CRvB, 13-09-2011, nr. 09/6230 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BT1748
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-09-2011
- Magistraten
J.F. Bandringa, M. Hillen, E.J. Govaers
- Zaaknummer
09/6230 WWB
- LJN
BT1748
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BT1748, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑09‑2011
Uitspraak 13‑09‑2011
J.F. Bandringa, M. Hillen, E.J. Govaers
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 september 2009, 09/2467 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. J.H.D. Luteijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2011. Namens appellant is mr. M.J.S. van der Vorst, kantoorgenoot van mr. Luteijn, verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant kampt met oogklachten en hartproblemen. Na zijn terugkeer uit Spanje, is hij vanaf 14 december 2007 in aanmerking gebracht voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Omdat appellant gedetineerd werd, is deze uitkering met ingang van 4 november 2008 beëindigd.
1.2.
Op 28 januari 2009 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft appellant aangegeven dat hij een kamer huurt bij zijn broer op het adres [adres 1].
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft het College door de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek laten instellen naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over — onder meer — zijn woonadres en leefsituatie. In dat kader is bestands- en dossieronderzoek gedaan, zijn huisbezoeken afgelegd aan het adres van de broer en D.S. [L.], de ex-vriendin van appellant (hierna: [L.]), en zijn gesprekken gevoerd met appellant, zijn broer en diens echtgenote.
1.4.
De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 27 februari 2009, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 5 maart 2009 de aanvraag om bijstand van appellant af te wijzen op de grond dat appellant niet woonachtig is op het adres [adres 1], maar een gezamenlijke huishouding voert met [L.] op het adres [adres 2].
1.5.
Bij besluit van 23 april 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 maart 2009 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 april 2009 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Primair heeft hij aangevoerd dat ten tijde in geding geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met [L.]. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB een onderscheid voortvloeit tussen enerzijds bloedverwanten in de tweede graad bij wie er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte en anderzijds personen, niet zijnde bloedverwanten in de tweede graad, bij wie deze zorgbehoefte ook speelt. Volgens appellant is dit onderscheid in strijd met het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) neergelegde verbod van discriminatie. Appellant betoogt dat bij hem sprake was van zodanige hulpbehoevendheid dat hij was aangewezen op de voortdurende zorg van [L.].
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 19 februari 2008, LJN BC5103, bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 28 januari 2009 tot en met 5 maart 2009.
4.2.1.
Niet in geschil is dat appellant en [L.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning op het adres [adres 2] hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding, gelet op artikel 3, derde lid, van de WWB, is voldaan.
4.2.2.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is de wederzijdse zorg. Deze kan volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 5 januari 2010, LJN BK8449, blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanig financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in de zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.2.3.
Gelet op de gedingstukken ziet de Raad voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van wederzijdse zorg. Zo heeft appellant op 25 februari 2009 ten overstaan van [L.] en [T.], handhavingsspecialisten van DWI, voor zover hier van belang, verklaard dat hij samen met [L.] boodschappen doet, maar dat hij op dit moment vooral alleen de boodschappen voor hen beiden doet ‘om iets terug te doen’, dat hij door zijn slechte zicht momenteel niet goed kan helpen in het huishouden, maar dat hij anders volledig zou meehelpen, dat zij voor elkaar koken, dat [L.] zijn kleding wast en dat hij haar € 100,-- had gegeven voor kosten van stroom, water en dergelijke. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de verklaring van appellant niet overeenkomstig de waarheid is dan wel onder onaanvaardbare druk is afgelegd.
4.3.
Met betrekking tot het beroep van appellant op artikel 26 van het IVBPR overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a van de WWB is met betrekking tot bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte, een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met gehuwden.
4.3.2.
De Raad begrijpt de door appellant opgeworpen grond aldus dat hij en [L.], gelet op de zorgbehoefte van appellant, in dezelfde positie verkeren als de personen voor wie de onder 4.3.1 genoemde uitzondering geldt met als enig verschil dat zij geen bloedverwanten in de tweede graad van elkaar zijn. Omdat dit onderscheid niet te rechtvaardigen is, dient volgens appellant de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen uitzondering in zijn situatie overeenkomstig te worden toegepast.
4.3.3.
De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 26 van het IVBPR in beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen.
4.3.4.
Of [L.] en appellant vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, hangt naar het oordeel van de Raad onder meer af van het antwoord op de vraag of objectief gezien voldoende aannemelijk is dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van zorgbehoefte in de zin van voornoemd artikel van de WWB.
4.3.5.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen — zie onder meer zijn uitspraak van 18 september 2007, LJN BB6205 — is van zorgbehoefte als hier bedoeld sprake indien betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een instelling in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ-instelling), maar daar om hem moverende reden van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
4.3.6.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken geen aanknopingspunt voor het standpunt dat bij appellant sprake was van zorgbehoefte als in de onder 4.3.5 omschreven zin. Er is niet gebleken dat appellant aanspraak zou kunnen maken op opname in een AWBZ-instelling. Evenmin is komen vast te staan dat appellant beperkingen heeft, die het hem blijvend onmogelijk maken een eigen huishouding te voeren omdat hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen. Een en ander klemt temeer nu uit zijn eerder aangehaalde verklaring naar voren komt dat hij juist op zoek was naar een eigen woning.
4.3.7.
Omdat van zorgbehoefte als hiervoor bedoeld bij appellant geen sprake was, kunnen appellant en [L.], vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR niet als gelijke gevallen worden beschouwd.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) I. Mos.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.