVIII in het principaal hoger beroep slagen, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De grieven XV en XIX slagen deeltelijk, terwijl de grieven II en III falen.
Alle grieven in het incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal, zowel in conventie als in reconventie, worden vernietigd.
5.2
Mebelplast zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep op grond van 237 Rv worden veroordeeld. De kostenveroordeling in het principaal hoger beroep zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals gevorderd.
6. De beslissing
Het hof, recht doende:
in principaal hoger beroep:
- —
vernietigt het vonnis van de rechtbank van 13 mei 2009, gecorrigeerd op 22 juni 2009, en doet opnieuw recht;
in conventie
- —
veroordeelt Mebelplast om aan Ligna en Cammé te vergoeden alle schade, die Ligna en Cammé hebben geleden ten gevolge van de onrechtmatige beëindiging vanaf 1 januari 2008 van de distributieovereenkomsten tussen Mebelplast en Ligna respectievelijk Cammé, onder bepaling dat deze schadevergoeding nader opgemaakt dient te worden bij staat en vereffend dient te worden volgens de wet;
- —
veroordeelt Mebelplast in de kosten van de eerste aanleg tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ligna en Cammé voor de eerste instantie begroot op € 904,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 339,44 voor griffierecht (inclusief kosten dagvaarding);
- —
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
- —
wijst de vorderingen af;
- —
veroordeelt Mebelplast in de kosten van de eerste aanleg tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ligna en Cammé voor de eerste instantie begroot op € 452,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in conventie en reconventie
- —
veroordeelt Mebelplast in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ligna en Cammé voor het hoger beroep op €. 2.682,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 385,25 voor griffierecht en € 72,25 voor het appelexploot;
- —
verklaart de bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in incidenteel hoger beroep:
- —
wijst de vorderingen af;
- —
veroordeelt Mebelplast in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ligna en Cammé begroot op € 447,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, B.J. Lenselink en H. van Leeuwen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2010.